| |
| |
| |
‘Wij beiden’
door J.D.J. van Ketwich
DE heele maand Januari was het weer slecht geweest, zoodat we, als de zon zich maar even vertoonde, op de galerij huisden. Toch was het ook dan gewoonlijk nog te koud om te zonnen, zelfs zoo, dat ik het haast niet waagde, een hand boven de dekens uit te steken, om een krant vast te houden. De meesten waren even kouwelijk als ik, de Franschen, Simone, Lulu, Janine en Yvonne, zongen steeds, en waren vol lawaai. Alleen Fräulein Schmitt was dapper, en breide alsof ze er den hemel mee kon verdienen.
Met de Franschen bemoeide ik me nooit bijzonder veel, ik heb weinig aanknoopingspunten met hen, het zijn hoofdzakelijk winkelmeisjes; films en amants zijn voor hen het voornaamste. De eenigen voor wie ik sympathie voel, zijn Madame Tubs en Fräulein Schmitt. Voor de eerste het meest. Fräulein Schmitt is wel lief, maar ze neemt alles zoo zwaar, en is zoo vreeselijk degelijk. Madame Tubs, die eigenlijk een Russin is, maar door haar huwelijk een Amerikaansche, is meer van mijn genre. Bij haar kan ik tenminste de verhalen over al m'n belevenissen kwijt. Ze is nog jong genoeg, en heeft haar dochtertje van vijf jaar hier bij zich. Hoewel ze al een paar maanden opstaat, gaat ze nog niet uit. Het is ook haast niet te doen, voor menschen met krukken, en dan met al die sneeuw.
Al ben ik hier niet voor m'n plezier, toch vind ik het niet vervelend. Je ziet tenminste eens wat andere menschen, dan in dat duffe, saaie Holland, en toch zijn er genoeg Hollanders om Holland niet te vergeten, en om het op prijs te blijven stellen. We bezoeken elkaar geregeld, en hebben onze wekelijksche bridgeclubjes. Dat bridgen gebeurt natuurlijk altijd 's middags, na de kuur. Een enkele keer alleen 's avonds. Maar dan toch nooit langer dan tot kwart over tien. Als een robber eens toevallig tot half elf sleept, zit het heele gezelschap al te gapen.
Dus we leiden hier wel een solide leven.
Dit jaar heb ik maar een halven vriend. Dat klinkt gek, maar ik bedoel ermee, dat hij wel verliefd op mij is, maar ik niet op hem. Ik vind hem heel lief, en sympathiek, en houd op die manier ook veel van hem. Ik kende hem vorig jaar al, juist in den tijd, dat het afging met Jean. Ik was daar toen erg beroerd van, want van Jean heb ik gehouden, zooals ik wel nooit meer van iemand zal houden. Toen het zoo langzaam aan mis ging, en Hans op me verliefd werd, liet ik me door hem troosten, en hij deed dat ook allerschattigst, en toen het heelemaal uit was, werd het natuurlijk toch een verhouding. Ik was te slap, om iets tegen te doen, en dacht daarbij ook, dat Hans heusch wel verdiende, dat ik lief voor hem was. Toen ik dit jaar terug
| |
| |
kwam, was hij erg verrukt, maar hij heeft minder tijd dan verleden jaar, en zoo verveel ik me wel een beetje, nu en dan.
Trouwens, ik kan ook best zonder vriend.
Woensdags heb ik altijd les. Ik ben er namelijk al twee winters mee bezig, Italiaansch te leeren. Ik volg een cursus, die in een van de longensanatoria, boven, gegeven wordt. Er zijn daar twee patiënten, die meedoen, de anderen komen, net als ik, van buiten af. Het is altijd wel een heele klim, daarheen. We hebben de les gewoonlijk in de kamer van een jong meisje, een Fransche, Mademoiselle Dumoulin. Ze schijnt zwaar ziek te zijn, en ligt dus in bed. Dan is er nog een jonge man, een student, hij heet Schulz, en er is niet veel aan. Mademoiselle Dumoulin houdt hem altijd zoo'n beetje voor de gek. Zij is een leuk, vroolijk type, zonder aanstellerij, en wel de sympathiekste van het heele troepje. Schulz vindt zichzelf nogal mooi, geloof ik, en dan schijnt hij doodvoorzichtig te zijn; voor een streep verhooging blijft hij al in bed. Dat weet ik dan ook door het spotten van Mademoiselle Dumoulin. Sinds een paar weken mag hij uit. Ik kwam hem laatst op straat tegen, en herkende hem natuurlijk niet. Menschen zien er aangekleed heel anders uit dan met een kamerjas. Den volgenden keer maakte hij op de les een opmerking erover, dat hij ‘la signorina Ollándese’ was tegengekomen. Dat is ook zoo'n hebbelijkheid van sommige buitenlanders, m'n naam te moeilijk te vinden, om te onthouden.
De leeraar is een aardige man, niet te oud, en ook longpatient.
Toen ik vandaag de kamer van Mademoiselle Dumoulin binnen wilde, zei ze, dat de les deze keer bij Schulz zou zijn. Ik dacht, dat het was, omdat zij bezoek had. Maar toen ik bij Schulz kwam, hoorde ik, dat ze temperatuur had, en zich te moe voelde om de les te volgen. Van de anderen kwam alleen nog Isabelle, zoodat we dus met z'n drieën waren. Ik zat naast den leeraar, en naast mij Isabelle. Schulz zat op zijn bed. Hij scheen in een vroolijk humeur te zijn. Ik was blij, dat we met zoo weinig waren, want dat andere meisje, dat gewoonlijk komt, stelt zich nogal aan, en heeft een heeleboel drukte. Daarbij spreekt ze al erg goed Italiaansch, zoodat ik me geneer een mond open te doen. Trouwens Mademoiselle Dumoulin en Schulz kennen het ook al veel beter dan ik, maar voor hen kan het me niets schelen.
Nadat we gelezen hebben, praten we altijd over allerlei, natuurlijk in het Italiaansch. Ik ontdekte ineens, dat je vanuit het raam juist in mijn kamer kon kijken. Ze wilden natuurlijk allemaal weten, waar die dan lag, maar ik zei, dat het te donker was, om dat zoo precies uit te leggen, alleen zei ik aan Schulz, dat ik hem den volgenden dag, om één uur, wel eens een teeken met den spiegel zou geven, tenminste, als de zon scheen. Ik zei er nog bij, dat hij dan precies om één uur moest opletten, want, dat ik het niet meer dan één maal zou doen. De leeraar moest er nogal om lachen.
| |
| |
Schulz pakte onder het spreken m'n grammatica, die op de tafel lag, en bestudeerde m'n naam. Ik hoop, dat hij hem nu eens eindelijk zal onthouden.
Voor 's avonds had ik afgesproken bij Hans te komen, om hem enkele kiekjes te laten zien, die ik van hem en z'n vrouw genomen had.
De vrouw van Hans ik wel aardig, en het spijt me soms voor haar, dat hij verliefd op mij is. Maar aan den anderen kant, als ik er niet was, zou hij toch even verliefd zijn. Hij zelf zegt, dat hij niet anders kan, dat het al de achttien jaar, dat ze getrouwd zijn, zoo gegaan is. Zij is nog niet zoo oud, zeker nog geen veertig, en ik denk, dat ze, als ze zich wat beter kleedde en zoo, er nog heel aardig zou uitzien. Ik geloof wel, dat ze iets vermoedt over ons beiden, anders zou ze toch wel heel onnoozel moeten zijn. En daarom ga ik er soms ook heen voor háár.
