| |
| |
| |
Op ‘veilig’
door Top Naeff
VOOR wie ligt te wachten in den nacht wordt het minst geritsel, het breken van een tak, het ontwaken van een vogel, een sprinkhaan in het gras, van den eenen boegspriet op den anderen.... burengerucht!
Elisabeth Bijnen op het divan-bed in de beneden-voorkamer van haar buitenhuis, waar zij sinds men haar het trappenloopen verbood dag en nacht verblijft, luistert ernaar als naar den dans van elfen-voetjes en het nachtwerk der kabouters.
Van de kamer met haar schaduwen en vervaagde vormen, gedrochtelijk groote meubelen, die op haar aandringen, star op haar neer dreigen te vallen, wendt haar ziel zich af naar den tuin, waar altijd wat levends omgaat en de zon al vroeg in den morgen de maan komt aflossen. Aan de violette lichtlijnen tusschen de latten der lange groene vensterluiken kent zij den tijd, ze worden al breeder....
De glas-deuren daarvóór staan aan. Met haar hand - vreemd gekromd als een blad in herfst - kan zij bij de spanjolet zonder zich op te richten uit het harnas harer verstijfde gewrichten, en trekt de eene helft wijder open.... Geur van jasmijn.... reseda.... de acacia's bloeien in de oprijlaan; een zoet mengsel, dat op haar aanwuift, koel en zacht in haar gezicht.
Veel geslapen heeft zij niet. Natuurlijk gaf zij haar volwassen dochter - negentien jaar is Liesje - den huissleutel mee, welke moderne moeder zou bezwaar durven opperen! Zoolang het huis echter nog iemand verwacht, blijft er die onbestemde onrust in de atmosfeer, waarover de slaap zich maar moeilijk ontfermt.
Het is, of zij hoe langer hoe helderder wordt in deze nachten, en of de ‘Band’ van het Bad-hotel, waar Liesje danst, in haar hoofdkussen drummt en dreunt.
Elisabeth kent geen ongeduld. Hoe meer het kind geniet onder haar kornuiten, des te liever is het haar - daar woog maar al te veel huiselijke druk tegenop - en de talrijke festiviteiten, vandaag omdat de tennisclub verjaart en morgen omdat er een andere onmisbare vereeniging feestelijk moet worden ingewijd, waren er als het ware op berekend de vaders en moeders te oefenen in geduld en lijdzaamheid.
Laten ze maar.... Al ratelt haar zwak hart bij tijden als een razend geworden wekker, al vliegt haar nu en dan de benauwdheid aan dat het zweet in dikke druppels op haar voorhoofd kraalt, zij verzet zich tegen elke gedachte, die inbreuk zou kunnen maken op deze jonge rechten, en wanneer Lies straks thuiskomt, en misschien nog even, gedruischloos, haar verhit ge- | |
| |
zichtje om de kamerdeur buigt, zal ze een rustig slapende moeder vinden, als altijd.
Een moeder, zelf nog jong genoeg om te dansen in het Bad-hotel, had niet een hevige gewrichtsaandoening, acht jaar geleden, haar uitgeschakeld, haar gedwongen voortaan te leven als een oude vrouw, in de hoop de wetenschap te verbluffen en dit leven, als onder het zwaard, zoo lang mogelijk te rekken.
Een moeder, die sindsdien al het geluk dat haar bleef moest trekken uit dit ééne, haar haast te dierbare bezit: het kind uit een huwelijk, dat haar na een goed jaar weduwe maakte.
En die desniettemin zich nooit gelukkiger voelt dan wanneer Liesje in haar fladderende zomerjurk, als een bloesem door de laan, maar weer van haar is weggewaaid.
De stille strijd, het kind zoo min mogelijk te laten merken van het lijden op den achtergrond van haar gezonde jeugd, had de moeder meer afgemat dan de inzinkingen, die haar lichamelijk sloopten en het veinzen ging haar niet altijd even licht af wanneer zij den lof bezong der eenzame uren.
Doch heimelijk was deze strijd een wederzijdsche, want Liesje, een lief kind, bereid zelfs zich een pretje te ontzeggen om moeder een langen dag te besparen, deed ook van haar kant al haar best de zieke te verbergen, dat hier nu en dan een offer werd gebracht. En hoewel zij elkander bij al deze goede bedoelingen te wel kenden om de listen en kleine trucs niet te doorzien, gewonnen gaven zij zich ten slotte aan deze lieve misleidingen, welke den dagelijkschen omgang zacht en zonnig maakten.
