| |
| |
| |
Een verloren zoon
door Siegfried E. van Praag
ZOOALS zooveel avonden zaten ze zwijgend tegenover elkander bij de warmte van de roode kachel. Misschien reeds vijf maanden woonden ze weer tezaam, dacht de Vader en hij was tevreden dat hem op zijn ouden dag, nu zijn vrouw al lang gestorven was, zijn jongste zoon, ook al wat vergaan, was teruggegeven. Ze waren nu altijd bij elkander, maar ze praatten slechts over de dingen van den dag, over courantennieuws en over een boek, dat ze toevallig eens beiden gelezen hadden. Het was of ze niet vertellen konden wat ze in lange jaren beleefd hadden en toch wisten ze, dat ze elkaar hadden kunnen begrijpen. De oude man voelde dat zijn zoon weer over hem nadacht. Hij hief de oogen, de nu zwakke, vriendelijke blauwe oogen en keek zijn kind vragend en wat beschaamd aan. Ook de zoon opende de oogen voor den blik van zijn Vader en hij antwoordde op de schuchtere vraag, die eindelijk rijp geworden was in het hart van den ouden man. Hij liet zijn oogleden wat neer, keek naar de toppen van zijn vingers en vroeg zachtjes: ‘Vader, houdt u wel van mij?’ Weemoedig glimlachte de oude man. ‘Natuurlijk, m'n jongen! hoe zou ik niet?’ - ‘Ja, ja,’ zei nadenkend de zoon, ‘ik geloof u. U houdt van mij, ik denk dat u nu pas van me durft te houden, want ik ben niet meer gevaarlijk.’ De Vader zag hem aan met een blik of hij pijn leed. Misschien lag er een gedeeltelijke waarheid in de woorden van zijn kind. Maar toch zei hij: ‘Waarom twijfel je aan m'n liefde, Jo? Heeft m'n huis niet altijd voor je open gestaan, en nu je 't weer voor goed noodig hebt, was het me geen vreugde je te kunnen binnenhalen?’ - ‘Och Vader, uw huis is uw hart niet. Ik weet wel dat u altijd uw plicht gekend hebt, maar dat is geen liefde.... U bent wijzer dan ik, u hebt boeken geschreven, waarin u zooveel van menschen vertelt, als ik nooit in ze ontdekt zou hebben. Maar mij hebt U niet willen begrijpen. U wilde maar niet
begrijpen, hoe ik u noodig had, Vader, niet uw huis, maar uw hart. U wilde niet weten hoeveel ik van u hield.’ De Vader zweeg nu maar. Zijn kind sprak waarheid. Tegen zijn jongsten zoon had hij gezondigd met het hart. Met de pink wreef de oude man zijn vochtig oog droog.
Zachtjes vervolgde zijn zoon: ‘Ik heb u er vroeger dikwijls een verwijt van gemaakt, dat u niet heel m'n leven naast me bent gebleven, ik bedoel met uw gevoel. Nu doe ik dat niet meer. Want ik weet dat m'n verwijten niet gegrond waren. U kon er niets aan doen. U hield wél veel van me, maar u durfde niet van me te houden. Ik heb getracht me in zoo'n gevoel in te denken. En het is me gelukt. Het moet u net zoo veel pijn gedaan hebben als mij. Daarom praat ik er nu over. U wilt zelf dat ik spreek,
| |
| |
dat zag ik in uw oogen, al heel dikwijls heb ik dat bemerkt. Nog voor een jaar zou ik liever gestorven zijn, dan over zoo iets te spreken. Het is heerlijk dat we nu beiden zoo oud en zoo rustig zijn, dat u van me durft te houden en ik u durf te zeggen dat u me altijd zoo dierbaar bent geweest. Weet u, Vader, wat u in me tegenstond? Dat ik en m'n leven teveel leken op een boek, dat u zoudt kunnen geschreven hebben. Misschien zeg ik het niet goed. U bent altijd een wijs en een gevoelig man geweest. Toen ik als jongen uw boeken gelezen heb, merkte ik, hoe u ook niet met 't leven tevreden was, ik bedoel met het veilige leven. Ik las in uw boeken dat u zelf ook wilde dat de menschen er op uit trokken. Ik bedoel niet alleen dat zij de wereld moesten ingaan. Maar ook dat ze hun eigen gevoel niet gevangen moesten zetten. Ik was er trotsch op