Hans maakt me zenuwachtig, zoodra ik niet met hem alleen ben, want zij kan zich niet omdraaien, of hij ziet kans me over m'n haren te aaien, of over m'n wangen. Soms geeft hij me zelfs een vluchtigen zoen. Dat vind ik allemaal afschuwelijk, want stel je voor, dat zij eens omkeek. Trouwens, ik heb toch al een hekel aan dat achterbaksche gedoe met hem, hoewel ik weer niet van hem los kan, zooveel geef ik dan toch om hem. Ik kan ook woedend worden, als ik geen vaste afspraak met hem heb. Soms zegt hij: ‘Kom je van de week nog eens aan?’ zonder een bepaalden dag aan te geven. En dan is het haast zeker, dat ik kom op een uur, dat hij uit is, of bezet. Dan doet zij me open, en zegt verwonderd, dat hij het zeker vergeten heeft, want dat hij haar anders wel gezegd zou hebben, dat hij mij verwachtte. Nu, dan voel ik me beroerd natuurlijk, als een schoolkind in een hoekje gezet.
Dezen avond was het net zoo. Ze draaiden wat gramophoonplaten af, gelukkig goede muziek, en niet die eeuwige jazz, die ik al genoeg thuis en in de kliniek hoor, en even over negen vertrok ik. Hans fluisterde me in de gang toe, nog eens gauw aan te komen. Ik vroeg wanneer, maar hij zei, niet vooruit te kunnen zeggen, wanneer hij vrij was, en dat ik het maar eens moest probeeren. Nu weet ik best, dat hij erg bezet is, en dat hij werkelijk veel van me houdt, op zijn manier, maar ik was toch woedend. Het maakt me gek, al die onzekerheid, en ik nam me ook vast voor, niet naar hem toe te gaan, voor hij netjes een dag bepaald had. Terwijl ik door den helderen, kouden avond naar huis wandelde, kon ik haast huilen van kwaadheid. Dat deed ik later ook werkelijk, toen ik eenmaal goed en wel in bed lag, tranen met tuiten, en ik kon niet ophouden.
Den volgenden dag was het mooi, helder weer, en zonnig. Wel niet zoo mooi als gisteren, toen we goed zon hadden kunnen maken. Het was kouder. Toch konden we ons tegen elf uur uitkleeden.
Ik voelde me beroerd, en moest telkens hoesten. Dat was geen wonder,
| |
| |
want er heerschte griep in het dorp. Margaret, de kleine van Madame Tubs, lag er al de heele week mee in bed, en ik ging nu en dan nog wel eens met haar spelen. Ik wil uit principe nooit te bang zijn voor besmetting. Madame Tubs zelf was ook al een paar dagen niet op de galerij geweest, eerst om Margaret, en later, omdat ze het zelf ook te pakken kreeg. En dan waren er boven, geloof ik, ook nog een paar, die het hadden. En niet te vergeten, onze infirmière-chef.
Ondanks m'n hoesten, en hoewel ik het eigenlijk te koud had, maakte ik toch zon. Ik hoopte, dat de zon er misschien een goeden invloed op zou hebben. Hier is de zon toch zoo'n manusje van alles.
Na het eten stond ik als gewoonlijk een poosje op. Ik had brieven te schrijven, en kousen te stoppen, alles even vervelend. Om één uur keek ik eens naar het venster van Schulz, maar per slot was ik toch te laksch om te spiegelen, en vond het daarbij een tamelijk onnoozele bezigheid. Ook was ik bang, dat Schulz zich te veel zou gaan verbeelden.
Om één uur ging ik netjes voor de silence naar bed, en amuseerde me tot drie uur rustig met de krant.
Het was de dag voor onze bridgepartij. Maar omdat de twee anderen niet verschenen, ging ik maar met Harmsen, bij wien we altijd op de kamer spelen, wandelen.
Harmsen loopt met krukken, dus erg langzaam, en daarbij leek het me, of het nog kouder was geworden. Ik was haast niet in staat werkelijk het prachtige Alpenglühen te bewonderen, en toen we teruggingen, nam ik het eerste, beste, kleine paadje, dat naar boven voerde, om naar de kliniek terug te gaan. Harmsen scheen wat beleedigd, dat ik niet zooals gewoonlijk met hem mee ging tot den grooten weg, om dan daarlangs naar boven te klimmen. Maar zoo lang kon ik het heusch niet meer uithouden.
Toen ik in m'n kamer kwam, keek ik natuurlijk eerst de post na. Er waren kranten, een aankondiging van het Sanatorium Universitaire, dat er een concert zou zijn, en dan nog een brief, die uit het dorp kwam, maar waarvan het schrift mij onbekend was. Ik wilde hem net openmaken, toen ik Otto zag aankomen, dat is een jongen, die ons wel eens bezoekt, en daar Madame Tubs Spaansche les had, en Fräulein Schmitt ook al iemand had, moest ik hem dus wel ontvangen. Hij had nieuwe foto's, en zeurde een beetje over nieuws, dat hij had ontvangen van vroegere patiënten, en ondertusschen keek de brief daar op tafel me steeds aan, en ik vroeg me af, van wien die kon komen. Eindelijk kon ik het niet langer uithouden, en ik zei Otto, dat ik moest zien, van wien het was. Ik scheurde hem open, en las de aanhef; Sie sehr Geehrte! (dat begon dus al goed) en de onderteekening: Ihr Marius Schulz. Dat was het toppunt. Otto keek naar m'n stomverbaasde gezicht, en ik zei: ‘God, die man ken ik nauwelijks.’
‘Van iemand die u niet kent?’
| |
| |
‘Nu ja, kennen wel, maar haast niet, het is een jongen van m'n les.’
Natuurlijk zat ik te springen, dat Otto weg zou gaan, maar hij bleef, tot het avondeten kwam, en toen kon ik eindelijk lezen. Hij schreef, dat hij het zoo prettig vond, dat we samen Italiaansch hadden, maar dat hij me zoo graag beter zou leeren kennen, en of ik niet eens met hem wilde gaan wandelen. En verder, dat hij m'n vriendschap wenschte, en dat het tusschen ons een zuivere, eerlijke vriendschap moest zijn. En of ik een dag en uur wilde bepalen, wanneer hij me mocht komen afhalen. Ik moest hem niet kwalijk nemen, dat hij schreef, misschien had ik liever alleen maar teruggekaatste zonnestralen tusschen ons beiden gewild. In een post scriptum vertelde hij, dat hij zich beroerd voelde, en temperatuur had, en dat we elkaar wel weer op de les zouden zien.
Ik vond het natuurlijk daverend. Ik houd er wel van, veroveringen te maken. Trouwens, welke vrouw, die eerlijk tegenover zichzelf is, vindt dat niet prettig? Van die ‘zuivere, eerlijke vriendschap’ geloofde ik toch niets.