Waren mevrouw Bijnen niet zoo vele dagen en nachten, weken, maanden en allengs jaren gegeven geweest om na te denken en misschien wijzer te worden dan anderen, wier uren in daden moeten opgaan, zij zou zich dankbaar hebben overgegeven aan deze, ook door de buitenwereld als zeldzaam geprezen vriendschaps-verhouding tusschen moeder en dochter, zij zou er zich in hebben gekoesterd.
Thans drukte haar dit beste van haar leven vaak als een last te meer op de benauwde borst. Lies, die nooit de weelde van een eigen onbekommerde jeugd had gekend, altijd moest rekenen met de omstandigheden, en sinds den laatsten aanval van moeders hart - waarbij Elisabeth zoo dom was te bezwijmen-tot-den-dood - overal, waar zij haar vreugde vond, door de kans werd bedreigd plotseling naar huis te worden teruggeroepen, gelijk toen. Onder dezen last, als een schuld, gaf zij haar meisje dikwijls meer toe dan zij voor zichzelf kon verantwoorden in een wereld, die al wat argeloos en onervaren was gemakkelijk onder den voet liep. En in dien nood gingen haar gedachten uit naar den man, die eenmaal komen zou om Lies te verlossen uit dit huis met een kruisje gemerkt, haar te beschermen, en te geven wat onverdeeld bij haar jonge jaren paste. Een droomgestalte vooralsnog,
| |
| |
die telkens een ander gezicht kreeg zoodra de naam van een willekeurig jongmensch in haar tegenwoordigheid werd genoemd. De een of andere sprookjes-prins, met wien men Lies plaagde, om wien zij in het ergste geval bloosde, maar die dan in den regel wel weer spoorloos uit haar beider gezichtsveld verdween.
‘Moeders zijn geboren koppelaarsters,’ lachte ze eens, toen er in de verte een nieuwe kaper op de kust verscheen; doch aan niemand liet zij merken hoe, boven alle gezonde moeders, vurig en ongeduldig zij hoopte, dat het binnen niet al te langen tijd de rechte mocht blijken, dat zij vóór haar oogen voor altijd te sluiten, het kind zou mogen afstaan, zooals men een schat legt in vertrouwde handen.
En nog minder verried zij, onder dien lichten lach, het beven van haar hart bij het minste signaal uit een, naar zij meende, verkeerde richting. Hoe zij daar dan zat op haar met kleurige kussens voor den dag gestoffeerden divan, als een haasje met gespitste ooren tusschen de koolstronken. Onraad! Een bezoekster behoefde maar te zeggen: ‘Lies heeft zich zeker best geamuseerd gisteren’ of, een stapje verder: ‘Die Liesje zal haar weg wel vinden’, om haar den schrik op het lijf te jagen en den visite-glimlach om haar blauwbleeke lippen te doen stollen.
Het is de afgesloten wereld harer verbeelding, die zij vreest. Verbeelding, gebazeerd op louter verhalen van buitenaf, onwaarschijnlijk en sensationeel voor haar, die in een ander tijdperk jong was, verduisterd bijwijlen als het landschap voor de oogen van den blinde, sinds zij al wat daar leeft en streeft, verliest en wint, vereerd wordt en schandaal verwekt, nog slechts van hooren-zeggen kent. Naar haar gegevens staan de kansen niet zeer gunstig in den kring, waarin Liesje verkeert, meer jonge mannen in wie zij niet, dan in wie zij wél gelooft, en haar eischen zijn, ze geeft het toe, zelfs voor een moeder buitensporig.... Maar lieve God, wie zal haar ooit zóóveel waarborg bieden? Een mooi kind was Lies, van de wieg af, en iedereen vindt haar aardig.
Een fijn geklater, als van een fonteintje. Het is een roos, die uitvalt in het pad. Door de luiken rijpt het daglicht zienderoogen. Warmer worden de geuren, die tot haar komen, inniger. Maar het huis zelf blijft nachtelijk, en over de kamer hangt nog de vale tint, die haar aan den altijd nabijen dood herinnert; een lijkwade, waaronder zij ligt in den doordringenden bloemengeur.
