| |
| |
| |
Vuurwerk
door D.Th. Jaarsma
BIJ Fichte lees ik ergens, dat niets hem zoozeer ter harte gaat als de zedelijke vooruitgang van het menschelijk geslacht. Of hijzelf daartoe het werktuig is, dan wel een ander; of zijn daad gelukkig slaagt dan wel terecht verhinderd wordt, is hem daarbij volmaakt hetzelfde. Van belang is slechts, dat het doel bereikt wordt.
Ik vind dit een verbazend hoog standpunt, dat zeker verdient ook door anderen te worden ingenomen, en toen dan ook onlangs de gelegenheid zich voordeed....
Maar nee, dit wordt voor mijn verhaal nu toch geen goed begin. Het is het beste, een zaak rustig en ordelijk voor te dragen, en zeker moet men de dingen niet rukken uit hun chronologisch verband. Het begin was zoo:
Het was warm en wij hadden zoojuist.... Weer mis. Ook dit is geen goed begin. Zou ik beweren dat wij in de warmte zoo juist gegeten hadden, dan ware dit overdreven uitgedrukt. Daarvoor was het werkelijk te warm! Waarheid is, dat wij ons op den voor het diner bestemden tijd, klokke zes uur, in een erg benauwd vertrek, in het aangezicht van heetdampende spijzen, gezamenlijk hadden aan tafel gezet, doch van eten was weinig gekomen. Niemand had trek. Noch ikzelf, noch mijn vrouw, noch een van de kinderen.
Dat zelfs onze oudste - in het huisjargon aangeduid met Hap-Hap - in gebreke bleef, wil wat zeggen, want dat is een leeftijd, hij is zeventien, die in culinaire aangelegenheden zich maar zelden onbetuigd laat. Ja, hij pleegt zich, tegenover de andere kinderen, op zijn eetprestaties soms te verheffen, en 't was dus wel een hard gelag, voor de gewelddadigheden van 't seizoen de vlag te moeten strijken. Dit openlijk toe te geven zou hij echter beseffen als een openbare schande en zoo probeerde hij dan ook, tegenover de bedektelijk gniffelende jongere generatie, zijn smadelijken aftocht eenigszins te dekken door een ingewikkelde voordracht over het weer - ze hebben hem op 't lyceum een methode bijgebracht om zelf het weer te voorspellen. Met het gezag van een meteorologisch instituut voorspelde hij op den laten avond zwaar weer. En wonderlijk, de rest van het kinderdom viel hem onmiddellijk bij. Slechts niet, wat den tijd betreft. Ze reikhalsden ernaar te mogen opstaan, dus moest het onweer eerder komen. Cyanus, ons dochtertje, had den donder reeds gehoord, en Nathan de Wijze, onze jongste, had den bliksem duidelijk gezien! En zoo hief dan mijn vrouw, met een vagen blik over de nog gevulde schalen, - nietwaar? ieder blijft in dit leven soms met de gebakken peren zitten - de zitting maar ontijdig op, en wou nog zeggen.... Weg waren ze al! Hoera! Den tuin in!
Als het nu geen bijzondere avond was zouden ze net als op andere avonden, ergens op een beschaduwd plekje met een of ander leerboek moeten gaan
| |
| |
zitten, en blokken voor een of andere repetitie. Misschien wel met verscheidene leerboeken voor verscheidene repetities. Maar de schepping is zoo ingericht, dat een hond die bij den weg is, op zijn tijd ook een kluif vindt. De man van 't lyceum is een paar dagen vrij door eindexamens, de anderen hebben vandaag geen huiswerk. Niemand heeft wat te doen vanavond. Lekker.
En zoo is dan dus de zaak weer direct aan de orde. De zaak waar ze geen mensch nog over spraken, en die toch ieder in huis al schijnt te weten. Zijn de tijden rijp geworden? Brandt de vraag hun op de tong? Ach, en dan moet je zulke treurige ervaringen hebben opgedaan! Want het wordt natuurlijk toch weer niet goed gevonden! Ze maggen vast niet, dat is zeker. Ze maggen hier nooit wat.
Opeens zie ik dat ze alle drie verdwenen zijn. Krijgsraad? Achter de rhododendrons? Aha, er is zeker kortkrachtig een besluit genomen! Meer omzichtig dan heldhaftig wordt de jongste afgevaardigd, die een gezicht zet of hij 'n geheim bericht moet overbrengen aan den hoogsten plaatselijken magistraat.
Maar deze, die - reken maar! - allang van alles op de hoogte is, houdt subiet zich van den domme. Haastig duik ik in het avondblad, en zit gespannen en verdiept te lezen als de afgezant verschijnt. Is hij toch 'n tikje bedeesd? Even lijkt het mij zoo toe, maar nu ik belangstelling toon vat hij moed, en ik moet beleven dat het astrant jongmensch mij zoowaar vrijmoedig toelacht. Wacht eens even, ik zal hem leeren! Respect, voor den drommel! Dat is maar steeds alleen vervuld van eigen genoegens, en heeft geen oog voor andermans behoef? Ik zal de laatste zijn om het te dulden! Het is toch al niet prettig bij de lectuur van een dagblad te worden gestoord, maar bovendien, wat komt er op die manier van de zedelijke vorming van de jeugd terecht? Ik zal dien knaap eens even neerzetten! Uit mijn linkeroog - het rechter, achter de krant, onderhoudt de communicatie met het laatste nieuws - schiet ik een puntkogel op hem af, die hem redelijk intimideert.... ik zie het! Of vergis ik me? Want hoor nu:
‘Nou niet flauw, vader!’ zegt hij.
‘Wat zeg je?’
‘Je meent er niks van!’
‘Jongen, ben je wel wijs! Dat noemt zich Nathan de Wijze! De echte Nathan was....’
Hij duwt cordaat de krant opzij, klimt op m'n knie, en legt de hand op m'n mond.
‘Stil nou!’ commandeert hij. ‘Mogen we even naar het weitje?’
‘Naar het wat?’
‘Naar het weitje. Even maar.’
‘Even? Wat is dat? Praat toch geen onzin. Er is geen even, er is geen tijd, er is alleen verandering. Lees Bolland. Lees het Wereldraadsel. Eeuwen,
| |
| |
zegt hij, was ik niet; een korten tijd ben ik, en wederom eeuwen zal ik niet zijn! Wat is nu ‘even’?
‘Nou, 'n poosje,’ zegt hij; hij heeft geen moeite met wijsbegeerte.
Maar laat hij zich niet inbeelden, dat hij nu klaar is. Ja zeker, ik zal me daar zoo aan zoo'n aap gewonnen geven!