Zoodra ik klaar was, rende ik met den brief naar Madame Tubs, vertelde gauw, wie Schulz was, en hoever ik hem kende, en gaf haar toen den brief te lezen. Ik zag, hoe ze bij de ‘zuivere, eerlijke vriendschap’ meesmuilde. Toen ze klaar was, zei ze: ‘Na, das ist ganz nett, was machen Sie?’
‘Ik zal hem morgen terugschrijven, ik heb wel zin in een avontuurtje, het is hier al saai genoeg.’
Dus stelde ik den heelen avond lang in gedachten allerlei brieven op, en ging vroeg naar bed.
's Nachts voelde ik me beroerder dan ooit, kon niet slapen, moest steeds hoesten, en was telkens weer wakker.
Den volgenden dag was ik al wakker, toen Mademoiselle Berthe, onze aide-infirmière, kwam om de deur te sluiten. Ik nam temperatuur op, en had zeven-en-dertig-acht. Dat is wel heel veel voor mijn doen, en dat nog wel 's morgens, gewoonlijk heb ik maar zes-en-dertig-vier. Ik hoorde al, dat Janine, in de kamer ernaast, aan Berthe vertelde, dat ik den heelen nacht gehoest had, en dat ik ook wel griep zou hebben. Berthe kwam bij mij, en zei, dat ik nu maar eens niet uit moest gaan. Nu, daar was ik het roerend mee eens en ik vertelde, wat voor temperatuur ik had. Voor het ontbijt had ik ook al niet al te veel zin, en dus dronk ik alleen maar een paar koppen heete melk.
Nadat m'n bed was opgemaakt, nam ik m'n blocnote, en draaide een brief aan Schulz in elkaar, die niet al te vriendelijk, en ook weer niet te onvriendelijk mocht zijn. Dat was dus nog niet zoo gemakkelijk. Natuurlijk vertelde ik, dat ik ook griep had, en dus evenmin uitkon, maar dat ik later heel graag met hem zou willen wandelen, en welke dagen ik niet kon.
Toen schreef ik nog een kaartbrief aan Josine, een Hollandsch meisje, dat
| |
| |
hier met haar verloofde is, om te vertellen, dat ik ziek was, en of ze me eens op kwam zoeken, als ze tenminste niet bang was voor besmetting. En daarna voelde ik me extra beroerd, en trok dus m'n gordijnen dicht, en ging met dichte oogen liggen. Zelfs lezen scheen me te vermoeiend.
Aan den eenen kant is het naar, als je ziek wordt, en niet tehuis bent, er komt niet telkens iemand naar je kijken, maar aan den anderen kant is het erg gemakkelijk. Je hebt niet het gevoel, of je het huishouden in de war brengt, alles gaat even normaal. Je zegt, dat je niet wilt eten, 's middags, en dan krijg je heete melk, en wat sinaasappels, die werkelijk heerlijk zijn in je pijnlijke keel. Er hoeft geen extra kachel aangemaakt te worden, want de kamer is verwarmd. Dat je in bed eet, is heelemaal niets bijzonders, want dat doet iedereen hier.
's Middags had ik acht-en-dertig-zes, en dus bleef ik slapen. Tegen zes uur kwam Josine. Ze gaf me geen hand, want ze wilde de besmetting niet over brengen.
's Avonds las ik wat, en ging voor het slapen nog even bij Margaret kijken, waar ik juist betrapt werd door Berthe, die me naar bed joeg.
Zoo gingen een paar dagen rustig voorbij. Josine kwam trouw aanwippen, en nog een paar Hollanders, toen Josine het hun vertelde; ze brachten me bloemen, en vruchten, en tijdschriften, en dus werd ik aardig verwend. Het weer was over het algemeen niet mooi, er viel sneeuw, of het was bedekt, dus daar verloor ik niet veel aan.
Een middag kwam Otto, die zich verwonderd had, me al in zoo lang niet in het dorp gezien te hebben. Ik had toen al geen koorts meer, maar was nog flink neusverkouden, en voelde me allerberoerdst. Denzelfden avond werd ik opgebeld door de vrouw van Hans, dat hij met griep te bed lag. Het amuseerde me.
'n Anderen dag werd het bezoek aangekondigd van den professeur. Ik begon me toen al weer levend te voelen, en maakte plannen, om den volgenden dag weer uit te gaan.
Als de professeur komt, moet alles altijd keurig in orde zijn. Mademoiselle Berthe en Soeur Marie rennen rond om in alle kamers op te ruimen, en sommige patiënten worden door die rage aangestoken, en trekken zich schoone, en extra nette, pyama's aan, en poeieren zich zorgvuldig. Dat doe ik allemaal niet. Ik vind het al mooi genoeg, als ik me wat opkam, wat dan gewoonlijk ook wel noodig is, en als ik toevallig gepoeierd ben, vind ik het best, maar ik denk er niet over om alleen voor hem wat te gaan opleggen. Daarbij is de professeur al een man op leeftijd, die komt om naar je zieke armen of beenen, ruggen of buiken te kijken, en daar z'n meening over te zeggen. Natuurlijk vertelt hij je niet iedere drie weken wat, want je geneest maar heel langzaam. Er wordt elke zes maanden, soms is het meer, soms
| |
| |
minder, een Röntgen-opname gemaakt, en dan kan de professeur eens wat zeggen, maar voor de rest is het meer contrôle.
Over m'n pols was hij, zooals altijd, heel tevreden, maar hij vond, dat ik er slecht uitzag.
‘Ze heeft griep,’ zei Marie, ‘en daardoor is ze ook heel wat afgevallen.’
Ja, toen moesten natuurlijk m'n longen onderzocht worden, en de keel nagekeken. Ik zei dat het al haast over was, en dat ik al dagen lang geen verhooging meer had, en dus den volgenden dag uit wilde. Maar daar was hij het heelemaal niet mee eens, en hij schreef nog iets voor de keel voor, en iets om aan te komen. Toen hij weg was, zei ik dadelijk tegen Soeur Marie, dat ze dat goed om dikker te worden niet behoefde te bestellen, want ik vind mezelf juist goed zoo, en wil wel niet magerder worden, maar ook niet dikker. Het andere medicijn, voor de keel, werd door Marie vergeten, en een paar weken later kwam ze me vragen, of ik het eigenlijk nog gehad had. Maar toen was het niet meer noodig.
Het waren vervelende dagen, en op een goeden dag had ik er genoeg van, kleedde me warm aan, en klom naar een kliniek boven. Daar trof ik Harmsen, die me vertelde, dat het hem verboden was geweest me te bezoeken, want zijn kliniek was nog niet besmet, en ze waren er ook niet erg op gesteld, dat nog te worden. Ik was zoo moe en duizelig, dat ik maar gauw weer terug ging.
Maar dat was toch het einde van mijn griepperiode.
Precies veertien dagen na den eersten, kwam de tweede brief van Schulz. Hij scheen flink ziek te zijn geweest, en lag nog steeds in bed. Natuurlijk had hij nog lang geen toestemming om te wandelen. Verder schreef hij nog over het spiegelen. Ik had namelijk dien eenen keer geschreven, dat hij op het teeken met den spiegel wel tevergeefs gewacht zou hebben, want dat ik andere dingen te doen had gehad, en het daarbij te dom had gevonden. Hij antwoordde daarop, wat dat uitmaakte, al was het misschien ook dom als spel, maar als hij er nu plezier in had? Hij wilde wel een spel met mij doen, maar dan daarvoor een verstandig kiezen! Toen Madame Tubs het las, schaterde ze, en zei: ‘Nein, das ist schon nicht mehr zweideutig, das ist selbst dreideutig!’
