| |
| |
| |
Evolutie van het kinderboek
door Cornelis Veth
ONDER de min of meer gerechtvaardigde grieven, die het kind tegen den volwassene pleegt te koesteren, is die tegen zijn neiging om het op te voeden. De geschiedenis van het kinderboek, of in engeren zin, het prentenboek, leert ons, hoe onverwoestbaar deze neiging is, maar ook in welke wonderlijke vormen ze zich uiten kan. Ik ga hier geen geschiedenis van het kinderboek schrijven, en mag het als bekend veronderstellen, dat de oudste, voor kinderen speciaal geschreven en geillustreerde boeken, die in het laatst der achttiende eeuw, zonder uitzondering moraliseerend waren. Van Alphen was dat, die in zijn tijd ongemeen los en natuurlijk en weinig neerbuigend werd geacht. Men herinnert zich ook de verhalen met gesprekken tusschen den vader, Jan en Marie, waarin zooveel leerzaams en zooveel zedelijks, via Jan en Marie, den jeugdigen lezer werd bijgebracht.
Reeds in die oude, moraliseerende werkjes werd niet altijd de noodige takt in acht genomen. Zoo is er een, dat het ‘behandel de dieren met zachtheid’ tot verdienstelijk thema heeft, waarin weliswaar sterk worden afgekeurd, maar dan toch ook uitvoerig beschreven, wreede plagerijen en erger, tegenover dieren door kinderen gepleegd, die den in dat opzicht toch wel milder geworden lezer van heden schier ongeloofelijk schijnen. Men mag de natuurlijk hoogst welwillende dames-schrijfsters, die zulke geschriftjes hebben gewrocht, niet verdenken van de grimmige fantasie, die zooiets verzint, die brute kwellingen moeten werkelijk zijn voorgekomen en waarschijnlijk niet zelden, maar men kan toch de wijsheid in twijfel trekken, die ze te boek stelt en aan de hand doet.
Is het met het oog op dit gevaarlijk soort van zedelessen, dat in het kinderprentenboek de ironische opvoedkunde is ontstaan, die alweer een honderd jaar oud gaat worden, maar den laatsten tijd weer met groote virtuositeit wordt beoefend? Ik wil daarlaten, of het de onbedwingbare zucht tot opvoeden zelf is, die in dezen eenigszins geperverteerden, en zeker volkomen ondoelmatigen vorm terugkeert, na door wijze (of zijn het wijsneuzige?) menschen verjaagd te zijn, maar ik ben er zeker van, dat dit genre meer genoten wordt dan eenig ander. De braven hebben leering en moraal willen bannen uit de lectuur en het plaatje voor kinderen, maar wat is ten slotte zouteloozer dan de vertelling zonder eenigen vorm van toepasselijkheid en de grap zonder pointe, en wat zijn les en zedeles in de praktijk van de kinderlectuur anders dan de pointe? Zoo is de moraal al spoedig teruggekomen, maar daar de volwassene zich niet langer te goeder trouw als tot moraliseeren gerechtigd kon zien, werd ze vergezeld van een zekere ironie, zelf
| |
| |
bespotting. Ze is kenbaar aan de overdrijving ad absurdum, die we al in den onvergetelijken Struwwelpeter vinden.
De straffen, die de geneesheer Hoffman, de maker van dit even geestige als onoogelijke prentenboek, voor delinquenten als den duimzuiger en Paulientje verzon, zijn ijselijk. Hij moet, toen hij aan het bed van zijn kleine patiënten gezeten, deze buitensporigheden bedacht, zichzelf daarbij tevens een malicieus vermaak hebben verschaft.
En menig teekenaar heeft het hem nagedaan. Allereerst Wilhelm Busch. Het lot van Max und Moritz, die tot korrels worden vermalen, en door eenden worden opgegeten (welke vervolgens een duidelijke reïncarnatie van de beide helden worden) is vol gnuivend leedvermaak geboekstaafd. Maar de straf, in dit en andere gevallen, is zoo erg en zoo fantastisch, dat ook de jeugdige lezer geacht kan worden, er niet in te gelooven, en hierin ligt de ironie van het geheele genre, en de ondoeltreffendheid van de waarschuwing. De ironie, die aan het moraliseeren gaat, of de moraal, die aan het ironiseeren slaat.... het is in allen geval defaitisme.
