Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 46
(1936)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Hoe een menagerie ontstaat
| |
[pagina 193]
| |
dag, de hooge lucht wolkeloos blauw. Er was geen plaatsje onbezet op het passagiersbootje; Amerikaansche toeristen zaten naast breede, gemoedelijke Jordaanvrouwen met kinderwagens. Zij puften langs de droogdokken en groote oceaanschepen op non-actief, wier klassieke heidennamen een trieste bespotting waren, dan passeerden zij een Indië-vaarder, wuifden en lachten terug naar de matrozen en Javaansche bedienden, die over de verschansing leunden. Rie stak haar kin in de lucht en liet het koeltje langs haar wangen streelen. Zoodra zij op het water was, voelde zij zich altijd volbloed zeeman en had een zekere meelijdende minachting voor den wal in het algemeen. ‘Die landrotten hebben er geen idee van dat hier zoo'n fijn briesje waait,’ dacht ze. Heerlijk, met al je zinnen dat blauw van den hemel en blauw van het water in te drinken, je blik te verzaden aan zonneschittering op duizenden golf-rimpels.... Boven hun hoofden krijschten de meeuwen, ijle kreet van wind en oneindigheid; zij zwierden in wijde bogen of werden, op een golfkam, één met de beweging van het water. Tom bestudeerde zijn wandelkaart; een groefje van aandacht boven zijn rechten neus en Francis Elisabeth keek telkens om naar het menschje met den witten haarpluk midden op zijn ronde bolletje, in den kinderwagen achter haar. Hij was een-al gezonde rozigheid, glimmende huidkussentjes en kuiltjes; zijn tandelooze mondje lachte breed en riep uh! uh! Zijn onbeholpen vingers graaiden en de poezele voetjes trapten wat zij konden. Francis Elisabeth lachte luidruchtig, haar blauw gemutst hoofdje heen en weer schuddend zoodat de lange, witte linten wapperden. ‘Hij wil me pakken. Kan hij niet praten?’ De moeder knipoogde naar Rie. ‘Zukke kinders toch, hè. Bè-jij zoo'n lekkere kleine dot, zus? Ga je uit mit je mammie?’ ‘En met m'n man,’ kwam het verbluffend antwoord. Zelfs Tom kon een glimlach niet weerhouden. ‘Je bent me er eentje,’ zei hij.
In Schellingwoude begroette zij de dorpskinderen langs den groenen dijk vriendelijk met ‘Tata, you people.’ Het dorpje dommelde nog. Visschers stonden voor hun huizen en keken apathisch naar de stedelingen die met het motorbootje waren meegekomen. In het stugge gras van den hobbeligen dijk bloeiden welige bossen vroege pinksterbloemen en eereprijs, blauw als Italiaansche luchten. Rie scheen van plan overal te blijven staan om geestdriftige monologen te houden, maar Tom maande: ‘Doorloopen, alsjeblieft; hoe verder we gaan, des te meer kans hebben we op een rustig plekje.’ Baby moest zich alleen redden, tot haar groote woede. Het oneffen pad dwong haar de voeten op te tillen; met een onweersstorm op haar voorhoofd zwoegde ze achter haar ouders aan, zwaaiend van inspanning, af en toe. De | |
[pagina 194]
| |