Ik schreef den volgenden dag al terug, want ik had medelijden, omdat het hem zoo slecht ging, en ook omdat het me amuseerde. Ik moest hem toch ook vertellen, dat ik alweer beter was! Ik hoopte, dat hij nu ook wel weer gauwer zou antwoorden. Maar er gingen dagen voorbij, en er kwam maar geen brief. Ik was razend en betreurde mijn haast, want nu zou het heusch lijken, of er mij veel aan gelegen was.
Na een paar weken was er weer eens een concert in het Sanatorium Universitaire, en dat leek me wel de moeite waard. Toen ik in de garderobe kwam, stond eensklaps Schulz voor m'n neus, die een heel verhaal vertelde,
| |
| |
over een vriend, die niet gekomen was, en voor wien hij een plaats gereserveerd had, en of ik die plaats nu niet wilde hebben. Nu, dat vond ik best. Hij zelf zat een eindje verder, met een troepje uit z'n kliniek. Omdat ik nog wat beleedigd was, dat hij nog niet had teruggeschreven, zei ik een beetje sarcastisch, dat ik gedacht had, dat hij nog doodziek was. Hij scheen de steek best te voelen, want hij kreeg een kleur. Toen het afgeloopen was, en hij me naar de garderobe begeleidde, vond ik, dat het toch wel een beetje te erg was geweest, en dus merkte ik op, dat hij er nog zoo slecht uitzag, wat waar was. Dadelijk werd hij losser, en zei, dat hij deze week toestemming zou vragen om uit te gaan; dit concert was maar clandestien; maar dat kon hij overdag natuurlijk niet doen. Toen waren we bij de slee, waar hij weer mee naar boven moest, en we namen dus afscheid.
Kort nadat m'n griep beter was, had ik een briefje van Hans gehad, waarin hij vertelde, dat hij nog niet dood was, maar nog lang niet goed genoeg om uit te gaan. Door m'n eigen ziekte had ik heelemaal niet meer aan hem gedacht, en ik voelde er duidelijk een verwijt in. Dus ging ik maar direct den volgenden dag naar hem toe. Z'n vrouw deed me open, en ik vroeg, hoe het met hem ging, en of ik hem kon bezoeken. Ze bleek zelf ook verkouden te zijn, en zag er nog erg slecht uit. Overigens vond ze het, met het oog op de besmetting, niet aan te raden bij hem te komen. Nu liet ik me niet zoo maar afschepen, want ik voelde best, dat het heelemaal niet daarom was, maar dat ze me liever niet dan wél zag. Ik zei dus, dat ik niet bang was, want dat ik het al had gehad, en ze liet me toen naar boven komen, maar door dat wantrouwen was m'n goede humeur voorbij. Het is waar, dat ze er alle reden voor heeft, maar ik heb Hans heusch niet gezocht; ik was werkelijk stomverbaasd, toen ik merkte, dat hij op mij verliefd was, en in het eerst was ik er alles behalve op gesteld. Waarom houdt ze hem ook niet beter vast? Dat ik aan hem bleef hangen, kwam door Jean - maar dat heb ik al verteld.
Hij trok me al gauw in z'n armen, wat me uiterst zenuwachtig maakte, nu ik haar zoo vlak in de buurt wist, en ik was blij, toen er nog een dame naar hem kwam kijken. Ik ging toen even naar de andere kamer, want ik wilde toch ook weten, hoe het haar ging. Natuurlijk was ze heel lief, en dat maakt me dan ook weer onredelijk kwaad, want het gevoel van verfoeid te zijn blijft toch. Later, toen hij weer alleen was, zat ik nog een half uurtje bij hem, en toen ik weg ging, beloofde ik hem weer gauw te bezoeken.
Dat deed ik ook. Ik voel genoeg voor hem, om te willen weten, hoe hij het maakt. Het gekste is, dat hij Schulz ook kent, en toen hij me eens vertelde, dat Schulz ook ziek was, liet ik me ontvallen, dat ik dat wist. Hij was dadelijk op z'n qui-vive, en vroeg, of ik Schulz soms bezocht had, maar gelukkig kon ik eerlijk antwoorden, dat dat niet zoo was. Ik fantaseerde, dat
| |
| |
het me verteld was. Door wie dan? Dat was ik vergeten, je ontmoet ook zooveel menschen.
Een paar keer waren we ook alleen, doordat zij uit moest. Dan was Hans weer meer dan heftig. En ik begon er echt genoeg van te krijgen, Zoolang ik niets anders had gehad, ging het wel, en nog mocht ik Hans als vriend graag lijden, maar nu interesseerde hij me niet meer. Schulz kon me natuurlijk nog heelemaal niets schelen, dat zou ook te dwaas geweest zijn, maar ik voelde, dat ik niet nog van den een en man kon zijn, en ondertusschen met een ander flirten. En dat zou het dan toch worden. Dus staakte ik m'n bezoeken, zoodra hij beter was, onder het voorwendsel, dat ik niet wilde komen, zoolang hij niet met zekerheid kon zeggen, wanneer hij thuis was, en ik wist maar al te goed, dat hij dat toch niet kon.
Een paar dagen later kwam de brief van Schulz. Hij mocht nu uit, maar alleen met mooi weer, en daar het nu mooi was, stelde hij voor, aanstaande Vrijdag te gaan wandelen. Hij zou om vijf over half vier uit de kliniek weg gaan, en, als teeken dat hij vertrok, z'n overgordijnen sluiten, zoodat we dan geen van beiden lang in het dorp hoefden te wachten. En dat hij daarheen wilde, waar bloemen bloeiden, waarvan hij me een krans op het blonde haar kon vlechten, en me daarbij diep in de oogen kijken. Ik viel haast flauw van plezier. Wie spreekt er van bloemen, als de sneeuw nog anderhalve meter hoog ligt! Madame Tubs vroeg zichzelf en mij ernstig af, of dat ook al bij de zuivere eerlijke vriendschap hoort.
Maar alles liep mis, want Vrijdag was het beestenweer.
Een paar dagen later was er weer eens een concert, en een kwartiertje voordat ik erheen wilde gaan, belde hij me op. Of ik ging, dan kwam hij ook, en dan zou hij een plaats voor me reserveeren. En hoe het nu met het wandelen moest? Ik zei, dat hij dat maar moest weten. En hij stelde toen voor, den volgenden dag te gaan, en, als het weer niet mooi was, den daarop volgenden, en zoo verder, uitgezonderd natuurlijk de dagen, dat ik niet kon.
En zoo kwam het er eindelijk na een paar dagen van. Hij lachte met z'n breedsten glimlach, toen hij me zag aankomen, en we spraken over allerlei onnoozels. Hij probeerde op allerlei manieren uit te visschen hoe oud ik was, door te vragen in welk jaar ik eindexamen had gedaan, en zoo. En ik vond het heelemaal niet noodig, hem dat al dadelijk te vertellen. Later hadden we het over lippenstift, en hij vond dat maar een gevaarlijk iets. Waarom wilde hij niet zeggen, maar eindelijk kreeg ik los, dat hij met het oog op kussen meende. Ik zei onverschillig ‘O’, of ik kussen iets veel te onbelangrijks vond om over te praten. Op het eind spraken we af den volgenden Vrijdag weer te gaan. Maar toen was het slecht weer.