‘Wat ik niet snap,’ zeg ik geringschattend, ‘is dat ze jou de Wijze noemen. Je lijkt wel onwijs. Want ik bezweer je, d'r is geen even!’
Zegevierend kijk ik hem aan. Maar in mijn toon moet iets geweest zijn, dat hem den rechten weg wijst. Hij pakt me bij de ooren en roept bazig:
‘Pas op, hoor, of ik trek!’
Wel allemachtig! Wat blijft er zoo over van mijn prestige?
‘Ga van m'n knie!’ zeg ik kort.
Hij staat. Toch half verbluft. Maar ik voel, dat hij me leest. Aandachtig leest hij m'n trekken. Dan 'n verslapping, 'n teleurstelling - heb ik hem werkelijk in de war gebracht? Maar dat was immers de bedoeling niet! Gauw! Bakzeil halen! Haastig!
‘Boy,’ zeg ik vrindelijk, ‘als je nu beloven wil....’
Weg is hij.
Maar da's óók de bedoeling niet. Géén domheden. Ik heb een zwak voor de vrede in huis. Gestreng roep ik hem terug.
‘Hoor jij es. Hm. Eh.... wat zegt moeder er eigenlijk van?’
Helder lacht hij.
‘Moeder? Van moeder mogen we allang! Doeg!’
En weer is hij weg.
En ik kijk hem na, en heb opeens lust mezelf te schoppen. Want ik ben toch werkelijk een ingebeelde ezel, die alleen mezelf maar weer te pakken had op 't moment dat ik geloofde ter zedelijke verbetering van de jeugd 'n kleine leerzame moraliteit op te voeren. 't Consent van de hoogste plaatselijke autoriteit was rijkelijk overbodig: met mijn vrouw achter de schermen was de zaak allang beklonken. En 't mooiste is wel, dat, - zeker om het geval te illustreeren - de eigenlijke autoriteit in de open deur verschijnt, en monter vraagt:
‘Jij vindt het toch ook goed, dat ze even gaan?’
‘En jij?’ vraag ik 'n tikje ironisch. ‘Of wist je d'r al van?’
‘Och,’ zegt ze eenvoudig, ‘dat is nu eenmaal zoo. Bij moeder komen ze 't eerst.’
Ik zwijg, en neem maar weer mijn krant.
‘Mag ik ook een blad?’ zegt ze.
Zonder op te kijken reik ik er haar een toe, maar ze grijpt met de krant ook m'n hand en ik voel 'n kneepje van verstandhouding - ze lacht. En natuurlijk lach ik ook, doch al zie ik dat háár dit zoo wel tevreden stelt, ik voor mij zwijg enkel uit berusting. Er is lach en lach, en ons lachen is volstrekt nog niet hetzelfde. Zij lacht, bij manier van spreken, als een kind.
| |
| |
In mijn wijzen mannenlach wentelen werelden. Maar geen vrouw, die dat begrijpen zal! Daarom, man, wees wijs! Leer lijden zonder te klagen!
De krant! Zalig! Hoe zegt ook weer de dichter? ‘Muziek, stil lamplicht en gepeinzen.’ Maar ik bemerk, zoover zijn we nog niet - achter bij de schuur hoor ik nog de kinderen. Ik hoor hun levendig discours, dat zoo op een afstand iets heeft van een krakeel, maar als ik goed luister is 't niets als wat opschepperij. Ik hoor het hooge stemmetje van den vurigen Nathan, maar ook de groote mensch van zeventien schijnt aan kinderlijke vermaken nog niet geheel ontgroeid: waar Nathan nadrukkelijk zijn persoonlijk inzicht in het straks te volvoeren speelplan belijdt, verkondigt zijn basgeluid den lof van het oord der ophanden zijnde genoegens, het is als trombone en clarinet. Alleen Cyanus hoor ik niet, ze is al in den geest vooruitgesneld en neemt vast bezit van 't weitje. Het ligt een eind buiten het dorp, ze komen er graag. Ze halen er moeders lievelingsbloemen, de sterke margrieten, ook vind je er korenbloemen, en klaprozen in menigte. Eigenlijk is het niet eens 'n weitje, maar 'n doodgewoon stuk bouwgrond, een wildernis, sinds jaren verwaarloosd, maar juist daarom van 'n romantisch weelderige vegetatie. 't Gras groeit er zoo hoog, dat je er roovertje in kunt spelen.
Daar hoor ik 'n fietsbel! Een groet - ik hoor nog iets van ‘gauw terug’ en ‘even’ - weg zijn ze! Rust, o wonderzoet genucht!
Ja, wel 'n uur lang is het nu werkelijk de meest volmaakte rust. Misschien wel anderhalf, of zelfs twee uur. Althans, ik ben met de krant zoo ver gevorderd, dat ik kom aan het gemengde nieuws. Dat, met de advertenties, bewaar 'k gewoonlijk voor het laatste. Maar nauwelijks begin ik er aan, of weg is de rust! Mijn oog valt op een bericht, dat me 'n prik van belang geeft, dwars door 't hart. Twee kinderen verdronken! Zijn zonder toestemming gaan baden, en.... Ik schrik er geducht van op, en 't zal dus wel op zeer geagiteerden toon geweest zijn, dat ik plotseling vraag hoe laat het is.
Mijn vrouw kijkt verwonderd op, bemerkt mijn opgewondenheid en lacht.
‘Je doet me schrikken,’ zegt ze. ‘Ik dacht al, dat er wat ergs gebeurd was.’
‘Dat is er ook! Twee kinderen verdronken! In een kanaal!’
‘Och ja?’ zegt ze verstrooid. ‘Waarzoo?’
‘Helenaveen!’
Ik roep het uit als in victorie, maar 't laat haar apathisch, ze glimlacht alleen maar. ‘O,’ zeg ik stekelig. ‘Vin jij dat iets om te lachen.’
‘Nou-nee,’ zegt ze. ‘Natuurlijk niet. Als ik lach, is 't om jou.’
‘Om mij?’
Bruusk sta 'k op. Met zware dreunende passen stap ik naar de klok, en zeg nadrukkelijk:
‘Kwart voor negen.’
En als ze zwijgt, (want die apathie prikt me): ‘Zeg eris! Is daar water?’
| |
| |
‘Maak je toch niet dadelijk zoo ongerust,’ bromt ze goedig. ‘Water op de hei!’
‘De hei, de hei!’
‘Zeker! Al noemen ze 't een weitje, 't is er klinkklare zand en hei!’
‘Maar waar blijven ze dan!’ roep ik. ‘Ze zouën toch maar even!’
