| |
Boekbespreking
Ina Boudier-Bakker, Vrouw Jacob, A'dam, Van Kampen & Zoon, z.j.
Wat mij totnogtoe het meest verwonderd heeft in de critiek op mevrouw Boudier's nieuwe boek, is dat men dit - ik geloof zelfs haast algemeen! - een historischen roman heeft genoemd. Terwijl het toch duidelijk is, dat Vrouw Jacob behoort tot de geromantiseerde biographieën (‘vies romancées’) zooals er in de laatste decenniën ettelijke geschreven zijn, vooral in Duitschland en Frankrijk (door Ludwig, Zweig, Maurois en anderen). Geen historische romans, maar werkelijke historie, levensgeschiedenis van bekende persoonlijkheden, verteld op de wijze van den roman. Historische romans (zonderling, dat het gezegd moet worden!) zijn romans, dat wil in de eerste plaats zeggen: vrije, artistieke uitingen van schrijvers over leven en wereld. De auteur is er absoluut heer en meester in, mits hij zorgt geen anachronismen te begaan bij het beschrijven van mensch en maatschappij in de periode die hij voor zijn roman heeft gekozen. Hij verzint zijn eigen, zinvolle ‘intrige’, hij schept zijn eigen menschen. Er wandelen soms ook wel echt historische personen door zoo'n verhaal - dat geeft er dan vaak een pikant accent aan -, het is niet ongewoon dat op den achtergrond van een historischen roman een stuk werkelijke geschiedenis, van volk en vorst, aan ons voorbijtrekt. Dat is b.v. zoo in Tolstoï's Oorlog en Vrede, voor het genre van den historischen roman een illustre model. Ook Walter Scott en Victor Hugo schreven echte historische romans, en ten onzent o.a. Geertruida Bosboom-Toussaint, Jacob
| |
| |
van Lennep, H.J. Schimmel, Adriaan van Oordt. Ook ‘De Klop op de Deur’ van Ina Boudier is een historische roman.
Maar ‘Vrouw Jacob’ is er géén! ‘Vrouw Jacob’ is een biographie van Jacoba van Beieren, verteld op de wijze van den roman. De schrijfster was onverbrekelijk gekluisterd aan de historische feiten, die uit de levensjaren van haar heldin bekend gebleven zijn, zij moest grootendeels authentieke verhalen óververtellen; haar dialogen bestaan allicht slechts voor een zéér klein deel uit overgeleverde woorden van Jacoba, haar moeder Margaretha, Philips den Goede, Frank van Borsele enz., voor het overgroot meerendeel uit woorden zooals zij meende dat ze door deze historische personen gesproken kúnnen zijn; het karakter van Jacoba, haar gedachten, haar sentimenten, zijn hier beschreven zooals mevrouw Boudier gemeend heeft die uit de haar ten dienste staande gegevens te mogen opmaken, zooals zij zich die heeft verbeeld, gedroomd....
Maar Ina Boudier-Bakker is geen geleerde, geen historieschrijfster, zij is een romancière, met den volledigen, en zeer uitzonderlijken, aard van de echte romancière. Voor wetenschappelijke studie heeft zij geen aanleg. Zij heeft dan ook eenvoudig niet kunnen laten, zich in haar boek over Jacoba van Beieren uit te spreken, alsof zij een roman schreef en niet een biographie. Haar lezende maken wij zeer intiem kennis met een allercharmantste en allerinteressantste Vrouw Jacob, wij leven en lijden met haar - dank zij Ina Boudier's innige warmte en kostelijk verteltalent! - maar of de werkelijke Jacoba van Beieren eenmaal zóó geweest is - wij achten het minstgenomen aan twijfel onderhevig. Zij komt ons erg 20e eeuwsch voor. Nu weet ik wel, dat b.v. ook die voorbeeldige, die volbloed historische-romanschrijver Adriaan van Oordt zijn romanpersonen karakters gaf zooals hij ze in het leven had leeren kennen (hij heeft het mij meermalen verteld; zijn Warhold b.v. was geïnspireerd op den persoon van een zeer bekend nederlandsch schrijver, weinig ouder dan hij zelf), maar mét die karakters gedroegen zij zich en spraken zij dan toch heel anders, méér zooals hij zich verbeeldde dat zij het in hun middeleeuwsche milieu's inderdaad zouden hebben gedaan - en hij overtuigde ons, veel sterker dan mevrouw Boudier, of liever: zooals ook mevrouw Boudier ons onmiddellijk overtuigt als zij een roman uit haar eigen levensjaren schrijft.