Er viel nog heel wat sneeuw. Volgens de statistiek was er alles bij elkaar
| |
| |
wel zes meter gevallen. In het dorp lagen aan den kant van den weg sneeuwhoopen, waar je niet over heen kon kijken.
Na een week telefoneerde Schulz weer, of ik dien middag niet met hem wilde gaan wandelen. Het weer was nog lang niet ideaal, maar hij scheen het er op te willen wagen. We liepen weer denzelfden weg als den vorigen keer, en ik merkte, dat hij telkens pogingen deed, een arm om me heen te slaan. Na een poosje kreeg ik opeens een zoen op m'n wang. Ik was wel wat perplex, want dat had ik toch heelemaal niet achter hem gezocht. In de zuivere eerlijke vriendschap had ik geen oogenblik geloofd, maar dat het zoo vlug zou gaan, had ik toch ook niet gedacht.
We spraken af, Vrijdag weer te gaan.
Den volgenden dag zag ik Hans weer. We waren maar een oogenblik alleen, en natuurlijk nam hij dat waar om me te kussen. Ik vond het niets prettig, en zoo merkte ik weer, hoe het me tegenstond me met twee mannen tegelijk te bemoeien. Ik nam me voor, hem zoo veel mogelijk te ontloopen. Het speet me wel voor Hans, maar ik voelde, dat het niet anders kon.
En Vrijdag ging ik weer met Marius Schulz op pad, steeds den grooten autoweg af. Hij vroeg me, of er heelemaal geen banken stonden hier, maar die waren diep onder de sneeuw verdwenen. Toen leunde hij maar tegen den sneeuwwal aan de kant, en trok me heel dicht tegen zich aan. Op den terugweg was ik hatelijk en kattig, want ik was onredelijk kwaad, omdat ik hem toch aardig vond.
Later had ik daar natuurlijk weer spijt van, en den volgenden dag nam ik me voor, het weer goed te maken.
Maar toen ik dien dag thuis kwam, lag er een brief van hem.
Ik was op m'n bed gaan liggen, om eerst de brief te lezen.
Hij schreef: Liebe Jacoba! - Hij heeft de hebbelijkheid, me altijd voluit zoo te noemen, al heb ik hem al duizend keer gezegd, dat niemand dat doet, en dat ik het ook niet mooi vind, maar hij doet het toch.
Hij begon er mee, dat hij onze wandeling een paar dagen uit wilde stellen. Ik dacht toen, dat hij werkelijk boos was, maar dat was toch niet zoo. Hij zei verder, dat hij me liefhad, en dat hij daarom eerst alles precies voor zich zelf wilde weten. Het was niet iets, dat we te lichtzinnig mochten nemen. Het leven was een ernstige zaak, en we mochten ons leven niet verknoeien, maar goed weten, hoe we alles zouden inrichten.
Ik voelde me beklemd. Ik had dit als een avontuurtje opgevat, en hoewel ik wel wist, verliefd op hem te zijn, was ik er toch niet zeker van, of ik werkelijk veel van hem hield. Ik was uitgegaan van het vooropgezette idee, dat ik na Jean nooit meer zoo overgegeven van iemand zou kunnen houden, en dat ik daar ook geen enkelen man meer genoeg voor kon vertrouwen, want ik wilde gelooven, dat ze allemaal hetzelfde waren. Wel had ik gemerkt,
| |
| |
dat Marius altijd heel schuchter bleef in z'n liefkozingen, en dat had me plezier gedaan, want ik had hem er des te liever om. Maar ik was er zeker van, dat hij ook wel zou veranderen, en even ruw zou worden, en belust op z'n eigen plezier als Jean, en ook Hans. Nu wist ik niet meer, wat te denken. Deze brief was een liefdesverklaring, maar geen huwelijksaanzoek. Hoe dikwijls had Jean me niet verteld, dat hij me liefhad, voor z'n heele leven, dat niets ons meer kon scheiden, dat we bij elkaar hoorden, en altijd voor elkaar moesten zijn, en dat hij nooit meer van een ander zou houden. Dat waren toespelingen geweest, maar hij had nooit rechtuit gezegd, dat hij me wilde trouwen, hoewel ik het er uit had opgemaakt. Trouwens ik geloof, dat de meeste meisjes dat in mijn geval zouden hebben gedaan. Ik wist, toen ik hem leerde kennen, nog van geen toeten of blazen. Natuurlijk was er wel eens iemand geweest, die me gekust had, maar dat wras zóó in m'n prille jeugd geweest, dat ik hem niet eens teruggekust had. Jean had me gewoon heelemaal voor zich genomen, of we getrouwd waren. Dat had ik niet zoo maar goed gevonden, want ik had toen nog m'n principes en idealen, maar Jean kon het allemaal zoo mooi draaien, dat het m'n plicht was, als ik van hem hield, als ik werkelijk van hem hield, zooals hij van mij. Het moest, het kon niet anders. Toen ik langzamerhand overtuigd was, kwam ik met m'n laatste uitvlucht, dat ik angst had voor de gevolgen. Maar Jean wist ook dat weg te praten. Ik moest vertrouwen in hem hebben. Dacht ik werkelijk, dat hij zoo gemeen zou zijn? En ik had vertrouwen in hem.
Later met Hans was het weer anders. Ik vond het toen gewoon, dat hij dat vroeg, en omdat ik ook vond, dat hij zoo lief tegen me geweest was, had ik daartegen heelemaal geen gewetensbezwaar.
En nu kwam Marius. Hij had me nog niets gevraagd, maar ik was ervan overtuigd, dat zou ook nog wel gebeuren. En dan....? Ik voelde er niets voor. Twee mannen was genoeg. Ik wilde wel trouwen, en kinderen krijgen. O, dat zeker, kinderen moest ik hebben, later, als ik eenmaal heelemaal beter was. Volgens de theorieën van den professeur is dat gelukkig niet onverantwoordelijk, zooals zoo vele gezonde menschen zeggen, die vinden, dat zij, die eenmaal ziek waren, maar van alle normale instincten verstoken moeten blijven. Als je maar goed genezen bent....
Maar ik dwaal af. Ik wilde dan niet nog eens ‘zoo maar’ van een man zijn. Ik wist, dat ik mezelf dan zou gaan verachten. Als een man van me hield, dan moest hij maar even veel van me houden, als ik van hem, en niet zoo voor een paar maanden. Zou ik de kracht hebben, Marius terug te houden, als hij te ver wilde gaan? Hij had nog eenige jaren te studeeren, en ik wist zeker, dat hij zich nog niet wilde binden. Maar waarom schreef hij me dan zulke brieven? Waarom maakte hij het me zoo moeilijk? Het stond bij me vast, als ik van hem zou gaan houden, dat ik dat dan met m'n heele hart zou doen, dat ik er dan niet licht overheen zou komen, als
| |
| |
dat ook mis ging. Wat moest ik doen, hoe kon ik me er tegen wapenen?