‘Nu ja,’ zegt ze vergoelijkend. ‘Je weet hoe dat gaat.’
‘En dan met al die auto's op den weg! Of stel je voor, dat er wat met de fietsen is!’
‘Haal je toch niet van alles in 't hoofd! Wacht nu 's even rustig af!’ zegt ze, maar ik heb toch de voldoening, dat ze nu toch op de klok kijkt, en ik zie duidelijk dat ze innerlijk niet zóó gerust is als ze zich wel wil voordoen.
Uiterlijk bedaard vouwt ze haar krant op, en.... Ja, daar ken ik haar zoo aan. Ze voelt al 't opkomen van verontrusting, wil die toch ontgaan - want alle onrust is vreemd aan haar wezen - en weet nu zoo dadelijk niet, wat te doen. Gewoonlijk, in zoo'n geval, pantsert ze zich met haar karakteristieke bedrijvigheid, maar nu, ze kijkt het raam uit, staat nadenkend te staren, en als ze eindelijk mij opeens aankijkt zie ik, dat ze wel niets van haar gelijkmatige kalmte verloor, maar haar gezicht lijkt wat gesloten. Heeft ze moeite een woord van verstoordheid te weren?
Ik stop mijn pijp, en zwijg. We wachten. Als het halftien slaat, gaan we beide, door eenzelfde impuls gedreven, aan het raam, en kijken ongeduldig uit. Voorbijgangers die een luchtje scheppen; nu en dan een auto; fietsen. Maar telkens niet de rechte fietsen. We loopen maar eens den tuin in. Een oogenblik later staan wij voor, aan 't hek, en kijken den weg uit waar het allengs stiller wordt, dan gaan wij maar weer den tuin in, keeren weer gauw terug, en zoo door. Op en neer. En 't wordt maar later.
Tien uur. In den tuin, terwijl we stilstaan en luisteren, hooren we de nadrukkelijke slagen. We zeggen niets, kijken zelfs elkaar niet aan. We zetten weer onverdroten onze wandeling van voor naar achter voort, en omgekeerd, en zachtaan (want dat is inhaerent aan ongerustheid) begin ik te vinden dat het nu waarachtig toch te ver gaat, ik voel me kregel worden, en tegelijk wonderlijk week en onbehaaglijk.
‘Hoe ver is 't?’ vraag ik plotseling. ‘Als er wat met de fietsen is, moeten ze loopen, niet? Hoe laat kunnen ze dan thuis zijn?’
‘Maak je toch niet zoo ongerust,’ zegt ze weer. ‘Als er wat met ze gebeurd was, ik zou 't gevoeld hebben. Daar ben ik eenmaal moeder voor.’
Even kijk ik haar aan, getroffen. Maar toch - nee, ik ben zoo niet. Moet ik dus maar alles laten gaan, wat die kwajongens.... Wacht maar!
‘Dan houd jij 't dus voor reine moedwil?’ vraag ik hoog.
‘Och,’ zegt ze zacht. ‘Dat zullen we straks dan wel onderzoeken.’
‘Dat zullen we zeker,’ zeg ik boos. ‘'t Is nu werkelijk mooi genoeg. We gaan naar binnen en de deur gaat dicht.’
| |
| |
‘En dan?’
‘Zelf zal 'k ze binnenlaten,’ zeg 'k als de man die de lakens uitdeelt. ‘En direct naar bed, en gesepareerd.’
Ik zie haar glimlach, en dat maakt me hard.
‘Je kunt lachen, zooveel je wilt. Maar ik, als vader, wil weten. Best mogelijk, dat alles zoo voortreffelijk is, als jij schijnt te gelooven, maar ik zal ze toch maar es laten opbiechten. Onafhankelijk van mekaar. 'k Moet weten, wat er gebeurd is.’
En weer is in haar oogen die zachte lach, die me prikt, en waarom ik haar toch benijd. Wrevelig ga 'k naar binnen, en sluit met veel gerucht het huis.
Juist als ik nu mijn vrouw wil uiteenzetten, dat het onder de gegeven omstandigheden geboden is subiet naar boven te gaan - 't is nagenoeg half elf, wij plegen tijdig ter rust te gaan en het verdient allerminst aanbeveling door zich misdragende kinderen van die goede gewoonte af te wijken - wordt er gebeld. Driemaal heftig gebeld.
Mijn eerste gewaarwording is verbazing over zooveel en zoo nadrukkelijk zich manifesteerende onbetamelijkheid, mijn tweede heropgewekte wrevel, en van beide zal op mijn misnoegd gezicht wel de onmiskenbare uitdrukking te lezen staan. Mijn vrouw althans, door de ervaring allicht wijs geworden, grijpt, nu ze mij aankijkt, naar het oude middel van haar verzoenenden glimlach, en zegt, of daarmee nu alle quaesties van de baan zijn:
‘Zei ik het niet?’
En opeens heb ik 't ellendige gevoel van, als zoo vaak reeds in moeilijke levenssituaties, weer alleen den knoop te moeten doorhakken. En toch, ditmaal wil ik er mij tegen verzetten! Er voor vechten wil ik om haar, al heeft ze klaarblijkelijk al weer de zijde van den luidruchtigen vijand gekozen, nu eindelijk ook eens aan mijn kant te hebben. Als zij dan bevredigd is, nu 't grut weer blieft op de stoep te staan, ik om den drommel niet! Wil ik haar eens zeggen, hoe ik over zulk bellen denk? Dat is voor mij 't signaal van 'n vijand! En al schijnt het haar als muziek in de ooren te klinken, en al is zij met pak en zak naar dien vijand overgeloopen en heeft ze er geen been in gezien mij in mijn hemd te laten staan, ik geef geen krimp. Ze moest zich trouwens schamen mij 't smadelijk besef te geven den strijd al half te hebben verloren nog vóór hij goed begonnen is, en mij 't hoog noodzakelijk werk waaraan ik bezig ben, onverwacht uit handen te slaan. Doch wacht maar, ik heb wel andere hulp! Niet voor niets heb ik Fichte gelezen! Zegt niet de groote denker: ‘besef onder alle omstandigheden wat je plicht is’? Daar houd ik me aan. ‘Want,’ zegt hij, ‘steeds heb je te overwegen, juist als jezelf meent te hebben verloren, of het niet juist de bedoeling was van de Voorzienigheid, je in 'n hopelooze situatie te brengen, opdat je des te beter je doel bereiken zult.’ Laat ze maar opkomen, alle- | |
| |
maal! Fier, mannelijk, richt ik mij op en luister, en hoor aan de voordeur een gesprek, zóó levendig, zóó onbevangen, dat het me nu werkelijk te bont wordt. Driftig stap ik de gang in en wil ongezouten.... maar daar is waarachtig weer mijn vrouw, die me haastig voorkomt, en op die moederlijkneerzettende manier, die me vaak zoo schrikkelijk ergert, zegt:
‘Laat mij nu maar even.’