dat u zoo mooi geschreven had over menschen, die op mij leken en ik begreep wraarom ik al als klein kind zooveel van u gehouden heb. Als jongen van een jaar of vijftien begon ik er over na te denken, waarom onze liefde niet wederkeerig was. Kijk Vader, heel m'n leven lang heb ik altijd gevoeld, misschien was het 't eenige dat me een klein beetje vastheid en kracht gaf, dat u zoo echt m'n vader was. Hoe komt 't toch, dat ik voor u niet ook zoo echt uw zoon ben geweest? Maar ik merkte als kind al dat u zich veel meer tot Dolf voelde aangetrokken. Waarom toch? Ik kon maar niet begrijpen dat iemand als u liet merken, al trachtte u 't te verbergen en rechtvaardig te zijn, dat Dolf u liever was dan ik, omdat hij goede rapporten van school meebracht, spraakzaam was en een jongen, die wist wat hij wilde. Ik zei tot me zelf, een man als Vader zal toch wel merken dat ik me ongelukkig voel omdat ik maar geen weg zie. U moet toch begrepen hebben, hoe m'n oogen en m'n hand u gezocht hebben, al bleef ik wat veraf, omdat ik schuchterder was dan Dolf en geroepen moest worden. Moeder was een eenvoudige vrouw en nog trotscher op Dolfs goede
rapporten en op zijn geknipt zijn voor de samenleving dan u. Ze wist niet als u, dat er niet slechts één enkele maat is om menschen te meten. Toch moest zij mij tegen u in bescherming nemen. Ik heb eens een avond, toen ik me in bed bezwaard voelde, naar uw slaapkamer willen gaan; omdat ik 't ten slotte toch niet durfde, en aarzelde om weer terug te gaan heb ik toen aan de deur geluisterd. Ik heb u over slapheid en onwil hooren spreken. En dat sloeg op mij. Ik heb heel lang gehuild tegen den muur van de gang. Hooge ambities heb ik nooit gehad, als kind zeker niet. Ik was niet erg leergierig. Ik had slechts één verlangen: u te kunnen begrijpen. Te weten waarom een man als u niet van me hield, en ik zooveel van u. Van mijn twaalfde jaar tot mijn zestiende jaar is dat eigenlijk het eenige dat me beziggehouden heeft. Waarom ziet Vader niet dat ik eigenlijk het meest op hem lijk, en later: waarom houdt hij niet van me en ik ben toch net als een van de figuren uit z'n boeken. Denkt u maar aan David Nuszbaum uit “Halverwege”.’ Zachtjes knikte de oude schrijver met het hoofd. Stiller van stem vervolgde zijn zoon: ‘Ik
| |
| |
weet dat u in uw boeken niet gelogen hebt. Uw onbeschutte figuren hadden uw liefde. En zij waren waarachtige kinderen van u, even waarachtig als ik, die op hen leek. Ik heb me wel eens gezegd: ik ben als het laatste boek van een uitgeputte schrijver. Een kind van zijn ouderdom, toen hij zich forceeren moest om iets in 't genre te leveren. Ja, ik geef toe, van Dolf hebt u niets dan plezier gehad en van mij niets dan verdriet.... in 't oog van de wereld. Maar ik dacht dat u niet met 't oog van de wereld keek. Ik dacht dat u niet naar 't succes, maar naar de liefde van uw kinderen zocht, niet naar hun bruikbaarheid maar naar hun bespeelbaarheid. 't Woord is van u. En hebt u dan niet gevoeld dat ik van u hield omdat u was zooals u was en om den inhoud van uw boeken? Dolf heeft beslag op u gelegd omdat u bekend was. U had een aangewezen plaats in het leven van een geslaagd man. De Vader een bekend auteur, daarbij bemiddeld. U was zijn cultureele chiek. Voor mij.... tot in m'n pijnen, m'n mislukking, m'n aarzelen, was u mijn verwekker.’
Nu schudde de oude man even met 't hoofd. Ook voor zijn oudsten zoon was hij een Vader geweest. Ook Dolf stond schuchter tegenover hem, omdat hij, de Vader, stralen kon opvangen en teruggeven die de ziel van Mr. Adolf de Wilde, den practicus, nooit raakten.