einden van haar blauwe cape flapperden als vleugels. Wanneer ze slofte, viel ze op den harden grond en dat noopte haar uit haar oogen te kijken. Na een half uur zei Tom, kritisch en niet zonder voldoening kijkend naar het Klein Duimpje met den vuurschietenden blik van een kwaden reus dat al strompelend en waggelend naderde: ‘Zij loopt al veel beter.’ Een half uitgeholde zandheuvel die in een platte landtong eindigde, kozen zij voor hun picnic. Daar schenen zij omringd door de blauwe golven van het IJselmeer dat de warmblauwe lucht weerspiegelde en zelve zoo'n verfrissching was, weldoende koelheid ademde. Want de zon brandde al. De illusie van een hoekje voor hen alleen duurde niet lang. Er kwamen méér menschen met kinderen die het waagden over ‘hun’ heuvel te loopen, zoodat zandlawinetjes in hun haar en nek stortten, ja die zelfs den heiligen grond van het landtongetje ontwijdden bij het wilde krijgertje-spelen. ‘Nee, dat is niets,’ zei Tom na een poosje, teleurgesteld. ‘A bit of privacy we want. Jammer, het is hier zoo mooi.’ En hij keek spijtig naar de witte zeilen der laveerende booten, naar de licht voortgepeddelde kano's en de vroolijk puffende plezierjachten. ‘Als we in Londen woonden gingen we naar Kew Gardens of Hampstead Heath. En overal zijn de recsGa naar voetnoot1). Daar trekken óók veel menschen heen maar er is vrijheid, ruimte voor iedereen. Hier loop je elkaar zoo gauw in den weg. Het is allemaal zoo eng, zoo klein. Enfin, we geven den moed nog niet op. Volgende week probeeren we 't ergens anders.’ Hun volgende tocht was naar Broek-in-Waterland. Daar wandelden zij over smalle wegen, tusschen de lage, grazige weiden zonder een enkelen boom en de lucht was vervuld van leeuwerikzang: duizendvoudig steeg het trillend triomflied omhoog naar het witte licht. In het plokkig gras vierden kieviten hun lente-tierigheid uit. Zij vonden een beschut plekje: een dam aan het einde van een doodloopenden weg, doorspikkeld met speenkruid en madelieven. Daar vleiden zij zich neer op den drogen, warmen grond. ‘Hè, eerst even bekomen,’ zuchtte Rie; ‘dat April al zóó warm kan zijn.’ En Tom, zijn armen achter 't hoofd, de oogen gesloten, murmelde droomerig: ‘Whanne that April with his shoures sote
The droughte of March has perced to the rote
And bathed every vein in swiche licour
Of whiche vertue engendred is the flour;
Whan Zephirus eke with his sote brethe
Enspirid hath in every holt ant hethe
The tender croppes, and the yonge sonne
Hath in the Ram his halfe course yronne,
And smale foules maken melodie
That slepen all night wit open eye....’
| |
[pagina 195]
| |
‘Niemand heeft de lente bezongen zooals Chaucer!’ besloot hij geestdriftig. ‘Ik dacht wel dat je lievelingsdichter er bij te pas moest komen,’ zei Rie, zacht plagend. ‘Maar Shelley is toch veel grooter. Lyrischer.’ ‘Lyrischer - ja. Chaucer is eenvoudig-vertellend, maar hij heeft zoo'n fijne charme, zoo'n eenvoud en wijsgeerigheid. Hij is volgens mij de grootste Engelsche dichter die ooit geleefd heeft.’ ‘Zeg! Nu overdrijf je weer een beetje.’ ‘Nee! Ik meen het. Niemand kan aan hem raken. En zijn taal, dat prachtige middeleeuwsch.’ ‘Ah! Dàt is het. Weet je wat ik denk? Dat jij eigenlijk een betooverde ridder bent. Een van de Knights uit de Canterbury Tales. En ik heb ook vaak gedacht dat je een middeleeuwsch-flinke manier hebt om iemand onderhanden te nemen. Daar weet jij van mee te praten, hè baby?’ ‘Yes, I do,’ zei Francis Elisabeth, die altijd precies begreep wat er van haar verlangd werd: ja of nee. Tom wou juist iets terug zeggen, toen een schorrige stem opgewekt: ‘Gemiddag soâme’ wenschte. Gauw sloot hij zijn oogen.... Hij was hier gekomen om ongestoord te luieren - damn it! En hij zou het doen ook en zijn plezier niet door Dick, Tom and Harry laten vergallen. Rie zat rechtop en kon onmogelijk voorgeven dat zij sliep. Bovendien had zij al omgekeken. Zij groette dus terug. De boerenjongen die op het dijkje zat beschouwde dat blijkbaar als een aanmoediging; hij kwam wat dichterbij. Hij had breede, eeltige handen en een klein, dom gezicht. ‘Lekker weer, hè,’ zei hij met lijzige, schorre stem en liet zijn brokkelige tanden zien. ‘Hier ken een minsch oud worre.’ ‘Ja,’ gaf Rie toe - maar dan toch liever niet in jouw gezelschap, dacht ze erbij en keek schuins naar Tom, die zich slapende hield. Ze benijdde hem. Ging die jongen nu maar weg, dan kon zij ook languit in het gras liggen. De jongen ging niet. Hij strekte zich wat luier uit en bekeek, op zijn ellebogen leunend, het gezelschap vol belangstelling. ‘Meneer slaapt lekker.’ ‘Ja.’ Die ouwe huichelaar, dacht Rie. ‘Is die kleine van u?’ Ze knikte. ‘Hoe heet ze?’ ‘Francis Elisabeth,’ antwoordde baby zelf gewichtig. - Eerst had ze Tom nagedaan en ook stil gelegen met haar oogen stijf dicht, maar nu vond ze het tijd zich in het gesprek te mengen. ‘Wad-n noam! Nooit van gehoord. Wij hebbe twee meide thuis, de ien hier Train en de ander Guurt. En ik hiet Rokus.’ ‘Is dat dan zoo'n gewone naam,’ vroeg Rie wat hatelijk. | |
[pagina 196]
| |
Hij keek haar verbaasd aan. ‘Rokus? Bejaant zoowaar, mensch. Daar komme de jonges! Ha, die Piet! Hiero! Mò-je mijn hewwe?’ ‘We zochten je,’ zei een kinderstem en een roodwangig jongetje kwam over den dijk kijken. Verlegen dook hij weer weg toen hij de vreemde menschen zag. ‘Heu!’ schreeuwde Rokus. ‘Kò-jò! Ze zalle je g'rus nie opvrete!’ Schuchter vertoonde Pietje zich weer; een jonger broertje volgde hem. Baby krabbelde overeind. ‘Hoe heet jij, jongen?’ Zij ging voor den oudste staan. ‘Pieter,’ fluisterde hij. ‘Hoe heet jij jongen,’ vroeg zij den ander. Maar die maakte dat hij weg kwam. ‘Da's Rijer,’ verklaarde Rokus. ‘Komt demee wel terug. Je mot ze kenne, die jonges, wat zeit u.’ Rie ging er niet op in. Liefst had ze een diepen zucht willen loozen. Maar Rokus verwachtte blijkbaar ook geen antwoord; hij kauwde genoeglijk op een grashalm en keek haar vrijmoedig aan. ‘Een hondje, een hondje,’ gilde baby opeens. ‘Bè-je! Da's een bok,’ zei Rokus. Rijer was teruggekomen met zijn bokje aan een touw. ‘Ik wil er mee loopen!’ Baby danste van opwinding. ‘Be quiet,’ bestrafte Tom, voor hij het wist, en hij ging ook maar overeind zitten, nu hij toch de comedie opgegeven had. ‘Tjo, wat ken u maffe,’ zei Rokus hartelijk. ‘Ze mag aârs best, hoor, laat die kleine d'r is mee loope, jò.’ Met eenigen tegenzin stond Rijer het touw af en baby waggelde weg met het speelsche dier, dat zijn vier pooten in de lucht wierp en haar alle kanten uitrukte. Hij sprong tegen haar op en legde zijn pootjes over haar schouders; ze gierde van de opwinding. Rie, intusschen, ‘dekte’ met het picnic-servet, maar ook dat bleek voor Rokus geen reden zich terug te trekken. Aan zooiets als een zachte wenk scheen hij zich niet te storen. Hij werd vertrouwelijk, vertelde dat hij twintig jaar was, vrij'loot en in Koedijk geboren. Hij had driemaal verkeering 'had, maar die meide ware alle drie zoo ofgedondersche mans 'weest, dat hij het telkens uit'maakt had. Een kirrel most de baas weze. Af. En wie dat niet ansting die kon oplazeren. Nou was ie bij een boer en ‘dut’ waren zijn jongens. Het drietal lunchte dus maar, gelaten, mèt publiek. Francis Elisabeth mocht de Billy-goat en de jongens wat koekjes geven en Rokus verklaarde openhartig dat hij er ook niet vies van was en deelde dus mee. Hij bleef den heelen middag; een bewaker had niet beter op zijn gevangenen kunnen passen dan hij op hen. Toen het melktijd werd, stond hij met tegenzin op en zei dat hij het niet helpen kon, maar dat hij er vandoor | |
