| |
| |
| |
Boekbespreking
Jeanne van Schaik-Willing, Nachtvorst, Amst, Em. Querido's U.M., 1936.
Meer en meer blijkt dat wij in Jeanne van Schaik-Willing een zeer zeker belangrijke, fijngeestige, in denkwijze zoowel als in schrijfstijl hoogst bizondere romanschrijfster te zien hebben, maar tevens een eigenaardige, ondanks haar schijnbaar zoo kordate beslistheid eenigszins wankel en zoekend tusschen het oudere en het jongere geslacht zich bewegende litteraire figuur. Altijd naar het afwijkende, het verfijnde, ja zelfs voorname trachtende, geeft zij haar werk in vormen, die vaak min of meer verouderd, soms ouderwets plechtig, soms ook bewust antiquiseerend aandoen, en sluit zij zich, wat haar ruime menschenliefde, haar teeder vrouwelijk en begripvol sentiment aangaat, bij de beste der oudere schrijfsters aan (men wordt b.v. bij de lectuur van haar boeken meermalen aan Top Naeff herinnerd), maar tevens brengt een zekere koele, zeer sceptische, een bijna nuchtere intellectualiteit, die haar stellig niet minder eigen is, haar geestelijke gestalte voor ons in verband met haar (misschien iets jongere?) tijdgenooten van de ‘oorlogsgeneratie’, de Vestdijken, de Marsmannen e.c. Verwonderlijk is zulk een ingewikkelde - in zichzelf eenigszins contrasteerende - mentaliteit in deze chaotische jaren natuurlijk allerminst, maar men zou wenschen dat bij haar ouder, ervaringsrijker en aldoor geoefender worden, de verschillende wezenstrekken dezer schrijfster zich ontwikkelden tot een vaster, harmonischer samenhang, waardoor zij ook ieder voor zich - als goed gezette edelsteenen in een smaakvolle parure - het best tot hun recht zouden komen: haar groote, maar beheerschte gevoeligheid zoowel als haar scherp-critische blik, haar eerbiedige schroom tegenover het leven én haar neiging het intelligent te verklaren, haar humor, haar spotlust en haar poëtisch contact met zekere duistere levensachtergronden.
‘Nachtvorst’, deze derde roman van Jeanne van Schaik-Willing, is mij, eerlijk gezegd, nogal erg tegengevallen. Ik had misschien te veel gehoopt, dat die vaster, harmonischer samenhang, waarvan ik sprak, er thans al zijn zou, te weinig bedacht dat een litteraire evolutie zelden of nooit in één rechte lijn gaat, maar meestal met ‘ups and downs’. Ik weet niet wat den neergang ditmaal veroorzaakt heeft. Heeft mevrouw van Schaik met al te voorbedachten rade aan haar predilectie voor onmaatschaplijke, eenzame menschen een einde willen stellen, en maakt haar werk dáárdoor ditmaal een zooveel vlakker, gewoner, om niet te zeggen geringer, indruk, heeft het afschaffen van die voorkeur (in ‘Uitstel van Executie’ en ‘Sofie Blank’ zoozeer treffend) misschien bij haar zelf een vermindering van aandacht en belangstelling ten gevolge gehad? Of heeft het al te verstandelijke kiezen, te eigenwijs vooropzetten, van het ‘nachtvorst’-motief haar bij de uitwerking daarvan
| |
| |
de noodige (en onnoodige) parten gespeeld? Het zou mij alles niet verwonderen. Zeker is, dat van het teeder-subtiel in haar menschen doordringen, om vervolgens al het gevondene bijna precieus precies bij de namen te noemen, waardoor haar vorige romans zich zoozeer onderscheidden, hier niet heel veel overgebleven schijnt. Het begin (de eerste ongeveer 80 bladzijden) toont deze en andere goede eigenschappen nog het meest. De schrik en vlucht van den jongen Arthur, nadat hij nog maar méént ontdekt te hebben - geholpen door die duizenderlei innerlijke combinaties die wij intuïtie noemen - dat zijn goeverneur Van West een verhouding heeft, niet alleen met zijn tante Rene, maar óók met zijn heimelijk aanbeden moeder, zijn ‘mammida’, die vlucht, met al wat er bij hoort en er het gevolg van is, steekt uit boven al het vorige en nog veel hooger boven al het volgende: het is een meesterstukje van zielkundige mee-beleving zoowel als van landschap- en sfeerbeschrijving.