Aan den wand tegenover haar bed begint stil-aan het zwart-omlijst portret op te lichten van den man met wien zij getrouwd is geweest. Een luitenant van het Oost-Indisch leger. Het is een vergroot portret, afgenomen van een groep, en maakt daardoor een ietwat uitgewischten indruk. Ook in haar hart is dit, de eerste jaren na zijn noodlottig overlijden sterk geïdealiseerd beeld
| |
| |
niet zeer levend gebleven, al zal zij nooit verzuimen den vader van Liesje op verjaar- en sterfdagen de eer te geven, die hem onsterfelijk toekomt. Zij is ongetwijfeld gelukkig met hem geweest, die weinige maanden, doch dit geluk was te onbeproefd, te kort van duur ook, om het als zoodanig geheel te verwezenlijken. Eerst nadat zij het verloren had, verkreeg het zijn relief; in min of meer overdreven mate, naar verhouding van de gevoelens welke haar als jong meisje - een Liesje in de kleeren van een ander tijdperk - hadden doen neigen naar den eersten den besten, die haar zijn voorkeur bewees.
En de omstandigheid, dat die knappe jonge man in uniform een vrouw zocht om hem te vergezellen naar het avontuurlijk ver land, was wellicht de sterkste stimulans geweest tot deze even vluchtige als weemoedige verbintenis, welke met een bootreis begon en eindigde.
Doch op den langen duur was het haar moeilijker gevallen zich te vereenzelvigen met dit jonge meisje, met deze kinderlijke bruid en met de bedroefde jonge weduwe, gelijk zij, in doffen rouw, gevolgd door baboe, die de zuigeling droeg, te Priok weder aan boord was gestapt. En dikwijls kwam het haar vóór, nu deze herinneringen nauwelijks meer het gewicht van een droom inhielden, of het leven zelf zich eerst aan haar was beginnen te openbaren - veel later - in de jaren welke haar buitensloten. Uit de boeken - die weldoeners der gebonden menschheid! - en uit de lotgevallen van anderen, vrienden en ter nauwernood bekenden, welke bij haar een toevlucht vonden, aan de geduldige vrouwefiguur op de rustbank toevertrouwden, wat nergens anders uitlaat vond.
In duizend vormen was het machtige leven langs deze stille wegen tot haar gekomen, terwijl het kleine eiland van haar eigen geluk achter haar verzonk, en het had meer aan haar vervuld dan zelfs de overgave aan den aardigen jongen luitenant: de liefde-illusie was in haar geboren geworden als een, trots onstilbaar verlangen en bittere ontbering, rijk bezit. Het geloof daaraan had haar ontvankelijk gemaakt voor al wat in de menschenwereld omging - voor het goede en voor het booze - alles, in verband met die ééne, haar diep ontroerende en beklemmende vraag: welk deel Liesje eenmaal zou toevallen van den schat, voor de uitverkorenen weggelegd? Lies, die erover sprak, zooals de meisjes van haar eigen tijd erover zwegen, zonder één waarachtig gevoel te verraden, en naar den eisch des tijds met zulk een achteloosheid, dat zelfs haar moeder er nu en dan de dupe van werd. Waren deze parmantige kinderen, met haar koele verloochening van de natuurlijkste gevoelens, werkelijk onaandoenlijk geworden voor wat vroeger tenminste nog sentimentaliteit mocht heeten? Verwierpen zij inderdaad de waarden, door de eeuwen heen erkend, door de dichters bezongen, en tot den laatsten ademtocht geeerd? Of was dit louter vertoon, grootspraak en maskerspel? Wanneer Liesje zulke daverende dingen beweerde en erbij bloosde als een bellefleur, moest zij soms haar lach verbergen, maar geruststellen deed zelfs die blos haar niet....
| |
| |
Want wat was er nog betrouwbaar bij den vreemden keer en de vaart, die het leven daarbuiten had genomen, een blinden, allen en alles mee-sleependen wedren, waarvan het doel, duizelingwekkend, niemand meer belang scheen in te boezemen.
Het jonge zonlicht door de reten begint als goudstof naar binnen te stuiven, het tapijt en de meubelen wemelen van grillige scheuten en schampen, als waren ze op die plekken met verguld aangestreken, en het blank passepartout van het portret overheerscht allengs de kamer.