[pagina 197]
| |
moest. Rie deed haar best niet al te blij te kijken. Nauwelijks had hij zijn hielen gelicht, of Tom en zij barstten in lachen uit; Rie moest de tranen van haar wangen vegen. ‘Ik kom gauw een beetje dichter bij je zitten, voor hij terugkomt,’ zei ze. ‘Dat zou erg leuk zijn, maar we moeten er zelf óók vandoor, wanneer we onze trein nog willen halen,’ antwoordde Tom spijtig. Baby vond het maar zoo-zoo. Ze wou de Billy-goat niet loslaten, bij Pieter en Rijer blijven spelen. Tenslotte moest zij meegetrokken worden; groote tranen drupten uit haar oogen. Huilen was anders taboe, maar nu werd zij vergeven. Tom en Rie begrepen haar verdriet en hadden meelij met haar. Wat miste zij, stadskind, al niet bij die twee jongens vergeleken.... De volgende weken gingen zij naar andere plaatsen, de eene keer West, de andere Noord en Zuid. Maar overal waren slooten of prikkeldraad die intimiteit onmogelijk maakten. Was er dan geen enkel plekje in de buurt van Amsterdam waar je rustig picniccen kon zonder eerst, als haringen in de ton, in volgepropte treinen te moeten zitten en genoodzaakt te zijn veel reisgeld uit te geven? Juist toen zij zich afvroegen: waar nu heen, bracht een vriend hen op het idee van de Vecht. Op een stralenden Mei-zondag reisden zij naar het mooiste dorp aan de heele rivier, volgens den vriend. Zij waren de eenigen die er uit den trein stapten. Een leeg perron, aan beide zijden niets dan weiland. ‘Hé, waar is het dorp,’ dacht Rie overluid. De controleur die hun kaartjes aannam, grijnsde. ‘Een half uur tippele, juf. Niet da'k er zelf ooit kom, hoor,’ haastte hij zich er aan toe te voegen. ‘'k Heb in dat gat geen boodschap. As 'k wat mot hebbe, wip ik op de trein en rij effe naar Utrecht. Ja, daar hoor je van op, war? En weet u hoe dat komt? Toe d'r nog maar pas treinen waren, zeien de menschen: Een beetje ver weg maar, die zwarte pufdingen, je ken nooit wete. En nou zouwe ze 't dorp wel op een verhuiswoagen wille loaje om er wat dichter bij te weze.’ Rie en Tom lachten en baby lachte van de weeromstuit ook heel hard. ‘O-o,’ zei ze alsof ze er alles van begreep. De controleur liep mee naar den uitgang om hen den weg te wijzen. ‘Kijk, je loâ je eerst in dat veerbootje over 't Merwedekanaal zetten, zie je. En dan sloâ je maar linksaf, dan kom je d'r vezellef.’ Even later liepen zij in de lange laan die naar het dorp voerde. Er woei een frissche wind. Helwitte, goudomzoomde wolklandschappen vlogen langs de lucht; het glanzende gras golfde. In de weiden waarover een gele schijn lag van nat glinsterende boterbloemen, graasde roodbont vee. ‘Wat ruikt het hier heerlijk,’ zuchtte Rie. Tom beaamde het. Hun dochter liep dapper mee. ‘Ik loop best; ik ben al tachtig jaar,’ zei ze. | |
[pagina 198]
| |