Nachtvorst is dan inderdaad over deze jongensziel getrokken en heeft haar zeer geschaad....
Maar wat daarna komt: het vrij oppervlakkig soms onwaarschijnlijk verhaal van Arthur's schooltijd, zijn erotische successen, zijn gepierewaai, zijn overgave aan het zonderling-dweperige, vermogende meisje Marceline, dat zich hem, na een kortstondige, stugge terughouding, plotseling aanbiedt, ja opdringt, zijn berekend huwelijk met dit problematisch wezen - het is alles beneden het talent van mevrouw van Schaik, het is vaak bijna nonchalant en hier en daar ijselijk verstandelijk en redeneerderig geschreven. Zielsbelevingen, die een goed romanschrijver - die ook de Jeanne van Schaik van haar vorige romans - getracht zou hebben voorzichtig en met de fijnste middelen aan te duiden (zooveel mogelijk objectief, beeldend en luisterend, zonder inmenging van den beelder) worden hier soms heel eenvoudig, vlak en nuchterweg meegedeeld, volgens een methode die men hoogstens wetenschappelijk-deskundig zou kunnen noemen, nimmer artistiek-eerbiedig. Een romancier moet vooral nooit denken het leven in zijn zak te hebben.
Dat ook in dit mindere gedeelte - beginnende op bl. 82 met een overpeinzing van de schrijfster, die ons even in den romanstijl van 1870 verplaatst - soms zeer fijne opmerkingen worden gemaakt (b.v. op bl. 87 over Arthur's opkomende geblaseerdheid) dat ook schrijfsters humor vaak aan den dag komt, geef ik grif en gaarne toe. Tegen het einde komt een aantal bladzijden over Arthur's en Marceline's huwelijksomgang ons zelfs nog verrassen met een stijging, een spanning, die aan het beste in Sofie Blank herinnert. Maar daarna is het dan ook uit en het blijft uit - het slot is werkelijk onthutsend; wij weten er geen weg mee.
Moge de lijn van Jeanne van Schaiks evolutie in haar volgend boek weer kranig opwaarts gaan. Kranigheid ligt in haar aard.
H.R.
| |
| |
| |
Maarten Roels, Harten is troef, Vlaamsche roman, verlucht met 20 teekeningen van Ernest W. Herman, Leuven, Uitgeverij Erasmus, 1936.
Een eersteling, en die alle sporen daarvan vertoont. Frisch, levend, een beetje luidruchtig-volksch, een beetje ruw soms nog. Maar hartelijk-aansprekend - een echte ‘Vlaamsche roman’, maar dan toch niet van den eersten rang, en van een soort die thans achter ons schijnt te liggen. Ook de Vlaamsche roman krijgt al een heele geschiedenis. Laatstelijk hebben Roelants, Walschap, Zielens, Gilliams ons heel andere geluiden doen hooren, andere ‘dingen’ verteld ook, meer.... de moeite waard.
Toch wel een kerel om vertrouwen in te hebben, deze jonge Maarten Roels. Hij weet van aanpakken; van vlaamsche zoetelijkheid kan men hem niet beschuldigen.
De teekeningen van Herman bieden een wel aardig.... hors-d'oeuvre. Vreemd, ook illustraties in een roman krijgen iets gedecideerd ouderwetsch.