Ina Boudier is geen historiografe, maar een romancière. Toen zij meende, dat zij dezen haar aard, deze háár soort begaafdheid, wel tijdelijk naar haar hand kon zetten en de levensgeschiedenis schrijven van een middeleeuwsche vorstin - vergiste zij zich. Uit deze vergissing ontstond een zéér boeiend boek, meerendeels met groote levendigheid, liefde en gloed geschreven - hier en daar prachtig beeldend, soms visionnair - maar als genre iets hybridisch, iets onmogelijk geheel verdedigbaars, van welk standpunt dan ook. Uit deze vergissing is ook ontstaan wat Menno ter Braak - en dat zeker niet
| |
| |
geheel ten onrechte, maar een beetje óverijverig - haar plagiaat genoemd heeft. (Hij weet natuurlijk wel dat er héél wat essentieeler plagiaten zijn gepleegd!) Ik kan niet genoeg herhalen, dat Ina Boudier een typische romanschrijfster is. Het kán niet anders: zij voelde zich bij het schrijven van dit boek over een geliefde, een bijna als zielsverwant besefte vrouw, telkens opnieuw en hinderlijk gebonden aan de niet te loochenen, de door echte historieschrijvers uit zuivere bronnen opgeteekende feiten. Die eindelooze ‘ups and downs’ van Hoekschen en Kabeljauwschen - oef! Bijna niet te gebruiken! Een belegering - wat weet Ina Boudier nu van een belegering! Ongeduldig nam zij het onmisbaar episodetje over uit Franz von Löhers werk. Goddank, dat stond er; nu kon zij weer verder gaan met de zielsgeschiedenis der aan haar hart gegroeide Jacoba? Had zij eenig besef met deze wijze van werken dien braven meneer Von Löher onrecht te doen, of, op de manier der ondeugende kinderen, iets van hem te nemen zonder dank-je te zeggen? Niet het minste! Zij beschouwde die belegering van Amersfoort, die optocht in Londen, en wie weet wat voor historische feiten nog meer, als onpersoonlijke dingen, die zij gerust mocht inlasschen in haar verhaal - gegeven de belemmerende omstandigheid dat dit verhaal nu eenmaal zoo veel mogelijk historisch juist diende te zijn. Artistiek te verdedigen is deze zienswijze natuurlijk geenszins, maar hoofdschuldige eraan is de noodlottige vergissing, die ik al constateerde, en een halsmisdaad of oorzaak van groot alarm kan ik er waarlijk niet in zien. Mevrouw Boudier heeft welbeschouwd nooit door exquise en hoogst eigene vormen, door een zeer litteraire taal of tournure uitgeblonken, zij is een vrouw en kunstenares van hoogen rang, dat staat vast, maar het laatste niet in den zin van den ‘artiste littéraire’, zooals b.v. een Flaubert dien zag.
Mevrouw Boudier behóeft geen biographieën, geen ‘vies romancées’ te schrijven; waarom doet zij het dan? Heeft een mode haar gepakt? Zij behoeft aan geenerlei modes meê te doen! Als zij schrijft, vrij en zonder belemmeringen, van welken aard ook, uit haar eigen ruime en fiere persoonlijkheid, haar warme hart, haar vurigen en scherpen geest, is zij altijd ruimschoots de moeite waard, altijd boeiend en interessant. Die litteraire modes gaan wel voorbij. Stoor er u niet aan, mevrouw! Blijf u zelf, put alléén uit uw eigen visie en ervaring! De grootheid van den echten historieschrijver - van een Michelet of een Huizinga - is de uwe niet. Vermijd dan ook zijn terrein en blijf groot op het uwe!