Nu maken ze het toch te bont op het dansplankier van het Bad-hotel, zelfs voor een Zaterdagavond. Het gezelschap kwam Elisabeth al lang weer verdacht voor.... en Liesje was ongewoon prikkelbaar in den laatsten tijd.
Zij had ook iets hooren verluiden omtrent een nieuwe ster aan het tennis-firmament. Op de Secretarie van een naburig dorp werkte, zoo zei men, een jonge volontair, die voor feestelijke gelegenheden overkwam en terwille van wiens athleten-gestalte de jonge meisjes deze gaten in den dag dansten.
Met dien volontair, door haar verbeelding kant en klaar geschapen, een schitterende creatie van haar moederlijk hart, knoopt Elisabeth thans een lang en ernstig gesprek aan, in den als in vloeibaar goud verijlenden nacht.
Het is de statige tred van een houtduif, etsend haar sporen in de droge grind voor het venster, die dit aandoenlijk pleit onderbreekt, waarbij al Liesje's beste hoedanigheden tot hun recht zijn gekomen. Wanneer ze opwiekt, plotseling, als schoot een rukwind onder haar sterke vlerken, schrikt zij. Wat een geraas maakt één zoo'n beest! In de verte koert een andere. In de natuur volgt alles zijn bestemming, van den vroegen morgen tot den laten avond. Toe maar, Chantecler!
In den regel wordt Lies per auto thuisgebracht. Dan hoort Elisabeth al lang te voren het tuinhek aan het begin van de acacialaan knersen in zijn scharnieren, een bewijs dat het voor den wagen wijd wordt opengezet.
Vóór het huis, waar ze draaien om het groote rhododendron-perk, wordt het dan een oogenblik vol-op dag van luidruchtigheid. Geen van de vrienden en vriendinnen, die ooit denkt aan de zieke moeder in het slapend huis. Gelukkig niet! Het kan haar niet vroolijk genoeg toegaan. Het gesnater uit die jonge kelen, dat het vogelenkoor overstemt, is muziek voor haar, van het lange luisteren vermoeide ooren. Daar zijn ze! Hoor ze lachen! Lies heeft plezier!
En veel meer waardeert zij deze, de auto uitpuilende escorten, dan het geleide van slechts één enkelen cavalier. Dat kon een goede, maar ook een kwade kans zijn. Niet licht zal zij den donkeren winternacht vergeten toen de auto stil bleef staan vóór het huis zonder dat het portier werd geopend. Het waren misschien niet meer dan vijf minuten geweest, maar voor haar ge- | |
| |
jaagde verbeelding duurde dit tête-á-tête in het roovershol op wielen een eeuwigheid! En toen Lies er eindelijk uitkwam, had zij met booze stem haar tot zich geroepen, prijsgevend het alibi van den rustigen slaap.
‘Maar Mams!’ zei Lies, ‘wat ben je toch een ouderwetsch mensch om dáár nu al wat in te vinden! Jaap - het was Jaap Moret - en ik hadden een diepzinnig gesprek, over het leven en over de dood en zoo.... Nou, en dat kan je dan toch niet ineens afbreken alleen omdat de wagen toevallig stopt!’
Jaap Moret.... de peenharige philosoof, van wien de meisjes beweerden dat hij te verlegen was - te kuisch, zei Lies - om ooit een vrouw te vragen. Ja, als ze dat geweten had.... De vrede was met een lachenden kus en een standje van haar dochter op den koop toe - omdat moeder nog wakker lag! - ter plaatse geteekend geweest. Maar de gevaren van den weg schenen Elisabeth na dit incident nog vergroot. Want niet altijd zou het Jaap Moret zijn, die de intimiteit tusschen twee portieren met het onbevangen kind deelde in den donkeren winternacht.
Half vier. Eén doffe torenslag, als in het najaar de plof van een rijpe peer in het gras. In de stilte van den nacht heeft al het onverwachte zijn eigen verschrikking. Lichter wordt het nu niet meer door de secuur gesloten blinden, die haar, tot het dienstmeisje ze aan den buitenkant open komt zetten, de weelde verbergen van den in gouden ochtenddauw glinsterenden tuin. Zij komt er niets bij te kort wanneer haar oogen nu en dan eens dichtvallen van de vermoeidheid, die zwaar in haar oogleden hangt.