H.R.
| |
W.A. Wagener, 3000 meter in dood water. Rotterdam, W.L. en J. Brusse's U.M., 1935.
Wagener heeft aan zijn nieuwen roman een brief voor zijn uitgevers toegevoegd, waarin hij de bedoelingen uiteenzet, die hem gedreven hebben tot het schrijven van dit boek. Hij zegt daarin o.m.: ‘Ik koos als anecdotischen inhoud het Kanaalzwemmen om een aantal menschen van zeer verschillende ontwikkeling, begaafdheid en maatschappelijke positie onder één gezichtshoek te vereenigen en als levendig en driftig demonstratiemateriaal onder mijn bereik te brengen, eerst ter zake van een qualitatieve analyse en vervolgens ter zake van een poging tot regeneratie van de vermoeide cultuurphase, waarin wij, West-Europeanen, zijn geraakt, een regeneratie door middel van het erotische.
Ik koos den romanvorm om deze regeneratie tot een belevenis te maken, ook al zou praktische verwezenlijking zelfs in een verre toekomst onmogelijk zijn. De illusie is reeds voldoende. Mocht de illusie als platonie zijn geslaagd, dan is de praktische beteekenis trouwens al bepaald voor een tijdperk, dat verder reikt dan de verre toekomst.’
En hij besluit: ‘Dit preciseerend schrijven, waaruit naar mijn meening voldoende blijkt, dat noch het Kanaalzwemmen, noch de erotiek met inferieure bedoelingen binnen het bestek van den roman zijn gebracht, beoogt dus uitsluitend, het werk te vrijwaren voor oppervlakkige veroordeeling om moreele redenen.’
Wij hebben hier iets uitvoeriger dan gewoonlijk geciteerd, om op deze wijze het licht te laten vallen op de bedoelingen die de schrijver met zijn onderhavigen roman heeft gehad.
Twee vragen doen zich voor: 1. Heeft Wagener deze zijn bedoelingen in
| |
| |
zijn roman verwezenlijkt? 2. Wat is de innerlijke waarde van de door den schrijver voorgestelde geneeswijze?
Beide vragen zijn feitelijk niet van elkander los te maken; want wie ‘gelooft’ in hetgeen de schrijver bewijzen wil, die is reeds voor drie kwart overtuigd, eer hij nog een bladzijde van diens exposé gelezen heeft en degeen, die niet gelooft in de waarde van Wagener's hypothese, zal niet overtuigd raken van de juistheid van zijn betoog, ook al weet de auteur aan zijn verbeelding een zeer groote mate van suggestiviteit te verkenen.
De roman is altijd een zeer bedenkelijk terrein om te dienen als kampplaats van meeningen. En zoo valt het moeilijk hier ten aanzien van de litteraire waarde van Wagener's nieuwsten roman een zuiver oordeel te vellen.
Met een zekere nadrukkelijkheid moeten wij onze meening aangaande de waarde van des schrijvers bedoelingen houden buiten ons oordeel over de formeele zijde van zijn werk. Daaromtrent kunnen wij dan zeggen, dat zij, bij ‘Shanghai’ vergeleken, een verheldering van structuur en een verdieping van uitbeelding beteekent. Voor het overige moeten wij bekennen niet te behooren tot degenen, die gelijk Theodor Lessing e.a. gelooven in een regeneratie van Europa door middel van een vrijmaking van het lichaam uit de gebondenheid aan den geest; wat overigens niet zeggen wil, dat wij wèl gelooven aan een regeneratie van Europa door den geest, tenminste voor zoover hieronder verstaan wordt, naar idealistisch-humanistische principes, de menschelijke geest.