Maar dat kan ik zoo maar niet goedvinden, dat gaat mij te ver! Waar deemoedigheid mij nu eenmaal absoluut niet ligt, daar moet ik wel fier en trotsch wezen om een redelijk figuur te maken in het leven, ik wil er in elk geval zelf bij zijn! En ongebroken dus, ofschoon verbolgen, stap ik achter haar aan. De deur gaat open, en....
‘Nee maar!’ zegt mijn vrouw gevleid.
En jaja, het is wat met dat wondere volkje! Argeloos blije gezichten, gelach, geroep, en als 'n nieuw bewijs voor de stelling dat je geen doortrapter politici hebt dan kinderen, houden ze elk, als 'n zegeteeken, 'n bos veldbloemen in de hoogte. 't Is duidelijk, dat ze de kracht van hun middelen kennen, en er zeker van zijn, moeders hart stormenderhand te hebben veroverd. En zóó donker is 't niet, of ik bemerk snelspeurende blikken, die er zich van trachten te vergewissen, of niet ook in het vaderlijk bolwerk bres geschoten is. Maar zoo glad zal 't ze ditmaal niet zitten! Hemelsche zaligheid, zegt Fichte, is het te bemerken, dat er zijn die ons liefhebben, maar vóórop ga: op anderen, in zedelijk opzicht, ten goede te werken. Vooruit dan, plichtbewust vader! Per aspera ad astra!
Zonder van groet of bloemen notitie te nemen - zonder boe of ba ware hier 'n onjuiste uitdrukking, want 't was van mijn kant wel degelijk met boe - gelast ik het zichtbaar verblufte drietal zich onverwijld naar hun kamers en vervolgens te bed te begeven, zorg zelf voor de daardoor onbeheerd gebleven fietsen, sluit schuur en huis, en neem een licht sigaartje. U zult het hebben ondervonden: dat is, bij lastige gesprekken, een voortreffelijk middel. Iets als 'n bliksemafleider. Zoodat ik dus toch....? zult u vragen. Och, ik ben werkelijk de kwaadste niet. Maar nu eerst justitia!
Langzaam, in het ietwat plechtig-stemmend voornemen de gedérailleerde jeugd wijs en vaderlijk op het pad der deugd weer in het goede spoor te zetten, beklim ik de trap; betrek vooraf ostentatief mijn vrouw, die zich in haar makkelijke rol van neutrale mogendheid reeds wat heeft teruggetrokken, in de voorgenomen actie; hoor de delinquenten, naar volgorde van familiale rang en leeftijd, elk afzonderlijk uit omtrent hunne gedragingen op het weitje, en trek mij vervolgens met de teleurstellend passieve moeder terug voor 'n reconstructieve bespreking der aldus verkregen gegevens. Dan zetten wij ons zwijgend nog wat op 't balcon, kijken uit in den vredigen nacht - maar toch, ik moet het bekennen, niet met vrede in 't hart.
Want, na een poosje, ik praat wel opeens ongewoon druk tegen mijn vrouw
| |
| |
die opvallend stil werd na de executie; ik praat zelfs drukker naarmate zij stiller wordt en poog krampachtig een in onbewustheid gevoeld ledig te vullen met 'n vloed van woorden - toch is het niet dat, wat mij in waarheid bezighoudt. Ik mag al beweren dat 't warm is; dat het maar heelemaal niets frisscher wordt en dat een onweertje goed zou doen, doch dat er nog maar steeds geen kans op schijnt, want de lucht is helder, je ziet overal de sterren - het zijn woorden in den wind. Mijn vrouw blijft zwijgzaam, en mijn werkelijke gedachten zijn bij de drie, die 'k zoo juist onder de wol gecommandeerd en zonder den gewonen nachtgroet verlaten heb. Ik geloofde dat dat noodzakelijk was, en toch, ik voel er geen voldoening over, ik voel eerder gemis, en ben met mezelf in onvree. Ik ben er in den grond misschien toch de man niet voor. Ik mag, geprikkeld en geërgerd, een oogenblik denken dat er, zooals dat onder groote-menschen heet, dient te worden opgetreden, in mijn hart ben ik toch afkeerig van dat bazig gedoe. Ik hou niet van die (zoogenaamde) straf, er zit iets minderwaardigs, iets van de heerschzuchtige vergeldingsgedachte in. Heeft dat iets uit te staan met zedelijke vorming? Of niet de grondslag van alle zedelijke vooruitgang de liefde is! Zeker, ik weet dat. Maar al te goed weet ik het. En ik vraag mij af, hoe ik er dan toch toe komen kon, en hoe ik er ook bij vroegere gelegenheden wel toe gekomen ben, om te handelen tegen die - laat mij een groot woord gebruiken - die eeuwige wet. Mis ik dan de gave der plooibaarheid? Het talent om met wie mij op een zeker moment mishagen, op de rechte wijze om te gaan? Ben ik werkelijk te open, ongeschikt voor de wijsheid van bezonnen diplomatie? Of is het weer als zoo vaak reeds: dat ik bij gelegenheden als deze, zoo moet handelen en niet anders kan, eenvoudig omdat ik alleen door het conflict kan verkrijgen wat mij ontbreekt? Ik bedenk het, en 't brengt mij geen beschaming. Ik voel eer 'n tikje blijheid, want
beteekent het per slot geen eerherstel? Eerherstel voor 't getuchtigd drietal dat tusschen de klamme lakens, zoo 't al geen wrokkige gedachten koestert, zich over mij ligt te verbazen? En van wie ik immers zelf niet recht weet wat het méér heeft misdreven dan een wat rekbaar begrip te toonen van wat zoo algemeen verstaan wordt onder ‘even’? Groote-mensch, je greep weer mis! Terug!
