| |
| |
| |
Kroniek
De drie Marissen in het Haagsche museum
De tijd lijkt gunstig voor het zich herinneren en voor het toetsen van de herinnering aan ons eigen voelen en denken over het leven van nu. Vrijwel alle kunst van oude cultuurperioden is in de laatste jaren in Europa aan de orde geweest, vrijwel alle groote schilders hebben een beurt gehad. Wie dit alles ging zien en in zich opgenomen heeft en begrepen - het is nauwelijks denkbaar dat één van ons daartoe werkelijk in staat zou zijn, anders dan in schijn - zal tot een menschelijk encyclopedisch kunstmuseum zijn geworden. Ook de vorige eeuw heeft daarin haar deel en zoo is het redelijk en juist geweest, dat het Haagsche museumbeheer zich bezon op de oude Haagsche roem der vorige eeuw. Deze was in het gedrang geraakt en stoffig geworden.
Een nieuw geslacht is opnieuw gesteld voor het levenswerk van drie begaafden. Er wordt een soort rekenschap gevraagd. De meer dan 300 werken tellende tentoonstelling gaf daartoe in ruime mate gelegenheid. In te ruime mate. Er was kennelijk een te veel. Te veel groote doeken van Jacob en een nog grooter te veel van Willem, die in den tijd van hun roem voldeden aan de vereischte kenmerken, maar die, als wij oprecht zijn, ons thans niet zoo sterk treffen, niet sterk genoeg althans om veel van deze qualiteit, ondanks de verheugende uitzonderingen, zonder bezwaar tegelijk te genieten. Er is alle reden deze schilderkunst, maar dan vooral van Jacob, buiten de tijdelijke doch onafwendbare mode-zucht, te blijven waardeeren als onvervalschte gezonde Hollandsche schildersdrift, maar er is evenveel reden niet opnieuw te vervallen in de vroegere overschatting. Het vormen van kleine selecte groepen zou oneindig meer schifting, critisch ter zijde schuiven en inzonderheid voor Willem de grootste zorg hebben gevraagd. Het zou tenslotte een besliste en nadrukkelijke keuze zijn geworden, die thans vermeden is. Maar het zou de qualiteit der indrukken ten goede zijn gekomen.
Thans hielden de kabinetten de aandacht het meest gevangen. Deze bevatten studies, werk uit vroege jaren, werken ook uit rijper jaren, maar terzijde van de tot vormdwang geworden bekende motieven. Hier waren de verrassingen. Fransch georiënteerde studies van Jacob, gelijk no. 7, de baadsters (te Wolfhezen?), Duitsch en Matthijs-achtig gerichte werken, als no. 9, de bruidstoet, onvoltooide studies, gelijk no. 10, die, vreemd genoeg, toch voluit gesigneerd werden, verrassend frissche Fransche olieverfschetsen, no. 12, 13 en 14, sterk van licht en zuiver en gevoelig als een Corot, het eveneens Corot-achtige breiende meisje uit de collectie Crone (32), waar opnieuw Matthijs niet vreemd aan lijkt, het sober, breed en vast geschilderde lezende meisje (no. 42).
Jacob komt overal boven Willem uit, doch - na herhaald toetsen - bleek,
| |
| |
essentieeler en verder verwijderd van deze twee dan Dr. G. Knuttel in de warm geschreven inleiding (op blz. 20) te kennen geeft, Thijs Maris te staan. Jacob en Willem leven rustig in hun tijd en hebben de schilderkunst gegeven, die, na het breken van het aanvankelijk verzet, den voor impressies vatbaren beteren burger van een liberalistische maatschappij zijn natuurstemming op fijne wijze vertolkte, doch op steedsche wijze, d.w.z. met getemperde natuur-instincten en emotioneele driften. Zij vertolken de beschaafde natuurgenieting van den vorigen-eeuwschen provincialen stedeling, die meer buiten wandelde en minder geschonden natuurgenot kende dan wij, maar toch in zijn verhouding tot de natuur een evenwichtig burger bleef en niet een boer noch een barbaar of een snob, de drie mogelijkheden na 1900. Een zee van Jacob Maris is toch altijd, ondanks het ruige en grootsche in de beste werken, minder een zee voor piraten dan een zee van den expressief meer gespannen maar emotioneel onbeheerschter Permeke.
Thijs Maris is, zoowel in zijn leven als in zijn werk, een man van innerlijk grooter besluiten en hartstochtelijker eenzaamheid. De laatsten boeien, Thijs fascineert als een wonder. Hij stelt soms te leur, gaat over de grenzen, verliest zijn evenwicht, is gecompliceerder, buitenissiger, waagt zich verder, beklimt steiler en hooger toppen. Maar dit alles geeft zijn werk een adem en een onmerkbare vurigheid, de stille vurigheid van hen die het ergste niet vreezen en het beste wagen en aanhouden, aanhouden tot het uiterste. Daar kwamen zijn broers niet aan toe; zij waren gezonder, gaver, waagden minder, maar de uitersten van leven, droom en dood, die alleen door de zeldzamen in het leven aanvaard en doorleden worden, die spanningen zijn hun toen zij in den middag van hun leven waren, bespaard gebleven. En dat brengt, voor mij althans, het werk der Haagsche broeders op verren afstand van den Londenschen eenzaam verdroomenden Thijs.
Er is voor mij geen twijfel of zijn werk is van den aanvang tot het einde van éénzelfde vaste gerichtheid geweest. Hij is niet onzekerder, ijler, vager, vreemder, ziekelijker geworden. Hij had van den aanvang af de ziekte van hen die te ver gaan. Wie goed ziet zal dat ook in zijn vroege dingen vinden. De ramskop is vaster, stelliger, vuriger en gebondener geschilderd dan welk vroeg werk van Willem of Jacob ook. Het portret van de vrouw met grijzen doek van een nadrukkelijke vormvastheid en een glans, die ongewoon zijn. Ongewoon ook het strakke kinderportretje in bed en het zuivere en innige portretje van zijn zuster. Thijs heeft altijd dat vreemd-zijn aan het gewone leven in zich gehad, waardoor zijn aanraking ook de gewone dingen vreemd maakt. Dat vreemd-zijn, zien en leven op een afstand, liever op zijn rug liggen in het gras en met de vlinders en de bloemen spelen, verbindt hem met de jeugd en met de dichters. Hij heeft dat nooit verloren, het vermogen mee te gaan met een wolk, met een koolwitje, een Lieveheersbeestje. Hij is altijd bezig gebleven met de geheimen der kinderen en de geheimzinnigheden der
| |
| |
liefdespelen. Hij heeft dit onschilderlijke willen schilderen. Een toovenaar, die over de geestelijke macht van een Da Vinci had moeten beschikken en over de bezetenheid van een William Blake, om te realiseeren wat hem nu als een altijd wijkend wonder telkens van tusschen de handen sprong. Hij volgde de blauwe vogels en dwaalde eindeloos, maar hij gaf niet op en hij wist toch wat hij zag en droomde. Zijn latere en laatste doeken zijn nevelachtig, maar het indrukwekkende opdoemen der gestalten en die gestalten zelve zijn als volumina niettemin nadrukkelijk, zeker en onontkoombaar.
‘Matthijs zocht naar een abstracte kunst - voordat dit zoeken een algemeene dwaling werd -’ zegt Dr. Knuttel (blz. 19 catalogus) en spreekt zelfs bij no 175 van een cubistische behandeling. Het is slechts de vraag wat men onder een abstracte kunst moet verstaan. Indien het elimineeren van het object daarmede wordt bedoeld, het loslaten van het motief, dan is Matthijs nooit abstract geweest. Ook zijn schilderwijze, het schakeeren der grijzen, zijn compositie noch zijn styleering zijn abstract. Hij is, zoo gezien, allerminst een voorlooper der abstracten in het algemeen, noch der pure of der styleerenden cubisten. Immers de geheele abstracte werking in de moderne kunst is een zuiveringsproces geweest, een weer teruggrijpen naar de elementen der kunst; een opnieuw organiseeren van het doek, een breken met de impressionistische verfbehandeling en kleurgeving, een poging de grondslagen voor hechter constructie te hervinden. Matthijs Maris heeft deze aan de werkelijke abstractie der mathematica en aan de wijsgeerige kleuranalyse verwante bedoelingen niet nagestreefd. Het moderne in Matthijs is slechts het vluchten uit de impressionistische wereld, zonder echter in compositie of kleur te kunnen komen tot andere middelen dan die een Whistler of Carrière hebben aangewend. Alleen zijn idee was verder, hooger en mythischer. Er begint in Matthijs een mythische schilderkunst. En omdat die mytische drang sterker in hem was dan alle andere driften, vernietigde hij onwillekeurig telkens den schilderij-vorm als zoodanig. Wat hij wilde, paste niet meer in het schilderij. Een schilderij werd ten slotte voor hem niet meer een te voltooien ding, een eindvorm, waarmee hij telkens moest afrekenen om een ander schilderij te kunnen beginnen. Zijn denken en voelen ging niet meer van schilderij tot schilderij. Het doorgaande (dat in wezen tot het gebied van het woord en de muziek behoort) was in hem gevaren. Hij zocht naar de zuivere
verwezenlijking van zijn aldoor vloeiende en zingende gevoelens, niet naar de sprongen der inspiratieve schokken voor bepaalde doeken. Daar ligt het conflict, dat hem als schilder onvruchtbaarder heeft gemaakt dan Jacob. Ieder die schrijft of schildert kan weten hoe ‘hetzelfde’ bij het doorwerken telkens ‘het andere’ wordt en hoe een eenmaal begonnen vorm later kleine verschuivingen noodig heeft, die op den duur weer grootere vervormingen verwekken, enz. Matthijs heeft dit in toenemende en eindelijk in overheerschende mate gekend. Het typische kenmerk van den impressionist,
| |
| |
het direct reageeren op den impulsieven schok, ook al wordt later langdurig doorgegaan op het werk, ontbreekt daardoor Matthijs.
Typeerend voor den niet-impressionist is ook het toenemen van de kracht der herinnering en het geneigd zijn de dingen symbolisch te begrijpen. Bij het toenemen van de kracht der herinnering verschijnen de dingen in een half-licht; de minnaar der schemeringen leeft in de overgangen van de dag-impressies naar de expressieve mogelijkheden der motieven. Als men Matthijs met alle geweld een voorlooper van een richting wil noemen en niet - wat mij overigens juister lijkt - een aankondiger van den nieuwen tijd in zijn vage algemeenheid, behept met al de bitter-zoete, late en uitstervende verfijningen van zijn eeuw, dan behoort hij bij de expressionisten, maar niet naast Cézanne. Deze was wel abstract in zijn bedoelingen en diens moeilijk loslaten van het eenmaal begonnen werk, het voortdurend daarmee bezig blijven, is duidelijk anders van zin geweest dan bij Matthijs. Cézanne analyseerde zijn middelen en kwam daardoor tot een exacter vorm van het begrip schilderij. Matthijs deed het tegendeel. Hij verwijderde zich hoe langer zoo meer daarvan, tot het ten slotte voor hem een onmogelijken vorm werd. Hem ontbraken echter de krachten, die hem naar constructiever en monumentaler doeleinden hadden kunnen voeren. Hij stond aan een oeverlooze wereld. Wie de tegenstelling Cézanne-Matthijs, tegenstelling ondanks oogenschijnlijke overeenkomsten van tempo en werkwijze, geheel uitwerkt, zal de afstand gewaarworden, die den schilder van statische waarden scheidt van den schilder van aldoor bewegende en vloeiende verdichtselen.
Mogen deze korte notities intusschen voldoende aangeven hoe Matthijs thans gezien kan worden. Zijn leven en zijn werk heeft veel van dat ondoorgrondelijke, veel van die wonderlijke glanzen, die een stil verband scheppen, dat moeilijk te verbreken is. Een reproductie van het liggende meisje met de vlinders, voor een stoffige en maandenlang onveranderde étalage van een provincialen boekwinkel, bracht in de schooljaren voor het eerst en voorgoed de magische aanraking. Híj wist het, wat de onderwijzers niet wisten. - In het rumoer der tijden wordt zoo'n onuitgesproken afspraak overstemd. Dank is daarom verschuldigd aan de inrichters der tentoonstelling, die het mogelijk maakten, dat de herinnering herleefde aan veel, dat verzonken maar niet begraven leek.
A.M. Hammacher
| |
Toon Kelder bij Liernur, Den Haag
In de kunstzaal Martinus Liernur te Den Haag heeft Toon Kelder werken van recente dagteekening laten zien: een tweetal portretten van mevr. Kelder, een zelfportret, een portret van den beeldhouwer Kogan; dan eenige zijner groote geschilderde composities, met de koele, bloemachtig koele naakten, parelmoerig oplichtend uit een landschappelijk fond van stille, rijpe,
| |
| |
verzadigde kleuraccenten; dan schetsmatiger olieverfstukken van kleiner formaat, veelal aanloopen tot de grootere composities, soms echter heel compleet als het doekje van ruiters in een parkachtig maanlandschap; voorts naaktstudies, afwisselend precieus verfijnd en minder belangrijk; enkele sobere en vaste, Renaissancistisch aandoende portretteekeningen in roodkrijt; en ten slotte, echt Keldersch, een centraal gehangen verbeelding van den dwazen ridder uit Cervantes' roman, waarin de ironie zich mengt met den ernst. Een tentoonstelling kortom, zooals men van dezen productieven schilder kan verwachten, niettemin opnieuw het bewijs leverend, dat hij zich aanhoudend verfijnt.
Men heeft hem vroeger vaak, te recht of ten onrechte, zijn cameleontisme verweten. