| |
| |
| |
De weerwolf
door Jacob Hiegentlich
IK ben een Student. In de Oostersche letteren en wijsbegeerte. Mijn vader wilde predikant worden, maar hij werd organist. We zijn wél aan lager wal geraakt! Mijn grootpapa was theologisch professor, maar hij stierf aan delirium tremens voor de deur van 'n klein kroegje. Er hing bij ons 'n fraai bruinachtig fotografisch portret, dat hem voorstelde, met 'n strenge bril op vriendelijk dik gezicht. Mijn vader kon nooit naar 't portret kijken zonder er mij op te wijzen dat er niets gruwelijkers en verwoestenders is dan de drankduivel. Ik stelde mij dien duivel al te concreet voor en was zeer bang voor hem in 't donker. Toen vader van mijn angsten hoorde, sprak hij: ‘Als je bizondere fenomena waant te zien, dan moet je maar ferm je oogen open doen; dan zul je al heel gauw bemerken dat je je vergist hebt.’ Mijn vader was 'n schraal gebogen mannetje, dat nooit dronk en toch vroeg gestorven is. Ik nu ben veeleer lang, doch ook naar de magere kant, ik drink wel, doch met mate, ik verzeker u, met mate, maar ik kan toch niet altoos koffie drinken, als ik in Zeemans Welvaren zit te pandoeren. Ik woon in de schippersbuurt, wat vreemd mag lijken voor 'n Student. De zaak is echter, dat ik min of meer bevreesd ben alleen te zijn, ja, de eenzaamheid wekt juist die waandenkbeelden, geloof ik, op, waardoor ik al sedert mijn jeugd geteisterd word. Nu, als ik me 's mistroostig gevoel, dan wandel ik door 't Steegje der Duizend Katten, (straks vermeld ik, waarom 't zoo genoemd wordt), waar uit elke tingeltangel weemoedige muziek naar buiten dringt en dat vroolijkt me weer op. En als ik me erg ongelukkig voel, bezoek ik een der vele vrouwen, die hier in uitgestrekte perceelen bij elkander wonen. In de laatste tijd zag ik weer vreemde dingen. Overdag gaat 't nog, maar 's nachts als ik alleen ben, wordt 't heel erg, daarom zoek ik zoo lang mogelijk gezelschap. De steeg, waar 's nachts uit elke deur het lawaai van de orgels schettert, is overdag vrij
stil, menschen wandelen er zelden, vroeger zag ik 'n enkele kat zich rekken in de zon op kozijn of drempel. Wel, daar is nu verandering in gekomen, het wemelt er van katten, niet dat ik er bang voor ben, welnee, ik heb er juist schik in. Wat echter vreemd is, ik zei zoo tegen de schoenmaker op de hoek van de steeg: ‘Wel Toon, waar komen toch al die katten vandaan?’ ‘Katten?’ zei hij verwonderd, hij schoof de bril op z'n neus en kwam uit z'n pothuis: ‘Ik weet niet wat je mankeert, meneer, maar ik zie maar zegge en schrijve een kat met 'r jonkies wel te verstaan, daar bij de stad Hamburg.’ Ik moest opeens verschrikkelijk lachen, omdat ik iets zag, wat hij niet zag. Ik sloeg den kleinen man, die, ik weet niet waarom me aan mijn vader herinnerde, fiks op de schouder en lachte luidkeels: ‘Haha, ik zie er wel duizend, en álle soorten, grasgroen, grijs, violet en rood, wel
| |
| |
duizend!’ Ik moest wel krankzinnig gelachen hebben, want er kwamen opeens lui uit de kroegjes geloopen. Ik liep statig door, glimlachend tegen de vele, aardige warmfluweelen beestjes, die om mijn voeten krioelden. Daarom noem ik dit Straatje de Steeg der Duizend Katten.