Ik heb die kinderboeken van Busch hooren misprijzen, omdat de ondeugendheden, die er in worden uitgehaald, tot navolging zouden nopen. Ikzelf kreeg, als kind, een tijdlang constant en ongetwijfeld op verzoek, een van zijn boeken in het bad mee. Het was: ‘Das Bad am Samstagabend’, en twee jongens, die tezamen de kuip ingaan, krijgen er, na eenig katjesspel, in ernst hooggaande ruzie. Het wordt een van die barbaarsche vechtpartijen, waarin de geniale teekenaar uitmunte. Het eindigt daarmee, dat ze beiden tegen de gloeiende potkachel aanvallen.
Er was geen gloeiende potkachel in de onmiddellijke nabijheid van onze badkuip, en evenwel herinner ik mij niet, mij ooit te hebben laten verleiden tot het steken van mijn grooten teen in het neusgat van mijn broer, hier de casus belli bij uitnemendheid.
Hoe het zij, deze toon van ironisch moraliseeren is ook in later prentenboeken te onderkennen. Ze is luchtig en gratieus in dat kostelijke boek van den onvolprezen Boutet de Monvel: ‘La Civilité puérile et honnête’.
De echte Fransche kindertjes, eigenwijze kleine menschjes zooals deze aristocratische petit-maître der illustratiekunst ze zoo smaakvol en snaaksch beide kon teekenen, begaan ondeugd en deugd (en het laatste is misschien het moeilijkste), met gratie. Die gratie is in het snuiten van den verkouden neus in een gordijn, in het wangedrag aan een diner, in de ongerechtigheden op de wandeling, en zelfs in de afgepastheid, waarmee het zoete kind zich volgens de wetten van etiquette en ethiek gedraagt.
Ik meen, dat men ook hier kan aannemen, dat de met een zoo luchtige ironie voorgedragen zedelessen zoowel het positieve als het negatieve effect volkomen missen: de misdragingen zullen niet tot navolging verlokken, en de voordeelen die de deugd oplevert zijn van te academischen aard om diepen
| |
| |
indruk te maken. Daar het zeer de vraag is, of het ouderwetsche zedekundige kinderboek veel effect heeft gesorteerd, en zelfs niet onmogelijk, dat het menigmaal een temperament ongeduldig of balsturig heeft gemaakt, schijnt het onbewezen, dat het ironische genre schadelijker is dan eenig ander. Het heeft het voordeel, dat 't menig volwassene, sceptisch ten opzichte van deze vereeniging van vermaak en stichting, gemakkelijker af zal gaan, dat meerderheidsgevoel en schijnheiligheid er niet aan te pas komen, en dat het tal van gelegenheden biedt, om den kunstenaar te inspireeren.
Dit is van te meer belang, omdat, helaas, de onschuldig-speelsche geest, die over een fantasie en middelen van uitdrukking beschikt, vrij van eenige bedoeling en los van eenigen achtergrond, in onzen tijd schaarscher schijnt dan ooit. La Fantasie absolue is even zeldzaam als le Comique absolu waarvan Bergson spreekt.