Voordat ik naar bed ging, ging ik, zooals gewoonlijk, eerst Madame Tubs goedennacht wenschen.
‘Nu, hoe was het?’ vroeg ze. (Ik had dien dag met eenige Hollanders een wandeling gemaakt.)
‘Heerlijk. Ik heb een brief van hem.’ Ik voelde, dat ik niet over den tocht kon vertellen. Marius was het gewichtigste.
‘Wat schrijft hij dan?’
‘Dat hij van me houdt.’ Ik was dicht bij de tranen, toen ik dat zei. Ik was zoo moe, en had zoo genoeg van alles, en ik wilde niet gelooven, dat hij anders was dan de anderen.
Madam Tubs was paf. ‘Wat, en dan bent u treurig? Een ander zou dolblij zijn!’
‘Ja, maar ik weet niet, ik heb geen vertrouwen in hem.’
‘Wat schrijft hij dan?’
Natuurlijk gaf ik haar dezen brief niet te lezen, zooals alle vorige, maar ik vertelde zoo'n beetje, wat er in stond.
‘Nu, dat is toch heel duidelijk,’ zei ze toen, ‘hij zal u willen trouwen. Dan vieren we nog een verloving dit voorjaar.’ (Ze hadden namelijk juist op die dag de ‘verloving’ van Simone gevierd.)
Ze wilde met alle geweld alles door een rooskleurigen bril zien, en ik wilde juist met alle geweld door een donkeren kijken, zoodat ik nog niet veel wijzer, was, toen ik eindelijk naar bed ging. Het was niet zoo zeer de vraag, of hij me werkelijk trouwen zou, maar of ik genoeg vertrouwen in hem had, om van hem te gaan houden. En dat liet me geen rust, natuurlijk sliep ik slecht, dien nacht, ondanks m'n moeheid. Ik draaide me honderdduizend maal om, huilde een deuntje, sliep in, droomde, werd weer wakker, in één woord, alles was even ellendig, en dat was het den volgenden morgen nog. Ik voelde me geradbraakt, en door de lange wandeling zoo stijf als een latje. Ik had me vast voorgenomen hem niet direct terug te schrijven, ik wilde er nog minstens een dag overheen laten gaan, om alles nog eens goed te bedenken, en niets overijlds te doen, waar ik later spijt van kon hebben. De heele dag was naar. Ik kon aan niets anders denken. Soms probeerde ik hem door de oogen van anderen te zien. Zoo wist ik, dat Josine vond, dat hij een knappe jongen was, en dat hij schattige oogen had. Maar wat hielp dat? Dat was alles uiterlijk, en ik moest meer van hem weten.
Nadat ik dien avond bij Madame Tubs goedennacht had gezegd, was ik er opeens zeker van, dat ik dezen nacht toch niet zou kunnen slapen, als ik hem niet geantwoord had, dus nam ik mijn blocnote, en schreef hem een langen brief. Ik schreef precies, wat ik dacht, dat ik met liefde niet kon schipperen, dat het bij mij was: óf heelemaal niets, óf alles. En dat het me daarbij erg moeilijk viel, zoo maar vertrouwen in iemand te hebben. Toen maakte ik de enveloppe dicht en ging naar bed.
| |
| |
Ik sliep wat beter dan den vorigen nacht, nu ik dit klaar had.
Den dag, dien ik eigenlijk met Marius had afgesproken, ging ik met Harmsen wandelen. Natuurlijk kwamen we hem toen tegen. Het hinderde me, want ik was bang, dat hij nu den in druk zou krijgen, dat ik een scharrel was, die elken dag met een ander op stap was.
Toen ik tehuiskwam, lag er al een antwoord-brief van hem. Hij was haast nog raadselachtiger dan de eerste, en hij vroeg, wanneer we weer konden wandelen, of Vrijdag me schikte. En ook, dat hij me niet te veel beloven kon. Dat was juist het eigenaardige.
Denzelfden avond schreef ik hem nog een tamelijk vinnigen kaartbrief terug, dat Vrijdag goed was, maar dat ik hoopte, dat hij het vóór dien tijd niet nog eens veranderde. En verder, dat hij er zich goed van bewust moest zijn, dat ik hem noch gevraagd, noch gezegd, noch geschreven had, me iets te beloven.
Ik begon de Hollanders hoe langer hoe meer te verwaarloozen, en ging elken mooien dag met Marius wandelen. Als het weer slecht was, kwam hij me op m'n kamer bezoeken. Eerst had hij dat maar zelden gedaan, want hij was wat verlegen voor al die vrouwen, die hem aanstaarden, als ze hem op de trap, of in de gang tegen kwamen. Daarbij had mijn kamer geen aparte ingang, en moesten we steeds door die van Janine en Madame Blarand.
We waren dan vrijer, en toch bleef het prettig, want het leek er op, dat Marius werkelijk de man zou blijken te zijn, die zich beheerschen kon.
Een middag waren we teruggekomen, omdat het een beetje sneeuwde, en ik het te koud vond. Toen de deur achter ons dicht was, trok Marius me dadelijk op z'n schoot, en kuste me. Ik bleef tegen hem aan leunen. We spraken over alles, en toen kwam de vraag op, of ik hem dikwijls zou schrijven als we allebei weer thuis waren.
Opeens voelde ik weer wantrouwen, en ik dacht aan Jean. Waarom zou ik hem dan schrijven, hij zou het wel net zoo doen, en hoe langer het tusschen ons zou duren, hoe meer pijn het me zou doen. Misschien was het beter, het heelemaal uit te laten zijn, als we vertrokken. Dat zou ook pijn doen, maar het zou geen maandenlange kwelling worden. Niet meer elke week op een brief wachten, geen zorgen, als de toon van den brief iets kouder leek, geen tranen, als hij eens een post te laat kwam. En dan, na eenige maanden, komen de brieven telkens weer te laat, telkens meer. En dan begint die eindelooze twijfel. Zou hij niet meer van me houden, zou hij een ander hebben? Och nee, misschien is hij wel ziek. En dan schrijf je een extra lieven brief, hoewel de zijne er nog niet is. Tot hij eindelijk zelf schrijft: ‘Ik zal je nooit vergeten, maar....’
Was het dan niet beter, eens en vooral afscheid te nemen? Toen ik dat
| |
| |
alles overlegde, kwamen natuurlijk vanzelf de domme tranen. Hij troostte me, en toen spraken we er niet meer over.
Ik ging hoe langer hoe meer van Marius houden.
Op de Italiaansche les kwam hij niet meer. Hij voelde er niets meer voor. Mademoisselle Dumoulin was intusschen gestorven. Ze had een heelen tijd hooge koorts gehad, tot die een nacht opeens gevallen was. Marius had me toen al dadelijk gezegd, dat dat heelemaal geen goed teeken was. De ouders waren al een paar dagen geleden geroepen. Marius trok het zich erg aan, want ze was een lieve vroolijke kameraad geweest. Ongeveer een week na die temperatuursdaling vertelde hij me, dat ze dien nacht gestorven was. Ze had hier ruim twee-en-een-half jaar gekuurd.