Tja, maar ‘terug’ is gauw gezegd, en toch heeft het zijn bezwaren. De vraag is: hoe terug? Ik ben mensch, ik ben vader, ik ben niet zonder ijdelheid en moet denken aan mijn figuur! Moet ik soms - de groote-mensch in mij trekt al 'n geringschattend snuit - naar m'n kinderen gaan, en zooal niet ronduit ongelijk bekennen, dan toch.... jakkes nee, dat pakkie staat me niet, dat lijkt me te veel op 't armelui's pakkie van 't berouw. Ja, als 't lachend kon, en fleurig, met een of anderen afleidenden kwinkslag! Is er nu geen aardige inval die - ik heb dat toch zoo vaak al bij de hand gehad - alles met één slag anders maakt, den smadelijken weg terug tot een zegetocht transformeert, en 't lichtbeschadigd vaderlijk prestige achter
| |
| |
de veilige beschutting van een of andere verrassende wending, de gelegenheid verschaft uit de modder van vernedering en beschaming weer toonbaar omhoog te krabbelen? Strak staar ik voor mij uit, en verzin allerlei listigs. List bleek al zoo vaak 'n schild, en och, wat doet het er eigenlijk toe! Alles op deze wereld is zoo onbeschrijflijk klein en nietig, al onze middelen zijn zoo volstrekt ondeugdelijk, en wel niemand - hij weet immers, dat hij 't niet vinden zal - is een volkomen waarachtig gelukzoeker. Als wij maar eerst weer in vrede samen zijn, de verbroken harmonie hersteld, en, zij het langs een omweg, dit ellendig incident te niet gedaan is, zal het ons dan niet lichter om het hart zijn? Zullen wij niet opnieuw gelukkig zijn in den waan van het geluk die - want al het tijdelijke is een waan - de diepste waarachtigheid vormt van ons zijn?
Even kijk ik naar mijn vrouw: zal ik 't háár vragen? Zij is de moeder, en wéét dus den weg terug. Maar het is nu eenmaal zoo, dat ik, als vader, altijd weer van meening wezen moet, dat wat zij voorslaat, nooit de werking kan hebben die zij zelf er van verwacht. Ik moet het zelf doen. Een beetje geloof, een beetje vertrouwen, kom, ik weet immers wel, hoe dat zoo vaak al gegaan is. Niet te scrupuleus, er zijn al zoovéél wonderen gebeurd. Waarom zou het b.v. zoo onmogelijk wezen, dat de Voorzienigheid mij in den kleinen doolhof van deze ervaringen heeft binnengeleid, om mij straks, me daar weer uit bevrijdend, 'n dieper inzicht in 't wezen van mijn kinderen te geven? Terug! Tot wat nu plicht geworden is!
En plotseling - houd het gerust voor lichtzinnigheid, mijnentwege voor waanzin van een schipbreukeling - plotseling schiet ik omhoog, gooi met kracht het peukie van m'n sigaar van 't balcon af den tuin in, en roep met goedgespeelde alteratie:
‘Och Heer! De bloemen! Waar heb je de bloemen gelaten?’
‘Die heb ik natuurlijk beneden in de vestibule laten liggen!’ zegt mijn vrouw.
‘Laten liggen? In de vestibule? Maar wat drommel, dat....’
Verder kom ik niet. Want zag ik goed? Zag ik haar glimlach?
‘Ik kan me begrijpen,’ zegt ze effen, en staat nu ook op, ‘dat je 't achteraf niet erg prettig vindt, maar dat kon nu toch niet anders?’
‘Kon dat nu niet anders, zeg je?’
‘Nee, natuurlijk niet. Je wou toch zoo?’
‘Hoor eens,’ zeg ik nadrukkelijk, want ik voel den prik wel, en moet op mijn figuur bedacht zijn. ‘Hadt jij soms gewild, dat ik 't er bij liet zitten?’
‘Daarom liet ik ze dan ook liggen,’ zegt ze prompt. ‘Als jij dadelijk zoo driftig....’
‘Hou maar op!’ roep ik. ‘'k Begrijp 't al lang weer!’
Want nog steekt mij eigenliefde. En toch, ik zie m'n kans, en neem m'n draai.
‘Ik ken jou gedachten wel,’ zeg ik. ‘Jij denkt, dat ik louter hardheid ben. Maar dat zal nog de vraag zijn! Jij laat die bloemen liggen, en kijkt misschien
| |
| |
niet meer naar ze om, maar voor mij is de zaak vanavond nog niet afgedaan. Ik ga zoo den nacht niet in!’
Bom! Het is er uit! En wat is het dan toch! Want niets, op die grove woorden, heeft ze dan een stillen glimlach. Heeft ze dit verwacht? Want ik voel er toch even iets toegeeflijks in. Maar ook verzachting voel ik, nu ik haar aankijk, een wonderlijke verzachting, die tegelijk beschaamd doet wezen en gelukkig.
‘Ik wist het,’ zegt ze zacht.
En weer voel ik beschaming, maar nu van minder zuiveren aard, want opeens is 't me of ik door die woorden in de openbaarheid sta van schande. Het is te plotseling, ik moet afweren, zoek naar 'n uitvlucht, en hoor me zeggen:
‘Wat keken ze gek op, he?’
‘Ja,’ zegt ze licht. ‘'t Maakte zeker indruk.’
‘Lette je op Hap-Hap?’ vraag ik gretig. ‘Die arme kerel! Ik ben er zeker van: hij in elk geval had het 't minst verdiend!’
‘Maar als je dat dan zelf toch van idee was....?’
Met iets als van victorie kijkt ze me aan, en zit daar nu toch weer 'n prikje in?
‘Natuurlijk,’ zeg 'k opeens weer hoog. ‘Natuurlijk was 'k dat van idee.’
‘Nou,’ zegt ze monter, en ze glimlacht, want ze voelt wel weer die onwil. ‘Als we nu dan....’
‘Best,’ zeg ik, maar wat afgemeten. ‘Laat ze dan maar opstaan. Maar even in de huiskamer.’
‘Ga je al mee?’
‘Ik kom zoo.’
Als ik even later naar beneden ga, voel 'k me zeker van mijn zaak. Zoo ongeveer als een ruiter: goedgeluimd, vast in 't zadel, en bereid, de groeten der voorbijgangers die mijn fraai rijdier zouden bewonderen, met 'n minzamen hoofdknik te beantwoorden. Ja, ik voel me sterk, en houd het doel in 't oog. Boven aan de trap blijf ik even staan, en luister. Het is stil beneden, dreigend stil - als het eens toch niet zou meevallen? Och kom! Ik heb wel voor heeter vuren met ze gestaan. De kinderen voelen zich verongelijkt, dat begrijp ik, maar met de kinderen zal ik 't wel klaren. Maar wat mijn vrouw aangaat, van haar houding heb ik werkelijk nog geen al te klare voorstelling. Haar bedoelingen zijn mij duidelijk. Die zijn mij altijd duidelijk. Doch haar middelen - kunnen die misschien mijn figuur niet toch belangrijk schaden? Ze is soms zoo akelig reëel en ad rem. En haar ongeluk is, dat ze daar altijd toe komt op momenten dat ik, als welgezind vader, ter wille van de opvoeding van mijn kinderen, graag wat ingewikkeld zou manoeuvreeren, om en passant mijn prestige onbeschadigd onder dak te brengen. Want waartoe dienen ons, ouders, paedagogie en psychologische
| |
| |
wetenschap, zoo wij bij de toepassing van haar stellingen zelf 't loodje moeten leggen? Doch hoe dit zij, ik ben niet van plan mij door wat ook te laten weerhouden van wat ik als mijn plicht beschouw, en zoowel voor zelfverheffing als voor anderer krenking van mijn persoon houd ik streng mijn hart gesloten.