Best mogelijk, dat ze daar even gesluimerd heeft, zwevend op de grens, waarvan zij menigmaal verwonderd is terug te keeren....
De vogels zingen nu ook al niet meer zóó hartstochtelijk en dringend als in het vroege voorjaar, wanneer er met den besten wil niet tegenin te slapen is. Tegen die ongegeneerde uitbarstingen van de bronstige natuur voelt zij zich met haar geheele geestelijke bagage niet opgewassen, den onvolprezen nachtegaal verdraagt ze eenvoudig niet! Zij zou hem wel willen toeroepen: ‘Ja, ja, kleine Don Juan, ik weet het wel, zulke orgieën worden er beleefd en uitgevierd in den zwoelen lentenacht! Je hoeft me er niets van te vertellen. Maar zwijg er liever van, hier, in mijn naaste omgeving. Want de geur van den meidoorn is mij al machtig genoeg, en mijn hart wil niet breken aan de zwakheid van een onbewaakt oogenblik.’
Thans, einde Juni, zijn het vooral nog buurmans kippen achter de schutting met haar misbarig gekakel. In vredesnaam! Deze heesche schreeuwsters, die maar machinaal haar ei kwijt raken en daar zooveel koude drukte bij maken, ontroeren noch verontrusten haar.
Piepte daar het hek....? Mis alweer! Het zijn de slecht gesmeerde wielen van een zandkar over den straatweg.
Elisabeth twijfelt al niet meer, of het sein staat op onveilig wat dien nieu- | |
| |
wen volontair betreft. Over half vier! Lies heeft veel op hem af te geven, hetgeen altijd een gevaarlijk bewijs is.... In alle takken van sport echter noemt zij hem ‘een kei’, volgens het barbaarsch vocabulaire, dat zij van haar vriendinnen overneemt.
Zijn naam heeft zij - met voorbedachten rade? - nog niet genoemd. Moeder weet slechts, dat hij in de laatste tennismatch met Liesje - de dame hem bij loting aangewezen - een eersten prijs behaalde. Lies zelf had, zei ze, bij de voorstelling zijn naam niet eens verstaan. ‘Lohengrin’, doopte ze hem, klaarblijkelijk geïmponeerd door den vreemdeling, die de ballen voor haar neus wegschoor en in de laatste ronden, toen het spel telkens gelijk stond en verschrikkelijk spande, zijn zwakke partner zonder complimenten buiten het court drong.
Maar Lies was, hoe dan ook, verrukt thuisgekomen met haar monsterachtigen eersten prijs, een damestaschje als een rasp van louter nagemaakte diamanten. En den naam Lohengrin had het kort-aangebonden heerschap in de wandeling behouden. Zoo vaag mogelijk! Moeder behoeft heusch niets te ‘denken’ wanneer Lies alle middagen, al giet het, met haar racket en haar taschje de laan uit fietst.
Elisabeth wil zich in haar rolstoel niet vertoonen op de plaatsen waar haar dochtertje carrière maakt. Zij zou het kind maar degradeeren met het schouwspel van een moeder, zoo jammerlijk afwijkend van andere moeders. Maar onder de jongelui, welke met Liesje omgaan, zijn er altijd nog die de ouderwetsche beleefdheid in acht nemen en haar op ‘Sonnevanck’ met een bezoek vereeren. En deze vrienden ontvangt zij gaarne, in haar eigen sfeer, tusschen de kleurige divan-kussens en de sierlijke ditjes en datjes, waarmee Lies moeders kamer en moeders persoon opfleurt. Daar kan zij met haar nog lief gezicht en kunstig gecamoufleerde ledematen - zij weet het - verwonderlijk innemend zijn. Niemand, zeggen de jongens, kan zóó luisteren als mevrouw Bijnen, en zij heeft zoowel verstand van voetbal als van de jurisprudentie, de bouwkunde en de jongste poëzie, letterlijk van alles!
Elisabeth hoopt nu al weken.... in het burgemeestersambt heeft ze zich bij voorbaat een weinig ingewerkt. Toen Lies haar jongstleden Zondag met alle geweld op haar mooist wilde kappen en 's middags zooveel bloemen om haar divan schikte, als ging het om de apotheose van haar lijden, had ze niet anders verwacht dan dat ook de jonge Lohengrin op den hoffelijken inval was gekomen en Lies met zijn voornemen tot dit bezoek al heimelijk in kennis had gesteld. De laatsten zullen de eersten zijn!