‘M'n leven is niet veel moois geweest, maar weet u, ik vleide me altijd met één hoop, dat u 't begrijpen zou, nee, ik wil eerlijk zijn, dat u 't mooi zou vinden, omdat 't nooit met geld en altijd met verdriet betaald werd. Omdat ik me bloot gegeven had. En ik ben steeds weer in m'n verwachting bedrogen. Voor u was ik als voor al de anderen, een wankele mislukkeling. Misschien nu niet meer. Dat stemt me soms gelukkig. Want nu ik hier zoo tegenover u zit, een man zonder familie, zonder positie, zonder naam en zonder kennis, ben ik toch even vast op de plaats van m'n bestemming aangekomen als Dolf in de onderdirecteurskamer van de Nationale Bank voor Handel en Verkeer. We gaan allemaal naar ons doel, de menschen met de strakke teugel en de menschen met de losse teugel. Hebt u er wel eens aan gedacht, waarom er menschen zijn die zonder zadel en met losse teugel rijden? Ze willen 't paard zoo min mogelijk kwellen. Ik heb niet tegen interest geleefd, Vader, maar vindt u 't zoo goed om van alles profijt te trekken? Toch hebt u 't betreurd dat ik niets heb weten te doen met mijn diploma van de vijfjarige, waar ik nog in twee klassen ben blijven zitten. Ja, u hebt uw plicht als denkend man, die boeken schreef, gedaan, maar met uw verstand, niet met uw hart. U was boos op me, dat ik niet verder wilde studeeren of niet naar een kantoor ging, maar tuinmansknecht werd. U zei tegen moeder: “Ten slotte is de jongen nu wijs genoeg om te weten wat hij zelf wil.” Maar u was boos op mij. U betreurde het toen, dat ik dan maar niet direct na de lagere school dat nederige vak gekozen had. En gekozen was nog te sterk uitgedrukt. U hebt tot me gezegd: “Als je het dan
| |
| |
nog maar ferm wilde en het verlangen had iets in dat vak te bereiken.” En u kon niet inzien, dat ik bij dat vak neerknielde, omdat ik moede was geworden op m'n reis naar den dood, en juist voor dát huis niet verder kon. “Reis naar den dood.” 't Is ook één van de titels van uw boeken. Waarom hoorde u liever Adolf over zijn carrière praten en was u blij dat zijn Gymnasium op interest gezet werd op de Universiteit en later zijn academie op zijn juristenplaats aan de bank? Ik was een oppassende jongen en leerde m'n vak. U was te goed om wegens m'n nederigheid op me neer te zien. Maar ik prikkelde u door m'n onregelmatigheid, u, een romantisch mensch. Ik prikkelde u toen ik uit zwerven wilde gaan, en niet zooals Dolf om eens te zien wat er in andere landen op zijn gebied te koop was, maar om te zoeken naar een doel dat ik niet kende: de plaats om goed te sterven, misschien. Weet u waarom ik al die jaren dat ik in Zuid-Afrika en toen in het Congogebied geleefd heb, van de hand op de tand, niet geschreven heb? U dacht uit beleedigden trots, omdat ik me hoog waande in m'n zonderlingheid. Nee, ik heb niet geschreven, omdat u m'n brieven toch niet in uw portefeuille zou steken, op uw hart. Ik had u alleen van wat stemmingen kunnen vertellen, en niets van successen en doortastendheid en zelfs niet van ontmoetingen. Maar uw portret heb ik bij me gedragen. En menigkeer, wanneer de maan boven een steppenlandschap stond en ik op een heuveltje zat en de antilopen in de verte zag grazen en plotseling wegrennen, dacht ik: “Kon Vader dat maar zien.” En soms zelfs: “Was Vader maar hier en ik alleen naast hem in deze stilte.” Ik zei u: ik was niets dan uw kind, net als een romanfiguur. Ik ben zoo arm teruggekomen als ik gegaan ben. Ook arm aan positieve indrukken. Ik heb wat schoonheid uit Afrika meegebracht, maar die ik niet kon beschrijven en ook niet uitschilderen.’ Liefdevol keek de
zoon den Vader aan. ‘Ik ben uw laatste avondschemering, Vader. Ik ben nooit jaloersch op u geweest, omdat ik maar een uitstraling was. Alleen heel verdrietig, altijd verdrietig dat u dit niet erkende.