Het was voor mij aan den eenen kant wel beter, dat hij niet meer op de lessen kwam, want dan had ik er mijn gedachten zeker niet meer bij kunnen houden. Nu was het al duidelijk, dat hij me veel te veel in beslag nam. Hans zag ik haast niet meer. Ik geloof wel, dat hij het merkte, want hij had ons al een paar maal samen gezien. Soms dacht ik, dat het niet zoo was, als hij weer probeerde, me achter den rug van de anderen om te kussen. Ik wees hem dan altijd met een waarschuwenden blik op het gevaar, zoodat het de schijn had, dat ik daarom alleen niet wilde.
Zoo gingen de dagen verder. Binnen een maand zou ik al afreizen, en Marius ongeveer in denzelfden tijd. Het deed me pijn eraan te denken, en ik dwong me zelf, alleen bij vandaag te leven, en niet aan morgen te denken. Tobben hielp toch niet, en ik wilde Marius zooveel mogelijk een vroolijk gezicht toonen. Dat lukte niet altijd. Een avond, toen ik op een verschrikkelijke manier ‘le cafard’ had, en ik wist, dat het den volgenden dag nog niet over zou zijn, schreef ik hem een briefje, dat hij maar liever niet moest komen, en als teeken, dat hij het goed vond, om één uur zijn raam sluiten. Maar om één uur ging het raam juist extra wijd open, zoodat ik wist, dat hij toch zou komen. Natuurlijk was die middag een groote mislukking. Ik huilde zoowat den heelen tijd, en het was me onmogelijk me te beheerschen. Maar hij was schattig, en troostte me, zoo goed hij kon, wat nog niet zoo gemakkelijk was, want ik kon bij geen benadering zeggen, waarom ik dan wel huilde.
Een ander maal was hij wat onbeheerscht in zijn liefkoozingen. Ik nam het hem heelemaal niet kwalijk, want per slot was het ook mijn schuld, ik ben toch al lang geen baby meer, en had heel goed gemerkt, hoe hij zich opgewonden had. Maar hij vond het heel erg, en vroeg me, het hem te vergeven. Later zei hij, dat hij niets minderwaardiger vond, dan gebrek aan zelfbeheersching op dat punt. Hij was er niet tegen, verschillende handelingen te doen, maar niet alleen, omdat je het niet meer laten kunt, je niet meer beheerschen. ‘Dan word je een slaaf van je gevoelens,’ zei hij, ‘en ik geloof, als we ergens naar moeten streven, dan is het, dat we daar vrij van blijven.’
| |
| |
Ik stond met gebogen hoofd vóór hem. Wat was hij veel meer waard dan ik. Wat zou hij een minachting voor me hebben, als hij alles over mij wist. Nooit, nee nooit, zou ik den moed hebben, het hem te vertellen. Soms leek het mij wel, dat het mijn plicht was, alles te biechten, maar dan dacht ik weer aan den raad van een van mijn vriendinnen, die dat gedaan had, en toen met jaren lang wantrouwen te kampen had gehad. ‘Als ze het niet weten,’ zei ze, ‘is dat veel beter. Je kunt het hun toch niet begrijpelijk maken, hoe het precies geweest is, en waarom alles zoo gekomen was. Ze gelooven dat toch niet.’
Maar in oogenblikken als deze voelde ik soms sterk de behoefte in me opkomen, het uit te schreeuwen, te zeggen, dat ik niet zoo goed was als hij van me dacht, dat ik niet de kracht had gehad, om me, zooals hij, m'n heele leven rein te houden.
Eenmaal werd het me haast te sterk. We spraken over werk. Hij heeft, buiten z'n studie om, al heel veel gedaan, ook al geld verdiend voor z'n eigen studie. En ik ben na dat mislukte aanloopje al dadelijk ziek geworden, en tehuis heb ik ook nog niets gepresteerd. Ik bedoel, wat huishouden en zoo aangaat. Als je je zwak en ellendig voelt, doe je vanzelf niet veel, en niets met plezier. Zoo zei ik toevallig: ‘Nee, ik heb tot nog toe nooit wat nuttigs gedaan.’
‘Dat moet je niet zeggen,’ zei hij, ‘dat je zoo geworden bent, dat is toch ook alleen door je eigen toedoen. Zonder dat je het zelf gewild hadt, had je niet goed kunnen blijven.’
‘Jij weet niets van me,’ zei ik, ‘je kent me niet.’
‘Denk je, dat ik jou niet ken?’
Moest ik het hem toen vertellen, moest ik hem zoo teleurstellen? Ik geloof het niet.
Vroeger had ik ook die principes en idealen gehad. Hoe had ik nog tegen Jean gepreekt over beheersching. Maar Jean had gezegd, dat beheersching voor de liefde uit den weg moest treden. Dat liefde en hartstocht het eenige waren. Ik had hem geloofd, omdat ik had gedacht hem daardoor te behouden, en ik had hem toch verloren. Later, voor Hans had ik nog een zwakke poging gedaan, maar hij had geantwoord, dat in de liefde niets leelijks was. Natuurlijk had hij daar gelijk in, maar daar staat tegenover, dat ik hem heelemaal niet lief had, en hem alleen maar een goed vriend vond.
Alles begon me weer veel gecompliceerder te lijken. Twee, drie jaar lang had ik zonder eenige moraal geleefd. Hartstocht had me het hoogste, en het eenige wat de moeite waard was geleken. En nu kwam Marius, en zei dat het niet zoo was, dat beheerschte liefde mooier was. Ook de religieuse ideeën van Marius waren heel anders. Bij ons thuis is godsdienst haast iets, waar je je voor moet schamen. Mijn moeder zegt, dat de onontwikkelde massa alleen een sprookje gelooven kan, als zou er een God bestaan. Wij moeten
| |
| |
weten, dat dat onmogelijk is, dat de wereld niet in zeven dagen is geschapen, dat Jezus alleen maar een profeet was, die ook theorieën heeft verkondigd, die wel de moeite waard waren. Dat het onmogelijk is, dat de ziel van een mensch na den dood voortleefd, want zoo belangrijk is een mensch niet. Het waren allemaal dingen, die zoo waar leken, als moeder ze voordroeg, maar die het leven nog troosteloozer maakten dan het al was. Natuurlijk geloofde ik toch wat ik wilde. Je kon wel tegen moeder zeggen, dat er vele knappe menschen waren, die geloofden wat in de Bijbel stond, wel niet woordelijk, maar je kon het toch zinnebeeldig opvatten. Dan zei ze, dat die menschen dan niet logisch konden denken, of het waren alleen maar komedianten, die het voor hun loopbaan beter vonden te doen alsof. Wat moet je dan doen? Je kunt je alleen in stilte schamen, dat je toch nog tot de onontwikkelde massa bleef hooren, en al die logica niet begrijpen wilde. En verder deed je maar, of je er werkelijk niet om gaf.
Met Jean of Hans had ik nooit over deze dingen gesproken. Ik was al eens met Jean naar de kerk geweest, maar bij hem was alles op een oppervlakkige manier, zonder dat hij er veel over nadacht.
En Marius, die toch heusch niet oppervlakkig was, of overdreven vroom, sprak over dat alles of het doodgewoon was. Ik merkte, dat hij alles wel grondig bestudeerd had. Hij had theorieën over het leven van de ziel, waar ik het heelemaal niet mee eens was, omdat ze niet op den Bijbel gegrond waren, maar op een soort anthroposophisme. Voor hem was alles zoo klaar en voor mij leek het soms wel wat erg ver gezocht.
