Zij (maakt een gebaar): O.... hoe ik het maak.... ik weet het niet.... eigenlijk blijft altijd alles hetzelfde.... een beetje pijn, een beetje heimwee, een beetje verwondering, een beetje bitterheid....
Hij: Jij - en een beetje?
Zij (ziet hem aan): Ik blijf niet altijd twintig jaar.
Hij: Kom, kom, een depressie, morgen spreek je anders.
Zij (negeert zijn woorden): En jij? Hoe gaat het jou?
Hij: Beter dan ik ooit heb verwacht.
Zij: Zoo!
Hij: Ja. Als je de dingen onder de oogen ziet, zijn ze minder verschrikkelijk dan het uit de verte leek.
Zij: O.... je bent altijd sterk geweest, onbegrijpelijk, bovenmenschelijk sterk.
Hij (zwijgt even, dan langzaam): Niet die agressieve toon. Het is immers al zoo lang geleden.... alles.
Zij: Agressief? Waarom zou ik dat zijn? Ik heb niets meer te verdedigen, te bestrijden of te behouden.
Hij: Wil je daarmee zeggen, dat je niets bezit?
Zij (haar stem weigert): Ach....
Hij (kijkt over het water): Armoe, eenzaamheid en de dood, dat zijn de drie groote spoken.
Zij: Jij was er niet bang voor.
Hij: Ik was er zóo bang voor, dat ik me achter een stroohalm verborg om ze niet te zien.
Zij: Maar tenslotte.... heb je toch....
Hij: Toen ik leerde zwemmen, durfde ik niet los te probeeren. Maar op een keer werd ik bij ongeluk in het water gedrongen, en ik zwom, om mijn leven te redden. Ik kón heel goed zwemmen.
Zij: Och ja.... Och ja....
Hij (ziet haar aan): Je bent veranderd.
Zij (turend naar de verre torens): Waarom zouden wij elkaar vandaag hebben ontmoet? Het moet een beteekenis hebben.... het was voorbestemd....
Hij: Krijg je het niet koud, de zon is bijna onder.
Zij (afwezig): Nee....
Hij (met een schok): Ben je hier.... alleen?
Zij: Ja. (na een pauze:) Waarom vraag je dat?
Hij: Om te weten.... hoe je....
Zij: Alleen of niet alleen, dat zegt nog niet veel, wel?
Hij: Voor mij is het van belang, dat je hier alleen bent. (Stroever) Ik geloof overigens dat het niet goed voor je is.
Zij: Alleen is maar betrekkelijk. Ik zie veel menschen toch.