Met een lichten glimlach, toch met ernstig gefronst voorhoofd, kom ik de kamer binnen. Ik heb mij voorgesteld, dat deze entree onder de gegeven omstandigheden eenige deining zal veroorzaken, maar dat blijkt al dadelijk 'n misrekening: 't schuldig drietal kijkt op noch om. Als de belichaamde verstoktheid schijnen ze onverschillig de komende dingen af te wachten, en ik heb sterk den indruk - niet, dat ze niet durven, maar dat ze 't eenvoudig vertikken op te kijken, en denken: als hij wat heeft, laat hij dan maar beginnen, wij hebben niks gedaan. Ofschoon ik waardeering voel voor dit vertoon van ruggegraat, hindert mij toch vooral 'n lichte teleurstelling - ik had me de zaken anders gedacht, en 't komt me daarom nu gewenscht voor, dat de ruiter van daarstraks maar subiet van zijn ros stijgt en wat naar den beganen grond komt. Ik besluit direct uit den hoek te komen, en vraag dus minzaam aan Hap-Hap:
‘Hoe kwam het nu eigenlijk?’
Drie wat bleeke en ontredderde gezichten heffen zich even op, richten verbolgen blikken op mijn in dit oogenblik vermoedelijk weinig indrukwekkende figuur, dan klappen de luiken weer dicht, en ze staan onbewogen als te voren. Bliksekater, de muur is hooger dan ik dacht! En toch moet ik erover!
‘Luister 's goed,’ zeg ik verzoeningsgezind. ‘Jullie kunt vrijuit spreken, en over straf zullen we 't niet meer hebben, maar we moeten weten. Vader en moeder moeten weten, wat er gebeurd is.’
Mijzelf bevalt dat uitmuntend, want is 't niet magistraal van neerbuigende welwillendheid? Helaas! het blijkt de lont in 't kruit.
‘Gebeurd????’
Met vier vraagteekens. Natuurlijk ons meiske. Alleen Cyanus verweert zich zoo.
‘Niks is er gebeurd!’ roept ze, heftig hijgend.
Maar hoewel daar nu veel in is, dat ik waardeeren kan, ik verkeer eenmaal in 'n positie, die me verbiedt mij 't heft uit handen te laten nemen, en zoo effen mogelijk zeg ik dus:
‘Dat zal dan wel blijken. Maar wacht nu even je beurt af. Hap-Hap is de oudste.’
En als ervaren paedagoog aanknoopend aan 't bekende om tot begrip van het onbekende te geraken, vraag ik: ‘Jullie herinnert je toch, wat je eigenlijk gevraagd hadt?’
‘We zouën even naar 't weitje!’ zegt Hap-Hap wat stug.
‘Even,’ herhaal ik, terwijl mijn vrouw in den lach schiet.
| |
| |
‘Jongen,’ zegt ze, ‘je bent meer dan drie uur weggeweest.’
Drie gezichten, mechanisch bewogen, richten zich naar moeder, en staren haar aan met ongeloovige verbazing. Het schijnt een opmerking te zijn, die hout snijdt! Er komt schot in de zaak! Er is althans iets dat me plezierig kriebelt, en ik zeg niet zonder leedvermaak:
‘Nou jullie!’
‘Drie uur?’ roept de hooge stem van Nathan. ‘Dat kan niet! Onmogelijk!’
‘Jong, hou je toet!’ valt Hap-Hap uit.
‘Waarom zou hij z'n toet houden?’ vraag ik, want ik houd niet van grofheden bij subtiele quaesties.
‘Ja,’ zegt Hap-Hap als man van zeventien wien het per slot te kras wordt, ‘jullie denkt maar van alles. Misschien denk je wel dat we daar niet eens geweest zijn, maar we zijn er degelijk geweest!’
Heftig instemmend geknik der anderen op die krachtdadige mannentaal! En aangezien Nathan, als jongste, begaafd is met den overmoed dergenen, die door gebrek aan ervaring 't gevaar nog niet kennen, komt hij plotseling op de gedachte zich ten bate der verdrukten op te offeren, zich met heftigheid in 't heetst van 't strijdgewoel te werpen, en, terwijl zijn hooge jongensstem overslaat, uit te roepen: ‘Drie uur is onmogelijk, dat zeg ik!’ En ik zie hem de anderen aankijken met den vurigen blik van den mensch, die niet alleen zelfvoldoening voelt over zijn heldhaftigheid, maar zich ook van de algemeene instemming met zijn optreden verzekerd houdt. Arme vogel! Hij heeft er geen idee van, hoe hij al in het net van den leepen vogelaar gevangen zit. Want ik snap opeens, dat ik houvast heb, en wie wel eens ooit, zooals ik nu, zich aan zijn kinderen vergrepen heeft.... maar het is beter dit onaangenaam chapiter te vermijden. In de leerboeken staat, dat men zijn prestige te bewaren heeft, en men is als ouder dus verantwoord met te zorgen de officieel erkende leerboeken op zijn hand te hebben. Ik bedoelde dan ook te zeggen: wie wel eens ooit in de noodzakelijkheid verkeerd heeft, zich zonder schade voor zijn prestige uit 'n positie als de mijne los te werken, die kan beseffen wat voor plezierige gewaarwording mij de exclamatie van zoo'n onbezonnen jong bezorgt. Ik zou er speelsch van kunnen worden in paedagogische brooddronkenheid. Ik kan zoomaar toeslaan, doe 't lekker niet, heb de overwinning in zicht, en haast me dus volstrekt niet. Ik vraag alleen 'n tikje ironisch:
‘Onmogelijk, m'n jongen?’
Maar nu toch weer die heftige Cyanus, dadelijk weer hoogrood, het een of ander wil beweren, voorkom ik dat toch liever, en m'n vlakke hand valt met 'n slag op de tafel.
‘Halt!’ zeg ik gebiedend.