H.R.
| |
T. Aagen-Moro, Onmondig Genie, A'dam, v. Holkema en Warendorf, '34.
Een goed gegeven, maar op een manier bewerkt dat het interessante van het geval verzinkt in de te losse vormen en het in wezen onbezielde der aandrift.
Er is in deze schrijfster iets zwoels en toch kils, iets vernuftigs, maar toch
| |
| |
begrensds. Zij tracht cosmopolitisch te zijn en zij slaagt er wel in om niet bepaald burgerlijk te wezen, maar het tegenovergestelde is zij toch ook weer niet. Er is een verwarring, een dooreenmenging van waarden, een bohèmeachtigheid in de taal en in den vorm, een volkomen wegwerpen van zedelijke normen die het boek enerveerend maken. Tai Aagen-Moro is moedwillig ‘anders dan anderen’, zij schept alleen behagen in het uitzonderlijke. Normale verhoudingen, normale gevoelens zijn voor haar een nutteloos gebied. Alleen het grillige, het extreme, het geperverteerde blijkt haar te interesseeren. Er zijn kleine passages in dit boek die boeien, omdat zij zoo weinig traditioneel zijn, omdat zij zoo losjes weg allerlei omtrent het liefdeleven onthullen. Maar dikwijls ook is er een diep gemis aan waarachtig zieleleven bij de vrouwenfiguren; het flodderig ronddolen door de wereld, het experimenteeren zonder diepere noodzaak, is een reden tot ergernis. De mannelijke hoofdpersoon, de geniale maar kinderlijke Mario is het best geslaagd. Hier heeft de schrijfster iets aangedurfd dat de moeite waard is.
Deze groote violist en dirigend leeft maar half hier op aarde, zijn eigenlijk gebied is de droom; hij geeft niet om roem, noch om geld en eigenlijk ook niet om liefde. Hij is een kinderlijk, vervluchtigend, vaag maar bekoorlijk wezen. De vrouwen uit zijn omgeving zijn kortweg walgelijk. Zij hebben een vleug weg van de nieuwe zakelijkheid die toch juist datgene mist wat het hypermoderne wezen interessant maakt. Resumeerend zou men kunnen zeggen dat het boek van alles wàt brengt, maar van niets genoég.
Jo de Wit
| |
W.M. Ebbenk, Satanella, Velsen, Schuyt. Het jaartal ontbreekt.
Een primitief boek. Er is geen aangeboren schrijvers-aanleg aanwezig en weinig of niets van datgene wat men een ‘persoonlijke kijk’ pleegt te noemen, of een ‘wereldbeschouwing’. Daardoor is het wel erg vlakjes. 't Is de geschiedenis van een grondig mislukt huwelijk - een afgezaagd gegeven, feitelijk - omdat de ondeugden der vrouw zoo elementair, zoo ongeschakeerd zijn voorgesteld dat het van meet-af-aan begrijpelijk is, dat geen man het er bij uit houdt en dus de verdere ontwikkeling met de vele oninteressante scènetjes ons niet vermag te boeien. Deze ongelukkige, in-goede man krijgt een ander meisje lief. Maar de eerste vrouw weet zoo te intrigeeren dat de toekomst dier twee volkomen verwoest wordt. Duivelsche krachten werken in die vrouw, vandaar de naam Satanella!
Misschien zouden deze gegevens toch tot een goed boek kunnen leiden, maar hier is weinig of niets van wat men ‘talent’ pleegt te noemen. En daarvan is altijd nog een zeker kwantum noodig om een goed boek te schrijven!
Jo de Wit
| |
Franz de Backer, Longinus, Arnhem, Van Loghum Slaterus' U.M., 1934.