's Avonds staat de zaak echter geheel anders, wat ik overdag voor onschuldige beestjes hou, die me zelfs vermaak schenken, boezemt me als 't donker is de grootste afschuw in. Ik eet vrij laat in 'n Chineesch restaurant en doe zoo lang mogelijk over mijn eten. Dan wandel ik langzaam naar huis, waar ik elken avond probeer te studeeren. Mijn kamer is heel eenvoudig en heeft vier hoeken. Er staat 'n bed, 'n schrijftafel, waarboven 'n boekenkastje. 'n Kamer dus zooals nagenoeg elke kamer. En toch is er iets. Ik moet 'n andere kamer hebben. Maar 't is of ze me bewust zulke kamers geven, waar iets aan is. Als ik dan binnenkom overvalt me al de schrik. Er is niets. Alleen mijn oude poes wacht op me. Ik schenk haar wat melk in. Ze is zacht en vriendelijk. En toch - 's avonds wantrouw ik haar. Alles neemt andere vormen aan. Ik moet 'n huiver onderdrukken, als ze langs mijn hand strijkt. Dan laat ik haar op de gang. Ik poog te werken. De letters wemelen voor m'n oog als insecten, de woordjes springen, het lijken wel vlooien, bah, ik hou er mee op. Het is hier ijselijk stil, onbegrijpelijk midden in de drukke havenbuurt, zóó stil. Waarom krijg ik altijd zulke kamers? D'r was 's 'n man, die werd voor ongeneselijk ziek gehouden, hij lag altijd in 't zelfde bed in dezelfde hoek van zijn kamer. Zoo lag hij twintig jaar te sterven. En laat d'r nou 'n oud vrouwtje komen en laat die nou zeggen: zet dat bed 's in de andere hoek van de kamer! In korte tijd leefde de arme ziel weer op. Er leidde n.l. 'n onbekende bronstroom onder 't huis door, juist waar z'n bed stond. Daardoor had die man zich altoos koud en jichtig gevoeld. Ik roep iemand om mijn bed te helpen verschuiven, ik ben zoo bang. Het lucht me op als een van de meiden verschijnt. ‘Dag, Sjane,’ maar opeens schrik ik, wat heeft ze op d'r hoofd? 'n kat, 'n vreemde loerende roode kat, de klauwpooten ingeplant in d'r schouders en de
griezelige open roode bek boven Sjanes hoofd. Ik wil 'r vragen wat dat is, maar ik hou me in, beklemd, misschien weet ze 't zelf niet, het is belachelijk. Ze wil me wel 'n handje helpen. Hoe ik er bij kom opeens 't bed te willen verzetten? 't Tocht daar zoo. Hoe kan dat nou als alles potdicht is. Ik zwijg en staar angstig naar 't monsterdier dat opeens van Sjanes schouders springt en rustig naar de melk toesluipt van mijn poes. Mijn kamer is nu heelemaal veranderd, liefst had ik 't bed weer teruggeplaatst.
Ik ga de straat op en hiermee begint de merkwaardige nacht, mijne heeren, aan 't eind waarvan ik mij in uwe inrichting zag opgenomen. Waarom? Enfin, in de Oude Planter is nooit muziek. Het is 'n bedaard café met 'n biljart en wat kaarttafeltjes. Aan de bar is 't gezellig. Iemand zegt wat en vijf minuten later geeft 'n ander antwoord. Vanavond is men bizonder onder- | |
| |
houdend, ik ben blij dat ik nu fijn tusschen de schippers zit. Het zijn binnenschippers en ze klagen over den Rijn. Maar dan hebben ze 't over iets anders, dat hier gebeurd moet zijn, iets zeer geheimzinnigs. ‘Er gebeuren raarder dingen dan 'n mensch zou gelooven.’ Dan luister ik. ‘Hij gaat 's avonds tegen elf uur weg en dan zie je hem niet voor zes uur terug. Of je hem al vraagt waar die geweest is. Maar soms schudt hij met z'n kop en kijkt hij vuil.’ ‘Nogal wiedes,’ zegt 'n jonge baas even later, ‘hij gaat naar de meiden.’ De oude schippersknecht haalt de schouders op: ‘Ik zeg je ommers van nee, hij is de zeventig gepasseerd. - We zijn hem overal gaan zoeken tot z'n eigen vrouw en dochter toe.’ Dan buigt hij zich fluisterend over het buffet en met moeite vang ik vreemde woorden op als uit 'n sprookjesboek. De kastelein zegt: ‘Wat ook eigenaardig is, je hoort tegenswoordig veel van menschen die beten en klauwen op d'r body hebben en niemand weet waarvan....’ De jongeman lacht luidt: ‘Zeker te dicht bij de kat geweest.’ Hoewel iets geërgerd, vervolgt onverstoorbaar de kastelein: ‘Maar hoe 't komt, die lui die dat hebben kijken zoo allemachtig raar uit d'r oogen.’ Dan verstomt 't gesprek, maar 't gehoorde windt me op, doet me aangenaam aan. Opeens hoor en we 't eerste accordeon en de jonge schipper verdwijnt om naar Zeemans Welvaren te gaan. Ik heb in korten tijd drie borrels gedronken, ik laat me ook van m'n kruk glijden, 't wordt hier nu wat suf.