Na het reeds een dertigtal jaren oude, verrukkelijke prentenboek van Carlègle, ‘Une Histoire qui finit mal’, met de levende meubelen die een Andersen waardig zijn, ken ik geen Fransch kinderboek van even poëtischen aard, en na den gulden tijd van Kate Greenaway, Caldecott en Crane, is er in Engeland alleen nog maar de charmante reeks van Beatrice Potter geweest. Ik vergeet niet, dat Caldecot in Hugh Thomson een voortreffelijk navolger heeft gehad, die zich evenwel weinig op illustratie voor kinderen heeft toegelegd, dat Greenaway op verdienstelijke wijze is geïmiteerd in tal van publicaties, (waarvan misschien het fijne ‘Herrick's Content, Verses descriptive of the Poet's simple Life, illustrated by Mrs Houghton’ het beste is; er is trouwens ook iets van Caldecott's stijl in en van dien van Crane) en ik vergeet nog minder de mooie prentenboeken van William Nicholson ‘The Pirate Twins’ en ‘Clever Bill’. Maar ik betwijfel, of ze het fascineerende hebben en kunnen behouden, dat misschien in de eerste plaats volwassenen treft (want laat ons elkaar niets wijs maken, een kind heeft soms verrassende en volkomen onredelijk schijnende voorkeuren) maar toch ook een deel der jeugd. Een boek als dat, door den bekenden schrijver H.G. Wells gemaakt, met.... kinderachtige teekeningen in een smakelijken maar ook wat pretentieuzen vorm: ‘The Adventures of Tommy’ is te mager en te teleurstellend in zijn doodloopende fantasie om erg in te slaan.
Bovendien is het kind ongetwijfeld ook al veranderd. Het kind van den bioscoop bezoekenden en detective-romans lezenden mensch van heden vraagt, het kan niet anders, sensatie. Laat ons er niet om treuren, laat ons zien, wat ervan te maken is, en constateeren, dat de wederopkomst van het ironisch moraliseeren hier zijn diensten kan bewijzen.
Het is een recept. Ongetwijfeld was het dat ook reeds voor Busch. Men kan het wat varieeren: heel gewone gebreken en absurde straffen, buitensporige gebreken en nog absurder straffen. De straf die radicaal een eind maakt aan misdrijf en delinquent beide, de doodstraf dus in een of anderen
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
m.b. de monvel, illustraties uit ‘la civilité puérile et honnête’.
b.t. belloc, godolphin horne, illustratie in ‘cautionary tales for children’.
hugh lofting, illustratie uit ‘noisy nora’
| |
| |
william nicholson, illustratie uit ‘the pirate twins’
ellen houghton, illustratie uit ‘herrick's content’
| |
| |
vorm, of een, waarop bekeering kan volgen. Elke variatie van het voorschrift beteekent echter een persiflage van het moraliseeren, waar het wellicht nooit meer van bovenop zal komen.
De zin voor het groteske, het clowneske misschien nog eerder, die de Engelschen der achttiende eeuw in hun komische uitingen kenmerkte, schijnt na de langdurige onderbreking door den glimlach in de tijdperken van Victoria en van Edward VII weer op te leven. Ik behoef belangstellenden slechts te wijzen op de teekeningen van Bateman en van Heath Robinson.
Ook in het kinderboek heeft het buitensporige, en heeft het absurde, terrein gewonnen. Een schrijver en teekenaar als Hugh Lofting, wiens gemoedelijke fantasie in zijn Doctor Dolittle de wereld heeft vermaakt, slaat in een ander en nieuwer prentenboekje: Noisy Nora, aan het moraliseeren op de alleen nog maar mogelijke, ironische wijze. De illustraties schijnen er wel op te wijzen, dat het prototype Struwwelpeter hem voor oogen heeft gestaan. De luidruchtige Nora smakt bij het eten. Eindelijk verdraagt haar vader dit niet langer, en stuurt haar naar de keuken. Maar het keukenpersoneel vaardigt de keukenmeid af, om de verwijdering te eischen van een dischgenoot met zulke slechte manieren. Zij wordt naar den stal verbannen, om te eten in gezelschap van de paarden. Ook deze zenden de boodschap, dat hun middagslaapje verstoord wordt door de wangeluiden van Nora. De smakster verhuist naar de koeien, die evenmin van haar gediend zijn, en vandaar naar de varkens. Ook uit den zwijnenstal verschijnt een deputatie met een gelijkluidend mandaat. Men probeert een leege schuur, de ratten zenden een petitie om deze rustverstoring te doen eindigen. Nu wordt zij verweg buiten gezonden, in de wei, waar om haar heen een schutting wordt opgetrokken. De vogels worden verjaagd en de wormen wagen zich boven den grond. Doch ook zij worden bleek van schrik, als het rumoer losbarst, en nemen de vlucht, hetzelfde geschiedt met de insecten. Dan wordt het doodstil om haar heen, en in die stilte hoort zij zelf zich smakken. Hier en nu komt zij tot inkeer.