Het lijkt ons ook niet, dat de schrijver erin geslaagd is de juistheid van zijn opvattingen aannemelijk te maken. Veeleer wil het ons voorkomen, dat deze z.g. erotische weg ons nog dieper het moeras in brengt. Niet omdat ‘erotiek’ op zich zelf iets bijzonder ‘ergs’ zou zijn - zij is niet ‘erger’ dan de geestelijke ‘driften’ van den mensch -; maar omdat zij in zichzelf geenerlei regenereerende kracht bezit. Het regeneratie- zoowel als het degeneratie-verschijnsel, dat ons de erotiek soms te zien geeft, wortelt niet in de erotiek als zoodanig, die een natuurlijke en daarmee objectieve functie is, maar in de achter haar zich verbergende menschelijke wil, die door gansch andere krachten dan die der natuur wordt beheerscht.
Ook over den vorm, waarin de schrijver zijn betoog gegoten heeft kan men van meening verschillen. Is inderdaad de romanvorm het meest geschikte middel om dergelijke opvattingen wereldkundig te maken? Kan door gebruikmaking van dit middel niet vaak een misverstand rijzen, dat fatale gevolgen hebben kan voor een recht begrip van des schrijvers bedoelingen, zoodat men b.v. voor ‘pornografie’ houdt wat als uitdrukking van een sociaal-ethische geestesgesteldheid is gemeend? Dat de schrijver het boven geciteerde nawoord noodzakelijk heeft geacht, wettigt het vermoeden, dat hij zelf zich niet geheel zeker heeft gevoeld van zijn zaak.
Roel Houwink
| |
| |
| |
Johan van der Woude, Macht over Granvell. 's-Gravenhage, H.P. Leopold's U.M., 1935.
De boeken, die Johan van der Woude tot nog toe had gepubliceerd - het zijn er, naar ik meen, een tweetal - wettigden het vermoeden, dat deze schrijver tot meer dan middelmatig werk in staat zou zijn, wanneer hij er zich eenmaal zou hebben ingeschreven. Vroeger geschiedde dit ‘zich erin schrijven’ met behulp van novellen en schetsen, welke plaatsing vonden in de diverse litteraire periodieken van ons vaderland, waaraan het, ons beperkt taalgebied in aanmerking genomen, altijd bijzonder rijk is geweest. Tegenwoordig zijn daarvoor blijkbaar ‘romans’ noodig, die o.i. een langeren en gevaarlijkeren weg beteekenen; intusschen wat Van der Woude betreft, zijn werk is thans in een zoodanig stadium gekomen, dat men spreken kan van een over het geheel genomen geslaagden roman, die berust op een verworven meesterschap over vorm en stof.
‘Macht over Granvell’ behoort tot de beste prozawerken, die de jongere generatie in het afgeloopen jaar tot stand heeft gebracht en tevens is het een boek, dat door zijn onderwerp en verhaaltrant spreekt tot het groote publiek en niet, zooals zoo vaak met het werk van onze jongeren het geval is, tot een intellectueele élite.
Dat Van der Woude hier en daar er niet heelemaal in geslaagd is de structuur van zijn roman, die tamelijk ingewikkeld is, gaaf te houden, zal den lezer niet kunnen beletten geboeid te worden door dit van leven tintelend verhaal, dat de behoeften van ons romantisch hart op een zeer schoone wijze bevredigt en dat ons tevens een goed inzicht geeft in de massa-psychologische achtergronden van een wijd-vertakt familieverband.
Roel Houwink
| |
Bert Bakker, Drijfzand. Amsterdam, H.A. van Bottenburg, 1935.
Voor den lezer is er aan dit roman-debuut van den jongen dichter Bert Bakker, vreezen wij, weinig aantrekkelijks, maar voor uw kritikus heeft het een zekere charme, omdat het zoo'n door en door ‘jong’, onbeholpen en onbehouwen werk is. Vroeger - ach, men wordt soms wel gedwongen een seniele laudator temporis acti te zijn! - zou een dergelijk romannetje zeker geen uitgever gevonden hebben; het zou in wat blauwe schoolschriften, tot een bundeltje verpakt, in een donkere kast of op een stoffigen zolder zijn gedeponeerd. En wij vermoeden, dat de auteur er later met minder ‘gemengde gevoelens’ aan zal hebben teruggedacht dan straks met Bert Bakker het geval zal zijn, wanneer hij voldoende ‘afstand’ zal hebben verkregen tusschen zich en zijn geestekind. Het zal hem dan niet langer verheugen, dat ‘Drijfzand’ op zijn naam staat, waarin hij zoo gevaarlijk kwistig met autobiografische notities is geweest.