Dra sta ik op den drempel van 't danshuis. Het is 'n hallucinatie. Alle vrouwen, alle mannen dragen katten op hun schouders, de kellner, de patroon, de jongeman van zoo even, de harmonicaspeler bij de ingang, en al die katten in dezelfde dreigende, springende houding. Het is beklemmend, vooral omdat ze allemaal doen of dat heel gewoon is, of ze die nare beesten op hun rug heelemaal niet voelen. Ik betast m'n rug, gelukkig, ik ben gespaard voor die zonderlinge last. Het is hier niet vroolijk, beängstigend laveeren de paren door de zaal, monotoon plechtig, alle met 'n zwijgend gruwelbeest op de rug. Opeens schiet 'n kat op me af, ik schrik, sta op, weer ze af, ze springt woest tegen me op, ik gil, om mij lacht men luidkeels. En de kellner, n.b. zelf met zoo'n ruig dier met overeind staande haren op z'n rug, zegt vriendelijk: ‘Wees niet bang, meneer, hij krabt niet, 't is 'n echt zacht beestje.’ Maar ik schop dat zachte beestje met zijn griezelige oogen van me af, ik krijg 'n vervloekte hekel aan dat duivelsche schippersgebroed, ik betaal en vertrek, achtervolgd door 't hikkend gelach der katmenschen. Ik heradem als ik buiten sta met 'n gewonen taxichauffeur. Hij moet me de stad inbrengen, naar 'n fijne kroeg, waar geen zoetmiauwende accordeons kermen en geen afzichtelijke katmenschen dansen. De groote negerportier van Madame Récamier doet me beleefd open. De groene meubeltjes hebben gouden biesjes in Madame Récamier, maar er zit bijna niemand op deze groene stoeltjes. Ik bestel cognac bij 'n katlooze kellner en glimlach tegen 'n katlooze dame. Het is hier zalig, ik zal straks met deze vriendelijke en lieve
| |
| |
vrouw kennis maken, nog eerst 'n beetje moed halen uit de vurige cognac. Maar wat is dat? Uit 'n donkere hoek, die ik niet wist dat er was, nadert 'n elegante zwarte jonge man met 'n zwarte kat met vuriggroene oogen op z'n smoking, zie, hij weet 't zelf niet, want hij buigt zich over de dame onbeducht dat 't monster er af zal vallen, maar nu zie ik ook dat al deze menschen, ook de vrouw, plotseling, het katteteeken dragen, ik word zenuwachtig, betaal, verdwijn: de neger vloekt, dat ik hem niets geef, maar goddank de menschenstroom zuigt me op. En spuwt me uit in 'n net cafétje, geheeten: Why not? 'n Aantrekkelijke naam.
Het is er zoo druk niet meer, maar alle gasten op een na, (hem zag ik dadelijk) hebben 't vaag boven hun schouders, och ik ben er al 'n beetje aan gewend. Maar die eene, die net als ik, zonder is, trekt mij onweerstaanbaar aan, er is 'n innerlijke verwantschap tusschen die oude bleeke man en mij. Voor en na verdwijnen allengs de anderen, de waard dut, en ten slotte is er niemand meer buiten de slaperige waard, de oude schipper en mij. Ik ga met 'n glaasje rum naar den oude toe en spreek hem aan. Hij vindt echter (zonderling) dat 't geen bestig weertje was vandaag. Zijn spits gezicht is wit en zijn blauwe oogen kijken droevig, hij heeft z'n pet over de ooren. Hij vraagt mij wat voor dag 't was vandaag en ik ben even ontsteld over 'n zoo ongewone vraag. ‘Ja, ik weet niet of 't Zaterdag of Maandag is, maar 't komt er weinig op aan. Als je gevloekt bent moet je je vrachtje dragen.’ Nijdig en vlug slaat de klok half twaalf. ‘'t Is laat,’ zegt de schipper, en dan gejaagd: ‘Over 'n half uurtje zal je 't hebben, ik kan 't jou wel zeggen, als ik om twaalf uur op straat sta, komt iemand me halen, ik kan je niet zeggen wie, maar 't mist nooit, 't is rot, 't maakt je gek op 't laatst.’ Hulpeloos en kleine zit de oude man op 'n laag tonnetje en ik roep vroolijk: ‘Weet je wat, ga met mij mee, dan kun je bij mij slapen.’ Voor mij is dat 'n uitkomst, want ik wil niet alleen zijn vannacht. Hij schudt 't hoofd: ‘'t Geeft toch niks, maar met z'n tweeën is beter dan alleen.’
We roepen den waard die wakker schiet, 'n vurigroode kater springt van zijn schoot en sist, maar och je went aan die nachtelijke dieren, we betalen en gaan heen. De stad loopt leeg, 'n auto brengt ons naar mijn woning.
Als ik 't licht aanknip op mijn kamer, ril ik even, 't is of 't iemand anders zijn kamer is, 't bed staat in 'n andere hoek, maar dan herinner ik me. Mijn nieuwe vriend doet de deur op slot, geeft mij de sleutel, voelt of 't raam goed dicht is. Als ik hem mijn bed aanbied, schudt hij van nee: 't Gaat ook wel in de leunstoel. Ik ben blij niet alleen te zijn, maar kan er ook niet toe besluiten het licht uit te doen. Dan slaat 'n kerk zwaar en nadrukkelijk middernacht. Ik draai 't licht uit, kruip in bed, na nog gevoeld te hebben of mijn revolver onder 't kussen ligt. Eindelijk rust. Echter mijn oogen zijn ondanks mijzelf star op de gesloten deur gericht.
| |
| |
Maar opeens is Het daar! Iets onzichtbaars, nee, iets vaags, iets wits, ik word koud van schrik, vlieg naar 't licht.
‘Wat doe je?’ roept opeens de stem van den schipper, schor en onherkenbaar. Ach er is immers niets, het is 'n zinsbegoocheling. Maar als ik me omwend naar de stoel, waar hij zit, is het daar, gruwelijk onzichtbaar, op hem, op den schipper-zonder-pet, die lijkbleek is, onder 't zweet, hij trilt. ‘Hij is gekomen, de verdomde,’ mompelt hij. ‘Hij komt over me.’ Ik gruw, wat zijn de ooren van den schipper spits, ook zijn gezicht wordt steeds spitser, valer, vuiler, wolfachtig, zijn behaarde handen worden langzaam klauwen, hij trilt, siddert, staat op, mijn God, 'n gruwelijk beest, 'n wolf komt uit m'n fauteuil, op mij af, zijn klauwen naar mij toegewend.
Ik bedenk mij niet lang! Ik zal hem die arme, goeie Schipper bevrijden, van zijn monsterachtigen dwingeland, die hem elken nacht dwingt wolf te worden, ik grijp den revolver, nu of nooit, ik schiet. 't Schot klinkt scherp en koud in mijn ooren.
En nogeens hoor ik zacht en klagend: ‘Wat doe je nu?’. Bloedend ligt de Schipper op den grond. Maar ik brul en lach verschrikkelijk als Sjane en de baas binnenkomen en ik gil: ‘Ik heb de Weerwolf gedood, ik heb de Weerwolf gedood!’
|
|