Al werden we het dan ook niet eens hierover, toch brachten deze gesprekken ons dichter bij elkaar, en ik begon hoe langer hoe meer eerbied voor z'n levenshouding te krijgen. Zoo zei hij ook, dat hij nooit beter zou zijn geworden, als hij bepaalde boeken niet had gelezen, tijdens z'n ziekte. Nu geloof ik best, dat hij een zekeren troost in zulke lectuur kon hebben gevonden, maar dat de geest zooveel invloed op het lichaam zou hebben, dat daar genezing van kon afhangen, dat leek mij nogal onwaarschijnlijk. Dikwijls waren we ook alleen maar uitgelaten, stoeiden wat, of gooiden elkaar met sneeuw. Een bepaalde bank, die langs den grooten autoweg stond, hadden we voor onze bank verklaard, omdat wij hem het eerst van sneeuw hadden vrij gemaakt, en we waren een keer heel verontwaardigd, toen er een ander op zat. Er waren wel banken genoeg, maar die eene was van ons.
Een ander maal wilde ik op zij van den weg wandelen, op de hooge sneeuw, die wel hard genoeg bevroren scheen, om mij te dragen. Natuurlijk was dat dan leelijk misgerekend, en ik zakte er tot m'n knieën in, en het kostte Marius heel wat moeite, me er weer uit te trekken.
Toen werd hij ziek. Eerst leek het maar een onschuldige verkoudheid, maar daarna werd het een kwaadaardige griep. Eerst ging ik hem vaak bezoeken,
| |
| |
en bleef dan lang bij hem. Maar toen de koorts steeds hooger werd, merkte ik, dat spreken hem vermoeide, en dat een half uurtje naast z'n bed het meeste was wat hij verdragen kon. Ik dacht niet, dat het iets heel ernstigs was, en probeerde hem dus zooveel mogelijk op te vroolijken. In werkelijkheid was ik heelemaal niet zoo opgewekt, want ik voelde me zoo alleen zonder hem, en liep eigenlijk den heelen middag, nadat ik bij hem geweest was, met mijn ziel onder den arm rond. Een keer wandelde ik weer den autoweg af, en ging op ons bankje zitten, maar toen kwamen er allerlei trieste gedachten over me. Het ergste was, dat ik nu al zoo gauw naar huis moest, terwijl hij hier zoo ziek lag.
In de kliniek trachtte Madame Tubs me zooveel te troosten als ze kon. Maar ik kon tijdens de kuur soms haast wild worden bij de gedachte, dat ik nu maar rustig in bed moest blijven liggen, en niets voor hem kon doen. De griep werd erger. Het werd longontsteking.
Op een dag was er een papiertje op z'n deur geplakt, waarop stond, dat bezoeken verboden waren.
Ik ging op zoek naar de Soeur.
‘Och, u mag er wel in,’ zei die, ‘ik weet dat dat Herr Schulz plezier doet, en het zou hem nog meer opwinden u de heele middag niet te zien. Maar blijft u vooral niet langer dan vijf minuten, en als u morgen weer komt, roept u dan in ieder geval eerst mij weer.’
Dat Marius er slecht uitzag, wist ik al lang, maar vandaag was het haast griezelig. Hij had vuurroode koortsvlekken op z'n wangen, en was te moe om veel te zeggen. Hij glimlachte alleen maar, en hield m'n hand vast.
Voor ik wegging, kreeg m'n hand nog eens een extra drukje.
Zoo gingen er weer een paar dagen voorbij. Er waren een paar zonnige weken geweest, maar den laatst en tijd was het steeds mist, mist en nog eens mist. En mist is heel slecht voor longpatiënten.
Zoo kropen er weer een paar grijze en treurige dagen om. Ik miste Marius meer dan ik zeggen kon. Z'n ernstige gesprekken, en z'n vroolijkheid, z'n kussen, alles. Z'n liefde alleen miste ik nog niet, want die sprak nog steeds uit z'n oogen, elken dag, als ik de vijf minuten bij z'n bed doorbracht.
Het gezicht van de Soeur werd steeds ernstiger, als ik haar opzocht, voor ik naar hem toe ging. Eens zei ze, dat er geen hoop meer was, maar ik wilde het niet gelooven. De temperatuur was duidelijk naar beneden gegaan, de laatste dagen. Natuurlijk zou hij beter worden, als die lamme mist maar eerst optrok.
Een Zondagmiddag, dat ik lag te wachten tot het drie uur zou zijn, en ik dus op zou kunnen staan, bladerde ik nog wat door een Haagsche Post, die ik al uit had. Een advertentie voor een boek viel me op. ‘Storm rond Camilla’. heette het. Ik moest opeens lachen. Op het oogenblik hadden we alleen maar ‘Mist om Jacoba’. Dat klonk minstens net zoo goed, en of je nu
| |
| |
het eene of het andere natuurverschijnsel nam bleef toch wel hetzelfde. Alles was ook zoo grijs.
Tot het weer ineens opklaarde. Een ochtend werd ik wakker, en daar stond de stralendste zon, die men zich denken kan aan den hemel. Alles leek opeens veel vroolijker, en bemoedigender. Marius was dien middag ook opgewekt. Veel zeggen kon hij nog niet, maar toen ik wegging kuste hij m'n hand. ‘Schatz,’ zei hij alleen, en ik was gelukkiger met dat eene woord, dan ik vroeger met al z'n kussen geweest was.
Ik ging nog wat wandelen met Margaret. Een kind is zulk een prettig, afleidend gezelschap. We plukten crocussen en sleutelbloempjes. Margaret was verrukt, en maakte voor iedereen afzonderlijke boeketjes. En ik vertelde verhalen, en verzamelde bloemen, die ik mee naar Marius wilde nemen.
Den volgenden middag trok ik de jurk aan, die hij het liefst zag, en ging blij naar hem toe.
Maar op de gang wachtte de Soeur al.
‘U kunt niet naar binnen,’ zei ze.
‘Is de dokter er dan?’ vroeg ik. Het kwam niet in me op aan iets ernstigs te denken'
‘Nee,’ zei ze, ‘hij is weg.’
Toen wist ik. De gestorvenen worden hier 's avonds laat of 's ochtends vroeg, als alles nog donker is, weggehaald, en naar de kleine doodenkapel gebracht. Het was me of alles om me heen draaide. Ik moest me aan de verwarming vasthouden, maar ik huilde niet.
‘Gistermiddag, toen u weg was gegaan,’ zei de Soeur, terwijl ze een glas water voor me bracht, (had ze gedacht, dat ik flauw zou vallen, of zooiets?) ‘is hij gaan slapen. Hij is niet meer wakker geworden. Heusch, hij heeft niets geleden.’
Door de zonnige dorpstraat ging ik, den grooten autoweg op. Op ons bankje ging ik zitten. De tranen zaten in m'n keel, maar ik wilde niet huilen. Marius was weg. Het was weer een leegte. Maar deze leegte gaf geen bitterheid, zooals bij Jean; alleen maar dankbaarheid bleef over.
Want van idealen had hij me in ieder geval weer wat teruggegeven.
|
|