Pure fantasie. Het paradekapsel tegen den avond weer onttakeld, de overdadig geurende bloemvazen in de gang, en Liesje.... och, neen, feitelijk had het kind niets laten blijken van teleurstelling, zich juist bijzonder groot gehouden op dien langen, saaien Zondag.
| |
| |
Zij geeuwt, Elisabeth.... het wachten heeft haar uitgeput. Op haar rug ligt ze en volgt met de oogen een nachtuiltje tegen het plafond. Wanneer ze op het punt zijn dicht te vallen, kraakt in de verte de grove grind....
Inderdaad.... daar komen voetstappen aangeslift. Daar zal de nachtbraakster zijn! Eindelijk! Te voet. En niet alleen. Met een pijn, of zij werd geradbraakt, richt Elisabeth zich te halverwegen overeind, hoewel zij weet dat de schuine latten der blinden onverbiddelijk blijven, en geeft acht als de soldaat in de loopgraaf.
Slenterende schreden van een klaarblijkelijk zeer langzaam vorderend, dubbel voeten-paar. Zij fluisteren. Of zij zwijgen? Als buurmans kippen nu maar eens even ophielden met kakelen!
De verbeelding is erger dan de ergste werkelijkheid. Er waren er onder die jongens, brutale vlegels, aan wie zij haar kind voor niets ter wereld.... Mevrouw Bijnen zijgt terug in de kussens, lang houdt zij dit opzitten, ongesteund, niet uit. En waarom zou ze zich voor dit geval ook zoo bijzonder inspannen, waar zoovele zomeravonden en menige nacht dergelijke ‘gevallen’ ten beste geven.
Inmiddels naderen zij nu toch. Achter het uitgebloeid rhododendronperk maken ze vermoedelijk een kleine halte....?
Dan worden de voetstappen opeens zóó duidelijk, of ze het volgend oogenblik door de vensterluiken haar kamer zullen binnenwandelen. En daarop wijken ze weer af, naar links. Twee treden telt de voordeurstoep, in een portiek van lang afhangende crimsonrambler-ranken.
Het woord, dat Elisabeth thans opvangt is: sleutel. In beginsel wil zij niet luisteren, zij vindt het minderwaardig.... Maar ja, de gebeurtenissen op dezen vroegen morgen hangen zóó nauw samen met het eenig doel waarvoor zij leeft, en nog niet sterven wil....
‘Hij ligt heelemaal onderin mijn taschje!’ zucht plotseling Liesje in de maagdelijke stilte, met haar hoog, een weinig geagiteerd stemgeluid: ‘Houd even mijn handschoenen....’
Visionnair ziet de zieke den tennis-prijs, welke den sleutel moet bevatten, vonken in de prille zon, en wacht met haar hand op haar hart gedrukt - al komt de situatie haar niet abnormaal voor - tot het corpus delicti, gevonden, in het voordeurslot draait.
Doch dit schijnt nu juist niet van een leien dakje te gaan. Het nachtslot is inderdaad als een rebus gecompliceerd. Een mannestem zegt:
‘Laat mij....’
En dan steekt eensklaps op die stoep een gefluister op, een driftig en toch dof gefluister, als van twee hoofden dicht bijéén in den nis van crimsonrambler. Een gefluister, dat zichzelf aanhitst, en waaruit schielijk weer een paar verstaanbare klanken opschieten:
‘Geef me een zoen, Lies! Toe! Wees niet kinderachtig.’
| |
| |
Gansch verstijfd ligt Elisabeth. Alhoewel daar toch geen moord geschiedt, de zon al hoog aan den hemel staat, en alle knoppen zwellen....
Wat Liesje antwoordt, weet zij niet. Ook niet, of zij het gedaan heeft? Eventueel doen zal....? Zij beweerde onlangs nog met een stalen gezicht, dat een kus in den tegenwoordigen tijd nu heelemaal niets meer te beteekenen had! ‘Die veeg je af,’ zeiden de ondernemende vriendinnen.
Doch ook in deze kon de natuur nog wel eens boven de leer gaan. De sleutel in het slot maakt de krampachtigste geluiden. Voor een ouderwetsche moeder is dit, hoe het ook afloopt, adem-beklemmend.