Wat Bakker zich in dit boek van het lijf heeft willen schrijven had hij in een pregnante novelle van een dozijn bladzijden kunnen doen en hij zou
| |
| |
dan duidelijker dan nu bemerkt hebben, hoe zwak zijn psychologische uitbeelding nog is en hoezeer hij nog alles te leeren heeft van het ‘vak’. Nu heeft hij den hachelijken roep achter zich van ‘een roman’ te hebben geschreven; maar wij houden ons hart vast voor den tweeden roman en voor den derden, als Bakker niet serieuzer werken gaat, want in de uitgeverijen van den kring, waarin de schrijver zich bij voorkeur beweegt, is het litterair ijkmerk nog altijd zeer weinig in tel, zoodat het afzetgebied voor zijn werk niet bedreigd wordt door een gemis aan kwaliteit.
Roel Houwink
| |
Leonard Huizinga, De gestroomlijnde Wereld. Amsterdam, Uitgeversmij. ‘Elsevier’, 1936.
Een bundeltje als dit behoort tot de zeldzaamheden in onze letterkunde. Meestal is de toon, waarop ten onzent geschreven wordt, zwaarder. Deze geestige, pétillante reisnotities, waarvan slechts een enkele geforceerd aandoet of onder de maat blijft, vormen een verkwikkende lectuur voor ‘verloren oogenblikken’. Het is een boekje om mee op reis te nemen. Want het boeit en amuseert door den pittigen geest, waarmede het geschreven is.
Het is niet geschikt om achter elkaar uitgelezen te worden, daartoe is het te fragmentarisch van structuur. Doch druppelsgewijs genoten, zal het den lezer veel genoegen kunnen schenken.
Huizinga is niet alleen een geestig causeur, hij is ook een scherp opmerker en iemand, die voor ‘nuances’ gevoelig is, dat blijkt bij voorbeeld uit zijn weergave van de volgende ‘stilten’: ‘De stilte van de nachtelijke woestijn is dun als glas en roerloos als een kaarsevlam’. En: ‘De stilte van de versche sneeuw in de bergen is helder als een kinderstem en wijdsch als een kathedraal.’
Heeft de schrijver deze zeer veelzijdige reis-impressies gewonnen op tochten naar Zuid en Noord, naar Oost en West, of heeft hij slechts een reis binnen de vier wanden van zijn kamer gemaakt? Hoe groot is het aandeel der verbeelding bij het noteeren van deze indrukken geweest?
Wij zullen het spoedig genoeg weten, wanneer Huizinga ons ander werk, van breeder opzet, voor te leggen heeft. Voorloopig verkwikken wij ons met deze speelsche luchtigheid, die echter niet ‘argeloos’ is, maar die als een bonte weerschijn zich afteekent tegen ‘de schaduwen van morgen’. Want de jonge Huizinga zou geen zoon van zijn vader zijn, indien op den achtergrond van zijn werk niet een sterk bewustzijn stond van de signatuur van den eigen tijd. En deze signatuur - ook dìt weet de jonge Huizinga - is in den grond van de zaak een romantische geest als de zijne niet welgezind; waarmede overigens in het minst niet een waarde-oordeel wil zijn uitgesproken over dien geest, welke het in alle geval in lenigheid en diepgang verre wint van hetgeen door film en amusementslectuur tegenwoordig aan ‘romantiek’ wordt geproduceerd.
Roel Houwink
|
|