In een boekje ‘Cautionary Tales for Childern’, geïllustreerd door B.T.B. levert die origineele en veelzijdige publicist Hilaire Belloc zijn bijdrage tot het genre. Die nadere aanduiding ‘for Childern’ zou als waarschuwing kunnen gelden dat het boekje nauwelijks voor kinderen geschikt is, toch zegt het titelblad nog meer preciseerend, dat het bestemd is voor de vermaning van kinderen tusschen acht en veertien jaar. Het zou mij niet verwonderen als de jeugd smaak vond in deze grillige overdrijvingen. De schrijver, die een kostelijk puntdichter blijkt, acht het noodig erop te wijzen, dat het allemaal niet waar is, want anders, zegt hij, zouden jullie en ik, die elken dag iets verkeerds doen, allang niet meer bestaan. Is het niet kettersch: een moraliseeren dat begint met te erkennen dat de zedemeester zelf niet volmaakt is?
| |
| |
Jim wordt verslonden, in de Zoo, door een leeuw. Waarom?
Now this was Jim's especial Foible,
He ran away when he was able.
De moeder toont de cynische berusting, die ook aan de ouders in Struwwelpeter niet vreemd was; en zegt, na haar oogen gedroogd te hebben:
Well, it gives me no surprise
He would not do as he was told....
Een andere knaap, genaamd Henry King, vindt den dood door het inslikken van touw. Mathilde valt als slachtoffer van haar leugenachtigheid. Een jongen die trotsch is, maakt zich zoo inpopulair, dat hij, ofschoon hij een ‘Churchman’ is, ‘cleanly, nobly born’, geen page aan het hof kan worden, en wordt schoenpoetser. Lord Lundy bederft zijn politieke carrière door zijn gewoonte van om alles te huilen, en de kleine Rebecca, die altijd met de deur smijt, krijgt een buste op haar hoofd, en komt jammerlijk om. Als tegenvoeter van die allen, gestrafte zondaars, wist de onuitstaanbaar brave en wijze Charles Augustus Fortescue, met wien het boek besluit, een onmetelijk fortuin te verwerven.
Belloc heeft kans gezien, in deze quasi-moraliseerende kinderversjes een aantal satirieke opmerkingen te plaatsen, die een kind zeker niet begrijpen zal. En ook in dat opzicht gelijken zulke ironische kinderboekjes op hun oude, in ernst moraliseerende voorgangers, waarin ook zeker niet alles begrepen zal zijn geweest. Ze zijn overigens een curieus teeken van een totaal veranderde verhouding tusschen volwassene en kind. De oudere maakt er van wat hij kan, maar het ware moraliseeren gaat hem niet meer af. Zijn schaamtegevoel is hem te machtig. Zullen we het weer beleven dat een zelfvoldaan ouder geslacht, overtuigd van eigen waardigheid, de jeugd ironieloos de les zal lezen? Misschien bereidt thans een eigengereide jeugd zich daarop voor.
Intusschen schijnt de wederopkomst van het groteske, dat door zulk een genre van tekst in de illustratie vereischt wordt, te leiden tot een quasinaïeven trant, die zijn voordeelen heeft voor het dillettantisme. En het is misschien ook wel weer een teeken van den tijd, dat de leus: het beste is voor onze kinderen niet goed genoeg, niet meer vernomen en niet meer in toepassing gebracht wordt. Is het te ontkennen, dat de prentjes van Hugh Lofting, vol van een kinderlijke zakelijkheid der voorstelling, of die van B.T.B. in laatstgenoemd boek, directer tot oog en geest spreken dan al de schoonheid van Nicholson 's verfijnd-smaakvolle illustraties? Het schijnt dat het kinderboek van thans, om in te slaan, iets in zich moet hebben van den overvloed van actie en de nuchterheid in het absurde, waarvan de teekenfilm het verbijsterend voorbeeld geeft.
|
|