Verbazing, schrik, ontsteltenis, ik weet niet recht, maar 't is muisstil. En alles kijkt mij nu wel aan met oogen, die achterdochtig schijnen te vragen,
| |
| |
wat dit nu weer te beduiden heeft, maar ik ben tevreden met de situatie. 't Beter inzicht van den volwassene moet in zulke dingen aan de spits gaan.
‘Het lijkt mij zoo toe,’ zeg ik op zoo vriendelijken toon, dat het drietal opnieuw aanleiding tot onverholen verbazing vindt - wat natuurlijk het rechte is, je moet de jeugd weten te boeien - ‘'t lijkt mij zoo toe, dat wat Nathan zoo pas zei, eigenlijk thuis hoort bij 'n ander hoofdstuk. Jullie hebt de gelegenheid gehad om ieder op z'n eigen kamer ieder op z'n eigen manier te zeggen, hoe 't kwam dat je zoo laat was. En als ik dat nu allemaal goed onthouden heb, is er op 't moment iets dat niet klopt.’
Ik weet natuurlijk deksels goed, dat alles wel degelijk klopt, maar we zitten eenmaal in het schuitje, en wat zou de man aan 't roer voor plezier van zijn paedagogisch zeiltochtje hebben, zoo hij bij het aan wal gaan althans voor zichzelf niet tevreden kon wezen over zijn beproefde stuurmanskunst? Even wacht ik de uitwerking van de onverwachte wending af, en ik kan het niet helpen - het zal wel schandelijk zijn en onvergeeflijk, ja, dat is het achteraf bezien natuurlijk ook wel - maar ik heb vanbinnen pret; en waarom niet? Dat mag ik er toch wel van hebben? Laveeren is een moeilijke kunst, en overigens, ik ben werkelijk de kwaadste niet. Al is 't zeker jammer dat de rakkers er even onder lijden, het is toch voor ons allemaal ook weer nuttig, te ervaren, dat juist de prompte toepassing van paedagogische en zielkundige wetten in de practijk tot glad verkeerde resultaten voert. Ze staan tot het uiterste gespannen. Hun oogen, om zoo te zeggen, rollen uit hun kassen. Wat zit er achter? schijnen ze te vragen. Het heerlijk stel volmaakt onschuldigen, dat zich overigens ook volstrekt niet delinquenten voelt, schijnt waarlijk toch even te twijfelen. Prachtig! Ik brand los, en roep streng:
‘Nathan, kom hier!’ En terwijl hij haastig komt, ga ik door: ‘Heb jij daarstraks, op je kamer, toen ik je vroeg te zeggen, hoe 't kwam, dat je zoo laat was.’ Punt. Even pauze. Ik kijk naar Hap-Hap, leg wat dreiging in mijn stemgeluid, en vervolg: ‘Heb jij toen niet gezegd, dat Hap-Hap - jullie waren al dicht bij huis - dat die toen zei: Hou je taai, jongens, want we krijgen vast op onze duvel?’
Ik zie mijn kleinen man, bij deze effectvolle confrontatie met zijn beschamende loslippigheid een hoogroode kleur krijgen, en dadelijk heb ik er spijt van. Ik weet niet, of ik daarom een zwak vader ben, maar ik heb geen pleizier in het schouwspel van onttroonde koningen. En er valt juist zooveel te waardeeren! Is het feit van zijn verlegenheid niet een blijk van innerlijke zuiverheid? Dankbaar ben ik dan ook Hap-Hap, nu hij Nathan ridderlijk te hulp schiet, en ronduit zegt:
‘Nou ja, goed. Ik heb dat gezegd. Maar daar moet hij toch niet voor op z'n kop hebben?’
Even kijk ik hem aan met den blik van den oudere die vindt dat de jongere
| |
| |
'n hoog woord voert, maar in mijn hart heb ik schik, en weer denk ik: prachtig, er wordt niet omheen gedraaid. Toch, als ik de theorie van de zielkunde nu goed onder de knie heb, is 'n tikje intimidatie nu wel geboden, en ik zeg dus met emphase, al heb ik moeite m'n plezier te verbergen: ‘'t Is dus wel degelijk gezegd. En toch lieten jullie 't voorkomen, of alles in orde was. Hoor eens: er wordt hier gelogen!’
Ach, die akelige Cyanus! Daar was ik nu heelemaal niet op voorbereid! Met 'n vaartje stuift ze op mij af, ik voel 'n tik op mijn boozen kop - ja, dat is er eentje die haar oogen niet voor niets gekregen heeft. De secure dame moet een glimp, een schijn of schaduw van mijn binnenlach gezien hebben, en nu is de wraak niet gering! De beide sukkels van jongens staan even nog beteuterd, dan schijnt ook Nathan iets van den geheimen achtergrond der dingen bewust te worden - nummer twee stuift op mij af en ik word gestompt, geslagen, geduwd, getrokken, ik houd mijn handen voor mijn mishandelde ooren, vlieg eindelijk op van mijn stoel - opvoeder, berg je! Mijn vrouw, die leepe neutrale mogendheid, lacht zich tranen, alleen Hap-Hap komt niet uit de plooi. Verlegen lacherig staat hij 't spul aan te kijken, zoo'n beetje klungelig, zoo'n beetje geïnteresseerd, hij zou wel graag meedoen, maar vindt het ook weer beneden zich - het is niet altijd makkelijk, servet noch tafellaken te kunnen zijn. Enfin, ik wou maar zeggen, ik ben wel waar ik wezen moet, want zeg nu zelf: is het geen aardige apotheose? Als we nu per slot allemaal tevreden zijn, doet het er dan wat toe, langs welken weg we zoover kwamen? Er leiden zoovéél wegen naar Rome, en het moet toch niet noodig zijn, in een leerboek na te slaan, onder welke rubriek de overtreding van mijn drietal valt te rubriceeren, om daarnaar de strafmaat te bepalen? Laat het kwaad zichzelf maar straffen! Wij, ouderen, opvoeders van onze kinderen, hebben te denken aan beter dingen: dat er niets wordt uitgebluscht, en dat de band niet verbroken wordt ‘die harten bindt’!