God, zij wenscht zoo innig.... Lies is een man waard, die haar liefheeft. En dien zij lief kan hebben; hetgeen nog belangrijker is. Een man voor wien dit spel ernst is, of ernst wordt.
De dramatische ontknooping volgt snel. Overrompelend!
Een rustige, koele mannestem, die zegt: ‘Dan niet. Ik wil niets, wat jij niet wilt. Goejenacht.’
Vastberaden voetstappen, hard en barsch van de stoeptreden; ze zwenken om het rhododendronperk, verwijderen zich. Doodstil is het nu opeens in de atmosfeer, als na een donderslag. Zelfs de kippen schijnen voor het moment onder den indruk dat het scherm al gevallen is.
Veel leven om niets.
Aanstonds zal Liesje haar hoofd om de kamerdeur buigen, gelijk alle avonden, waarop gedanst wordt in het Bad-hotel. Elisabeth schikt zich haastig in haar klassieke houding. Dezen nacht, al is er niets gepasseerd wat zij niet zou mogen weten - integendeel, Lies heeft zich voor moeder's ouderwetsche begrippen haast ál te Vestaalsch gedragen - toch hecht zij dezen nacht in verhoogde mate aan dit alibi. Een zekere schroom blijft er nu eenmaal tusschen de generaties, tusschen de vaders en de zonen, tusschen de moeders en de dochters.
Doch zij heeft haar oogen nog nauwelijks gesloten, of zij spert ze alweer open. Want langs haar venster vliegt iets, dat niet de houtduif kan zijn.... al trippen de lakschoentjes met schier even licht gewicht op grind en kiezelsteen. Een verstikte meisjesstem, ten naastenbij een snik:
‘Sjoerd!’
Lohengrin's naam genoemd. En hoe! Voor Elisabeth, die den nachtelijken roep der vogels kent als het hijgen van haar hart, ligt in dezen éénen noodkreet al wat zij durfde hopen.
En hoor! de voetstappen daarginds in de acacialaan - ze kunnen nog niet ver zijn - ze aarzelen.... keeren.... In minder dan geen tijd zijn ze terug!
Ook aan de voeten is het soms te hooren, wat er in de harten omgaat.
‘Sjoerd.... vindt je me nou niet meer aardig?’
| |
| |
Een ernstige vraag, op den man af. Die ernstig overwogen dient te worden. Een zachte, warme lach: het antwoord. Een lach vol mannelijke verteedering.
Voor het geoefend oor is niets welsprekender, niets verraderlijker dan de menschelijke lach.... en deze lijkt wel uit de natuur zelf op te borrelen in haar nog ongerepten staat, zóó zuiver en frisch! Hij overheerscht al het geschapene in den stralenden, als een bruidsvertrek geurigen tuin....
Elisabeth, met het heelal verzoend, lacht stil mee. Zóó lachen de monniken in hun kloostercel. Zij ziet in een geluk, dat haar lucide maakt, als werden de vensterluiken transparant, den tuin en ook de menschen, tot diep in de ziel. Zij ziet, hoe het groote paar handen zich naar het kleine uitstrekt:
‘Misschien.... vind ik je nou juist wèl aardig....’ En hoe het kleine zich daar in bergt.
En vouwt onder het laken de hare, misvormd en machteloos, als in dankgebed.
Liesje Bijnen staat voor den divan in de schemerige slaapkamer. Zij zou het liefst in moeders oor iets willen uitjubelen. Maar moeder slaapt als altijd zóó vast. En eigenlijk zou zij ook niet weten wat....? Op de manier van de nachtegaal, wanneer hij gaat slaan en zich telkens opnieuw bezint. Want woorden zijn daar zoo maar niet voor te vinden.
Diep buigt zij zich over de slapende in de schaduwen van het hooggeplooid laken. In het teeder dal onder de geloken wimpers glinstert het, zooals het glinstert in het dauwig gras.
Zou moeder pijn lijden? schreien in haar slaap? Maar haar mond smelt in een glimlach, en heel haar gezicht is jong en vol lieflijkheid. Alsof zij van iets heel heerlijks droomt....
Lies buigt dieper nog voorover, beroert even het laken. En de kus, Sjoerd Bergsma snood onthouden, glijdt zacht in moeders haar.
|
|