Nu moet ik nog even over m'n huwelijk spreken. Het is waar, u hebt in m'n mésalliance toegestemd, maar u deed het in een mésalliance. U zei niet: M'n jongen heeft een eenvoudig hart, dat hij zich die Mina kiest, die gediend heeft en brood verkocht in een volksbakkerij. U zei: ‘Je tegen zoo'n gril te verzetten helpt toch niets.’ U hebt Mina ontvangen, maar met gesloten armen, net als moeder. De heele kamer zei tot haar: we moeten wel berusten. U zag een meid en geen mensch. Later hebt u haar zwijgend gezelschap niet liefgehad. U hebt niet gevoeld dat ze zweeg, omdat ze niet onbeschaamd wilde zijn. Ze voelde zoo veel eerbied voor u. Die gold uw persoon, niet uw stand. Uw schoondochter, die u geen vijf maal per jaar heeft opgezocht, heeft veel van u gehouden, zooveel als Marie van Dolf, die met u pronkt. En toen ze gestorven is, heeft ze me nog in haar laatste minuten gezegd: ‘Groet Vader van me.’ U was háár een Vader. Maar ú
| |
| |
bleef alleen de mésalliance zien. Voor u was Mina een domme vrouw, alleen goed om de wasch te doen. Ze luisterde als een verbaasd kind, met open mond. Maar ze deed het om uw gesprek te begrijpen. Toen ik in geldnood was, hebt u ons geholpen, maar u dacht: ‘Dat is nu het gevolg van zijn domheid. Wat heeft hij aan die vrouw. Ze kan zelfs niets verdienen. Wat heeft hij in haar gezien.’ En toen ze gestorven is, was dat voor u een opluchting. U dacht: ‘Misschien zal hij tot rust komen.’ Ik trachtte u mijn liefde voor Mina te laten merken, ik wilde dat u tenminste van m'n gestorven vrouw zoudt houden. Ik deed zelfs overdreven. Het mocht niet baten. De plaats, die ik haar in m'n herinnering gaf, prikkelde u. Ze moest een domme vrouw blijven. En eens zei u tegen me, zoo in 't algemeen: ‘We kleeden onze dooden nog in mooier kleeren dan onze bruiden op den trouwdag. We willen zoo graag gelooven.’
Toen is de tijd gekomen dat ik werkelijk niet deugde. Ik weet dat u dat niet verwonderde. En het heeft toch nooit in het wezen van m'n natuur gelegen om aan de waarheid voorbij te gaan in plezier. Ik heb na Mina's dood veel gedronken. Er was niemand die me troostte en ik had de kracht niet om altijd in 't donker te staren. Dan heeft men dat valsche vuurtje van de alcohol noodig. Ik kwam heel weinig thuis, niet omdat ik mezelf tegen thuis verbitterde, zooals u meende, maar omdat ik 't niet verdragen kon, dat u me overdreven zou vinden, omdat u me toen als een overreden hond had moeten aaien, om me goed te doen, Vader, en u dat zoudt nalaten. Ik was niet trotsch, ik voelde me ook niet boven de anderen verheven, omdat ik mislukt was. U dacht dat. En op een keer moet u toch naar me verlangd hebben, want u bent me komen opzoeken. Ik lag toen op m'n bed, dronken, m'n kleeren in wanorde. Ik heb me slapend gehouden, omdat ik me schaamde. Uw komst had me nuchter gemaakt. Maar ik heb u op uw teenen zien wegsluipen. U was afkeerig van me, blij dat u uzelf overwonnen had en naar me toe was gegaan en blij dat ik u bewezen had, dat u me toch niet meer helpen kon. U had me kunnen helpen. Als u tegen me gezegd had: ‘Jongen, je mag zoo niet leven, omdat je mijn kind bent,’ dan weet ik zeker dat ik niet meer gedronken had. Ik voelde hoe verantwoordelijk u voor me was; ik voelde dat ik uw zelf, uw verste grens was, en u wilde 't weer niet merken. U liet de meest blootgegeven, de onbeschermdste deelen van u zelf in de steek. U herkende uw eigen bloed niet, Vader. Toen ik weer 't land verliet en in 't buitenland wat trachtte te verdienen, eerst in m'n bloemenzaakje in Londen, dat failliet ging en later in Berlijn, waar 'k tuinmansknecht was, heb ik u allen een opluchting gegeven. Moeder was bezorgd om me, maar toch tevreden dat ik de familie nu niet meer in de eigen stad kon compromitteeren. Dolf was alleen wat bang, dat ik in 't buitenland misschien zijn naam zou
misbruiken. Ik weet 't niet. Ik geloof dat 't toen in u anders werd. Ik voelde plotseling: Vader zegt tot zichzelf: ik heb een
| |
| |
deel van me zelf in ballingschap gestuurd. Dat heeft me goed gedaan. Heb ik me toen vergist? Ik was u zoo dankbaar dat uw brieven me zeiden wat ik wél moest doen: veel rusten, goed eten, schrijven als ik geld noodig had. Toen zei u me niet meer wat ik niet moest doen. Ik ben bij moeders dood niet over gekomen, omdat ik toch geen goed figuur zou geslagen hebben op 't kerkhof. In onze familie was 't nu eenmaal traditie dat je iets bijzonders moest zijn naar de goeie kant; ik viel op door een tekort. Uw laatste avondstralen, Vader. Heimwee, liefde zonder kracht. Toen ik geslachtsziek werd, en ik in de stadskliniek ben opgenomen, bent u zelf overgekomen. U wilde me naar huis mee terugnemen. In uw ziel had u zich met me verzoend. Ik was niet meer de zoon die u in gevaar kon brengen, maar het kind dat voor goed was neergeslagen. U had medelijden met me. En ik was tevreden. Ik was blij dat het lot me zoo zielig gemaakt had, dat ik weer uw kind mocht woorden, uw klein kind....’ De jongere man zweeg een wijle. ‘Misschien heb ik u nooit goed begrepen, Vader, maar nu weet u iets van m'n leven af en begrijpt u, al is mijn been verlamd, hoe goed ik 't nu heb.’
De oude man zuchtte en hief 't hoofd op. Er waren tranen in z'n oogen, die nog vriendelijker leken dan gewoonlijk. ‘Laten we naar bed gaan, m'n jongen. 't Is laat -. Ik vrees dat je gelijk hebt gehad. Ik wil er nog eens over denken.’ Hij stak den jongere z'n hand toe. ‘Vergeef het je Vader maar.’
Toen de jongere man den volgenden morgen ontwaakte en tevreden met den nieuwen dag van rust die komen ging, de zonnerijke kamer weer in zich opnam, zag hij een keurig-witte enveloppe op z'n deurkleedje liggen. Hij stond op, sneed het couvert open en herkende de hand van z'n Vader. Hij waschte eerst z'n handen en kamde z'n haar, toen nam hij den brief en ging hem lezen aan het tafeltje voor het raam, dat op de boomen van den tuin uitzag, waar de zon al de perken en boomstammen begoten had met licht.
Ontroerd las de zoon de volgende woorden:
‘M'n jongen,
Ik ben niet zoo moedig als jij. Ik wil je liever schrijven over dingen, waarover ik niet durf te spreken. Ik heb over je woorden uren lang nagedacht. Je hebt gelijk gehad, Jo, je hebt me veel geleerd. Ik voel me erg schuldig tegenover je. Verantwoordelijk voor je heele leven. Toch heb ik altijd van je gehouden, maar niet zoo als 't misschien moest. Je hebt m'n uitverkoren zoon willen zijn. Nu ben je het, arme kerel. Een vader mag eigenlijk geen uitverkoren kind hebben, maar aan jou heb ik zooveel goed te maken, dat ik durf te zeggen: Dat kind is meer dan de ander, m'n bloed, m'n geest. Je zult zeggen: maar vroeger is Dolf toch uw uitverkoren kind geweest. Ik weet 't niet. Ik heb altijd getracht geen keus te maken in m'n kinderen. Maar ik was zwak. Je hebt me veel geleerd, Jo, over den wil der geslachten.
| |
| |
Openheid, onbeschermdheid is luxe. En die luxe ‘mocht’ mijn vader, een sterk man, die zich kon laten gelden, zich veroorloven. Toen ik niet in zaken gaan wilde, was m'n vader er even verwonderd over, onaangenaam gestemd. Maar toen ik m'n eerste verhaal in een courant plaatste, was hij trotsch. Vader was nog één van hen, van de normalen, de sterken, de maatschappelijken. Hij kon zich de luxe van een afgedwaalden, van een littérairen zoon veroorloven. Misschien zelfs verlangde Vader er naar dat zijn bloed zich wat meer prijsgaf dan hij het kon doen. Sterke menschen kunnen royaal zijn. Ik was dus om zoo te zeggen het tweede geslacht, jongen. Sterk als m'n vader in het beheerschen van m'n eigen vak: het boeken schrijven. Maar al veel zwakker tegenover het leven, veel minder bereid om anderen aan te vallen of me te verdedigen. Ook in mij loerde de behoefte tot overgave aan de wereld, de hartstochten, de ideeën. In m'n hart ben ik bang voor mezelf geweest, voor 't gevaar dat in me school. Die overgave drukte ik uit in m'n boeken. M'n gevaar beleefde ik in m'n boeken. Zelf wist ik m'n leven nog gesloten te houden, m'n ziel zooals m'n begrooting. M'n degelijke vader huisde in mij en waarschuwde me tegen het nieuwe dat in me leefde.
En dat nu, jongen, is ook de oorzaak geworden van m'n gedrag tegen m'n kinderen, daardoor heb ik je tekort gedaan. Tegen Dolf, je oudste broer, heb ik opgeleund. Hij zou mij en m'n huishouding beschutten. Hij was de terugtocht, de weer-aansluiting bij de gewone wereld, die vestingen bouwt. Ik was gelukkig met m'n oudsten zoon, omdat hij niet op mij leek, maar op m'n vader. Dolf zou ons niet in gevaar brengen. Ik was zelf al een te zwak man, Jo, dan dat ik Dolf niet noodig had. En vergeef me, niet alleen de open mensch, de romantische mensch is schoon. Ook de burgerlijke, degelijke man, die zichzelf wapent, die tegen interest leeft, zooals jij dat noemt, is schoon. Vooral vanuit ons kamp gezien. Soms heb ik mezelf als een zieke beschouwd en God gedankt dat uit mij weer een gezond mensch is voortgekomen. Vergeef het me, jongen. Een oude Poorter zal misschien het lot van den zwerver kunnen benijden, maar als je gezworven hebt als ik, en als je op de gesloten poorten van de stad staart, slaat je soms de schrik om 't hart en je denkt: was ik toch maar binnen gebleven. Een goed gewapend soldaat in volle uitrusting is zoo mooi. Een maatschappelijk man in volle uitrusting om te slagen is ook zoo mooi. Begrijp je nu waarom ik zoo veel van je broer Dolf hield? En jij, m'n arme zoon, je hebt 't zelf goed gevoeld. Je was het gevaar! Je bent het derde geslacht. Ja, je was het echte kind van m'n bloed, dat zou gaan leven, wat ik geschreven had. Dat maakte me beangst. Soms stond je me tegen, omdat je me herhaalde, me geen nieuws bracht, me verzwakte door me tot 't uiterste te beleven, op te leven. Dikwijls ook heb ik veel van je gehouden, m'n jongen, omdat ik juist heel goed wist dat je in zekeren zin voor me boette, dat je brandde in 't vuur, dat ik gestookt had, dat je onbeschut was, omdat je geboren werd uit dat deel van
| |
| |
m'n geest, dat zelf onbeschermd was. Mijn vader heeft mij nog kracht meegegeven. Ik heb jou alleen m'n liefde voor het onbestreden lot, voor de overgave meegegeven, geen wapens tegen 't lot. Je bent m'n slachtoffer geweest, Jo, of moet ik zeggen het slachtoffer van een geslachten-reeks. Maar Izak was het heiligst toen hij geofferd zou worden, jongen. Ik heb m'n werk mogen doen, omdat ná mij iemand komen zou, die het betalen moest. Ik dank jou alles. Ik ben je alles schuldig. Maar dat gevoel drukt me niet meer. Je wilde toch alleen m'n liefde, m'n zegen, het weten dat je mijn ‘Jacob’ bent. Ik kan je dat alles nu zoo oprecht geven. Een vader die oud is en sterven gaat, geeft z'n leven het liefst over aan het kind dat het meest op hem lijkt. Die zoekt geen bekoring meer bij andersgeaarden, maar vervolg bij kinderen van zijn eigen aard. Je hebt m'n liefde, Jo, omdat je me verwerkelijkt hebt; in je zwakheid heb je meer gedurfd dan ik in m'n halve, dan mijn vader in z'n heele kracht. Het verlaten gebied is weer ingelijfd. We woonden al weer samen onder één dak, nu leven we ook in één ziel.... En nu, m'n jongen, hoeven we niet meer zoo lang en zoo ernstig met elkaar te praten, we zijn beiden moe en elkaar tot rust....’
Amsterdam, 1935
|
|