‘Nou moet je niet opscheppen, baby,’ waarschuwde Tom, ‘dat doe je veel te veel, den laatsten tijd.’ ‘Ik zie een vlieg, een rooje vlieg.’ ‘Een vlinder,’ verbeterde Rie ‘en hij ziet geel; 't is een citroentje.’ ‘Ze is nu al een echte vrouw,’ bromde Tom; ‘wanneer je haar op haar fouten wilt wijzen, praat ze gauw over iets anders.’ ‘Die Tom,’ zei Baby, juist zooals ze het haar moeder zoo vaak hoorde zeggen. ‘Cheekybones,’ mompelde Tom, maar toch glimlachte hij. Ze hadden al een heel poosje flink doorgestapt en begonnen zich af te vragen of de controleur niet wat optimistisch was geweest met zijn, ‘half uurtje’, toen de laan opeens een draai maakte en het dorp voor hen lag. Het was zoo verrassend onverwachts, dat zij onwillekeurig stilstonden. ‘How perfectly lovely,’ bewonderde Tom. Over het snelstroomend water boog zich een ouderwetsche ophaalbrug. Het gele huisje van den tolwachter leek uit een sprookje weggeloopen; het tuurde met zijn langwerpig raam-oog over de rivier, die zich iets verder in een sierlijke zwenking verwijdde. Midden in die baaiachtige bocht verrees een rond eilandje, begroeid met ruig gewas en hooge boomen. Aan beide zijden van het water rij-den breede gevels, krijtwitte, versch gestucadoord, naast het verweerde baksteen van oude patriciërshuizen. Langs de oevers strekten lindeboomen hun armen naar elkaar uit en kastanjelaren torsten hun blanke kaarsenvracht. Daaronder, in de tuintjes, bloeiden bloemen en hun kleuren leken intenser naast den egalen toon van het vlietend water. De tolwachter stond op de brug. ‘Als we hem eens vroegen of hier kampeerterrein is....’ zei Tom. Rie vond het een goed idee. Hun vraag werd met begrijpende knikjes ontvangen. ‘Gaat u maar naar de timmerman, meneer. Die heb nog zoo'n lappie grond. Recht door, 't is een wit huis met groene luiken, tegenover die boomgaard.’ ‘Dank u!’ En zij gingen verder. Een opgeschoten meisje met een kinderlijk gezichtje en vriendelijke, lichtbruine oogen deed hen open. ‘'k Zal vader effe roepe, hoor,’ zei ze dorpsch amikaal. ‘O, daar is-ie al.’ Ze stonden tegenover een kleinen man. In zijn donkerrood, baardloos gezicht waren de oogen opvallend licht, als in verbazing opengetrokken. Tom legde hem de zaak uit.... ‘En nu zouden we zoo graag een plekje willen hebben, waar we niet door Jan en Alleman gestoord kunnen worden.’ ‘Ken gebeure,’ zei de timmerman. ‘Gaat u maar mee. 't Is zeker voor de kleine. Ik doch-al, wat ziet dat kind bleek.’ ‘En ik dacht dat ze er juist zoo goed uitzag!’ zei Rie verontwaardigd. De man keek haar bijna meelijdend aan. ‘Dat zeit u nou. Wacht maar | |
[pagina 199]
| |
tot je hier een keer of wat geweest ben. Beter lucht dan hier krij-je nerregens.’ ‘Eigenwijsheid,’ dacht Rie, nog woedend. Tom en de timmerman voorop, Rie en baby in de achterhoede, kuierden zij naar het lappie grond. De charme van het dorpje was, dat het niet uit een of twee wegen bestond, zooals de meeste kleine plaatsen, maar uit korte, bochtige straten, als een miniatuur-stadje. En zelfs in de kom waren nog weilanden en bongerds in den laatsten praal van hun bloei; lammeren dartelden onder 't geboomte. Toen het laatste huis achter hen lag, kwamen zij in een breede avenue waar de atmosfeer koeler was onder de forsche takken der hooge eiken. Een zijpad bracht hen weer in het felle zonlicht en overdadige groen. ‘We ben d'r,’ zei hun begeleider opeens en hij opende een poortje. Zij volgden hem over een smal akkerpaadje, langs een schuur, drogend vischgerei, en toen.... ‘Zou 'et groot genog weze,’ vroeg de timmerman. ‘Groot genoeg? Hier kunnen wel honderd menschen kampeeren,’ zei Tom. ‘Zei ù wat dame?’ ‘Ik floot. Ik vind het éénig gewoon. Hoe lang woont u hier al?’ ‘We wone hier al vijfhonderd jaar. Joa, niet ikzellef hoor. Onze stam. En die sterft met mijn uit want ik heb alleen meide. - Nou hier ken u frissche lucht happe, war? Laast kreeg ik hier een paar dametjes: “Magge we in uw tuin zonnebaden nemen, meneer?” Van mijn part wel, zeg ik, as u maar weet dat ik hier ok af en toe kom. Nou, dat was niks, zeie ze. De volgende dag zag ik zoo'n fijn jachie in de ouwe Vecht legge - ik na' de tuin en verroest, daar lagge ze, hoor. Ik voelde me net Adam met drie Eva's.... 'k Zeg tegen de slager, 'k zeg: Be-je wel er'is in 't Paradijs geweest. Anders mot je bij mijn komme!’ Toen hij weg was namen zij hun rijk in oogenschouw. Ook zonder de drie Eva's was het een paradijsje. Overal op het lange gras was peerebloesem neergesneeuwd, een paar appelboomen stonden nog in bloei, hun blanke tooi met een zweem van roze doorbloosd. De boomgaard was als een schiereiland aan drie zijden door water omgeven. Aan den eenen kant een vijver, die omboog naar een breede, heldere sloot en van een roerlooze kroosplas geleidelijk in stroomend water overging. Dikke lelieknoppen en ranonkels staken uit boven het krooskleed, waar de musschen op konden rondhippen. Aan den anderen kant een smalle vaart, vol kwekkende kikkers en bewegelijke eenden. Een paar zwanen gleden alsof een onzichtbare macht hen voortbewoog. Voorbij het vlondertje over den vijver strekte zich een moerassig landschap uit - varens, distels en dotterbloemen tierden in den vruchtbaren bodem. - Het begrensde een groote plas; één hoek van het deinend, diepblauw water was nog zichtbaar en af en toe zwenkte een witte zeilboot voorbij. Ze gingen bij den vijver zitten, onder een appelboom. ‘Wat is het hier toch heerlijk,’ zie Rie ‘....konden we toch maar altijd | |
[pagina 200]
| |
buiten zijn!’ De woorden waren eruit voor zij het wist. ‘Niet dat ik ontevreden ben, hoor,’ liet zij er vlug op volgen. ‘Nee, je vergaat alleen van verlangen naar buiten.’ Ze lachten allebei. Tom werd opeens ernstig. ‘Mij maakt het niet uit waar ik woon, dat weet je wel. Maar ik zie hoe jij hier opleeft en baby heeft van die paar Zondagen al dikker wangen gekregen. En dus denk ik er al sterker over om maar forens te worden.’ Rie was sprakeloos van verrassing. ‘Maar alles wat je aan het huis gedaan hebt, al die uren en uren van werk?’ Hij maakte een luchtig handgebaar. ‘Dat is het niets. Ik heb tenminste iets opgeknapt, of het voor jezelf of een ander is moet je toch eigenlijk niets uitmaken.’ ‘Zoo ver ben ik nog niet. En ik vrees dat ik er wel altijd te zelfzuchtig voor zal blijven.’ ‘O nee, dat komt nog wel. En van mij is het immers ook geen pure filantropie. Ik geloof dat ik een van de weinige menschen ben die van werk om het werk houden, n'importe of het stratenmaken of les geven is. En ik geloof ook vast dat ik geboren ben om de vervelende karweitjes op te knappen die andere menschen laten liggen. Làch maar niet. En moet dat kleine varkentje me ook alweer uitlachen? Hier, haal jij die maar eens terug.’ Hij gooide baby's bal ver weg. Onmiddellijk verdween de lach van haar gezicht; ze mat den afstand. ‘Ja, dat dacht ik wel,’ lachte Tom op zijn beurt, ‘allez, jongedame! Als toekomstig buitenmensch moet je maar een beetje aan ruimte wennen!’
(Slot volgt) |
|