En hadde ik hier nu maar een streep onder deze geschiedenis kunnen zetten, welk een bevredigend einde zou dit geweest zijn! Maar de noodlottigste omstandigheid bij de opvoeding is, dat kinderen, behalve 'n vader, ook nog 'n moeder plegen te hebben - want hoe is de practijk? Zoodra de man op dit stuk iets van belang bereikt heeft, komt de vrouw, en gooit roet in 't eten, 't is in 't huwelijk al net als in de wijsbegeerte. ‘Het Ik,’ zegt Fichte, ‘heeft zichzelf een grens gesteld, door 'n deel van zijn oorspronkelijke activiteit over te brengen op het Niet-Ik.’ Maar kan ik deze gedragslijn van het Ik op philosophisch terrein billijken, op 't gebied van het huwelijk kom je er bedrogen mee uit. Het Ik, in mijn geval althans, is kortweg dom geweest, het had de macht aan zich moeten houden. Had ik de zaak niet voortreffelijk opgelost? En nu komt zoo'n Niet-Ik die zaak bederven, door veel te nadrukkelijk nog te beweren: ‘Ja, maar hoor nu eens jongens. Ik vind, dat er nu toch nog iets niet in den haak is. Als jullie vraagt “even”
| |
| |
te mogen gaan, dan moeten wij daar ook op aan kunnen. Dan moeten wij hier niet in ongerustheid te hoeven zitten. Dat is iets, dat eenvoudig niet te pas komt.’
Ach, mijn mooie kaartenhuis! En mijn mooi succes! Dat is nu allemaal toch weer veel te reëel! Te ernstig en te zwaarwichtig na de algemeene verbroedering, die zoo juist haar triomphen op mijn arme huid heeft gevierd. Kan ik dit gedoogen? Moet ik niet opstuiven?
Nee, zegt 'n stem in mij, dat moet je niet. Al ligt daar dan het kaartenhuis van je zedelijke opvoeding ruw-weg tegen den grond gesmakt, wees er uitsluitend op bedacht, goed in conditie te zijn. Wind je volstrekt niet op, want alle heil moet van jou, den man en vader, komen. ‘In het Ik’, zegt Fichte immers, ‘ligt het zekere onderpand, dat orde en harmonie zich daar zullen ontwikkelen, waar zij thans nog niet aanwezig zijn. Hoe meer iemand mensch is, des te dieper werkt hij op menschen in. Echte menschelijkheid wordt door de menschen nooit miskend.’
En zoo weet ik dan dus mijn verheven taak, en zeg op de woorden van mijn vrouw met groote kalmte:
‘Juist. Daar heeft moeder volkomen gelijk in. Jullie denkt nu misschien, dat de zaak nu in orde is, maar dat heb je leelijk mis. 't Begint pas.’
En ik glunder van pret van binnen. Want weer staan ze met groote oogen, en niemand snapt direct de wending. Ik doe er dus nog 'n schepje op: ‘Jullie zult moeten oppassen voortaan. Buitengewoon oppassen. Wat moeder zegt, is wáár. Je vraagt “even” te mogen, en je blijft drie uur weg, en wij zitten hier, en krijgen buikpijn van ongerustheid. Schande! En wat deed je daar nu eigenlijk?’
‘Plat op m'n buik in 't gras, lekker!’ roept Nathan, die me klaarblijkelijk niet meer vertrouwt. ‘Dicht bij 't spoor! En 'n treinen!! Eerst een D. Toen 'n diesel. Toen 'n vervanger.’
Dit laatste minachtend. Sinds er diesels rijden, is de stoomtrein, als ‘vervanger’, uit de gratie.
‘En jij?’ vraag ik Cyanus.
‘Van 't zelfde. En dan die blommen.’
Kortaf en stug. De situatie schijnt dreigend. Maar Nathan verschijnt als redder:
‘Ja, da's waar. Zij plukte de bloemen. En toen kwam er 'n vliegtuig. De F 36.’
‘Och, welnee, jong!’ roept Hap-Hap minachtend. ‘Havilland Dragon. G-ADDE. Six Rapide!’
‘O ja. En toen 'n reiger. Heelemaal alleen. Wat was dat mooi!’
‘Hm. En toen?’
‘Toen gingen we op onze rug liggen, en deeën wie 't langste zwijgen kon.’
‘Hebben we allemaal gewonnen,’ zegt Hap-Hap. ‘Geen mensch die meer
| |
| |
wat zei. Als Nathan de klok van negen niet gehoord had, lagen we er nog.’
‘Ja. Negen uur,’ bevestigt Nathan. ‘En toen lagen we nog 'n poosje, en toen gingen we dadelijk.’
‘Treurig,’ zeg ik met 'n somber gezicht. ‘Diep treurig. Jullie bent dus eenvoudig lui geweest. Lamlendig lui en traag. Traagheid, zegt Fichte, is onze grootste zonde, 't is het radicaal booze. Dat ligt daar maar uren aaneen, en voert niets uit - de zedelijke mensch kent geen rust. Elk bereikt doel spoort hem aan tot verder gaan. En jullie? Het wordt waarachtig wel tijd, dat er eens iemand komt om jullie van je luiheid te genezen. Maar daarvoor - ik klop met de vlakke hand op mijn borst - hebben jullie dringend behoefte aan 't voorbeeld van geniale persoonlijkheden, die....’
Maar ditmaal is het hun dan werkelijk mooi genoeg, alle drie springen ze op mij af, en 't regent slagen en moreele verwijten: zit je ons nou altijd voor den gek te houden? zal je nou nooit veranderen? kunnen we je ooit nog gelooven? enzoovoort. En ik laat ze slaan en roepen en vragen, en als ik er genoeg van heb, schuif ik de heele drom 'n beetje op zij, en kijk mijn vrouw aan, zegevierend, want mijn kaartenhuis staat weer overeind. Ze lacht, en zegt enkel:
‘IJdeltuit.’
Maar als ze wat later van boven terugkomt, waar ze den kleinen Nathan - hij is dat als jongste zoo gewoon gebleven - weer naar bed heeft gebracht, kom ik daar nog op terug, en zeg:
‘Wat zei je daar straks eigenlijk?’
‘IJdeltuit zei 'k,’ antwoordt ze. ‘Je moest je werkelijk schamen.’
Ik lach met grandezza.
‘Of vindt jij dit van vanavond misschien iets, om je op te verheffen?’ vraagt ze.
‘En waarom niet?’ riposteer ik. ‘Denk je niet, dat ze lekker zullen slapen nu?’
‘Schande!’ zegt ze. ‘Zoo'n verstokte zelfgenoegzaamheid.’
‘Maar heeft een mensch daar dan niet het recht toe!’ roep ik. ‘Weet je wel wat Fichte zegt?’
‘Nee,’ zegt ze kort. ‘Dat weet ik nu werkelijk niet.’
‘Schande,’ zeg ik haar na. ‘Als je 's wat meer in Fichte las, en wat minder mij critiseerde, zou je kunnen weten, dat de zedelijke mensch juist strééft naar zelfbevrediging.’
Ze zucht.
En ik doe er het zwijgen toe. Want het is natuurlijk een quasi-zucht. Maar misschien zit er toch, als slot van den welbesteden avond, 'n tikje symboliek in.
|
|