In deze legende van den centurio, die zijn speer stak in de zijde van den
| |
| |
gekruisigden Jezus, heeft Franz de Backer ons de lijdensgeschiedenis geteekend van den onbekenden soldaat van alle tijden en van alle landen. Hij heeft zijn verhaal, naar een mededeeling aan het slot van zijn boek, opgedragen aan zijn vrouw, wier liefde zich ontfermde over zijn gemartelde menschelijkheid en die hem van zijn eigen oorlogsobsessie heeft bevrijd, - en aan zijn jeugdigen zoon, de toekomst van zijn vleesch en geest, opdat die toekomst beter zij - en hij niet dooden zou. Doch daarmee heeft hij tevens dit verhaal opgedragen aan alle vrouwen, die hun mannen uit de oorlogshel terugontvingen en aan alle zonen, die geboren zijn uit de verwachting van een betere toekomst. Ja, aan allen heeft hij het opgedragen, die geen menschen hebben gedood en die geen moordenaars in hun armen hebben behoeven te sluiten, opdat zij weten zullen wat het beteekent menschen te hebben gedood en wat het beduidt, wanneer een massamoordenaar heul zoeken moet voor zijn daden in vrouwe-armen.
In dit simpel verhaal is geenerlei pathos te bekennen. Het is een soms bijna nuchter relaas van gebeurtenissen. In tal van oorlogsboeken zijn ze beschreven. En toch grijpt ons dit boek zeer aan. Waarom? In de eerste plaats, omdat wij hier, gelijk in Schoup's ‘In Vlaanderen heb ik gedood’, alles onmiddellijk verhaald en getransponeerd vinden in de eigen taal, en dan, omdat het ons zoo kinderlijk eenvoudig en spontaan verteld wordt zonder eenige epische allure en zonder de minste behoefte aan dramatische gespannenheid.
Zooals een kind, dat het niet helpen kan en zich toch onbewust verbonden voelt met het noodlotsgebeuren om zich heen, de dingen verhaalt, even rechtuit en op den man af wordt ons hier beschreven wat duizenden en duizenden, van welke nationaliteit zij ook waren, geleden hebben in de vuurlinie en achter het front. Hoevelen zijn tegenwoordig al weer vergeten wat zich in de jaren 1914-'18 heeft afgespeeld; hoevelen hebben er in het geheel niet meer van gehoord of halen ongeloovig de schouders op, wanneer zij er over hooren spreken! Men geve hun dit boekske in handen met de suggestieve houtsneden van Aart van Dobbenburgh. Misschien, dat het hun de oogen opent eer het wederom te laat is. Want deze weerlooze menschelijke stem kan niet liegen en spreekt niet groot.
Jaren waren er noodig (en men huivert, als men bedenkt hoe deze jaren moeten zijn geweest), eer deze stem het vermocht te spreken. Maar nu zij eenmaal gesproken heeft, zal men naar haar moeten luisteren en wie eenmaal naar haar geluisterd heeft, zal het nimmermeer kunnen vergeten. Hij zal Remarque en Renn en Glaeser misschien uit het oog verliezen, maar dit kleine boekje met zijn simpel verhaal zal hem bijblijven door de dagen heen en hem eraan herinneren wat menschen elkander aan kunnen doen, wanneer de demonie van den oorlog macht over hen krijgt.
Een hoog spel wordt wederom met millioenen menschenlevens gespeeld in
| |
| |
onze dagen. Leuzen verblinden den blik. Dit kleine boek houdt de oogen open. Lees het, herlees het. Als wij het niet om ons zelfswil doen, laten wij het dan doen ter wille van onze kinderen. Eenmaal zullen zij rekenschap vragen aan dit geslacht!
Roel Houwink
| |
David de Jong Jr., De Stenen Doolhof, A.A.M. Stols, Maastricht.
Ergens roept George Grosz zijn confraters toe: ‘Gaat naar de meetings der proletariërs en ziet en hoort.... te lang waren jullie penseel en pen lege strohalmen. Begrijpt, dat deze massa het is, die aan de organisatie der wereld arbeidt! Niet gij doet dat! Uw getoet rond uw lieve Ik is volmaakt onbeduidend! Maar wel kunt gij meebouwen aan die organisatie. Gij kunt helpen, indien gij slechts wilt! Doch dan zult gij aan uw kunstarbeid die zin hebben te geven, die gedragen wordt door de revolutionaire idealen der arbeidende mensen!’
En zo ongeveer verstaat David de Jong Jr. m.i. zijn culturele zending. Nergens klinkt echter in dit boek het naïve optimisme der socialistische dichters, culminerend in de dichtregel:
‘Klein krijgt de wereld ons nimmer meer....’;
noch ook de rauwe, zich-zelf-overschreeuwende haat der Links-Richters. Hij schijnt een Liefde-vol medicus, ernstig en bewogen aan het bed eener succomberende Maatschappelijke Orde - bewogener stellig aan de couveuze der Toekomende - en tussen de zalen, op de corridor, staat hij even stil, omdat dit alles te veel dreigt te worden.
Aan dit boek kan het verwijt gemaakt worden, dat het te weinig compositorisch is; er kan verwezen worden naar enige zwakke hoofdstukken en passages; men kan de vinger leggen op enkele onjuistheden - maar zó overtuigend van een waarachtig kunstenaarschap zijn de meeste bladzijden en zó grootmenselijk is de liefde voor het veelomvattende onderwerp, dat men onmiddellijk geneigd is van dit romandebuut de (onvermijdelijk?) zwakke plekjes te vergeten, om zich alleen te bezinnen op dit waarachtig en ernstig uitgezegde, dat een veel-belovende bijna dreigde te verstikken.
J. van Hattum
| |
Dr. A.C. Bouman, Kuns in Suid-Afrika. N.V. U.M. v.h. Jacques Dusseau en Co., Kaapstad en Firma J.H. De Bussy, Pretoria, 1935.
Dr. Bouman schreef een reeks karakteristieken van kunstenaars die in Zuid-Afrika werken of werkten, met goede afbeeldingen. De afgebeelde werken worden geanalyseerd en opgevoelige wijze besproken. Dr. Bouman kijkt met veel overgave en schrijft bondig en instructief. Men kan dit helaas niet zeggen van veel schrijvers over kunst. Vaak is het kijken zoek. Geschreven
| |
| |
wordt er meer dan gekeken. Wat in het schrijven van Dr. Bouman treft is de eenvoudige, directe zeggingskracht en een warme overreding. Een geboren gids voor den belangstellenden leek. Voor den meer geschoolden lezer zou de schrijver hier en daar critischer kunnen zijn. Wellicht is hij dat ook, maar een doorgevoerde critische visie zou voor het doel van zijn boek technisch te ver gaan. Het onderscheiden wordt wel gewekt maar nog niet geheel uitgewerkt.
Boeiend is vooral zijn inleiding, waarin een algemeene uiteenzetting van kunstopvattingen en van kunstzien op bevattelijke wijze wordt gegeven. Terecht wijst Dr. Bouman op de Europeesche bewegingen en telkens geeft hij aan in hoeverre de besproken schilders daarmee in aanraking zijn geweest. Een Suid-Afrikaansche kuns is er dus niet - nog niet, al zit er blijkbaar genoeg van Suid-Afrika in om er de saamvatting van te geven, die Dr, Bouman heeft beoogd.
Hij bespreekt met waardeering o.a. ook Luyt, die wij kennen door zijn inzendingen in Pulchri Studio en de Haagsche Kunstkring. Typeerend is de karakteristiek van Frans Oerder. Dr. Bouman is hier critisch genoeg en steekt niet onder stoelen of banken, dat Oerder als schilder tegenvalt. Toch geeft hij hem een plaats en motiveert dit als volgt: ‘Omdat Oerder as enigste van sy tijd soveel vir die nageslag in 'n verdienstelike vorm bewaar het, gee ons hom ook in hierdie boek die plek wat hom toekom.’ Zie, dat is rechtvaardig en menschelijk, nadat hij hem aesthetisch is afgevallen. Zoo maakt men, behalve met kuns in Suid-Afrika kennis met een menschelijk en zuiver schrijver over kunst.
A.M. Hammacher
|
|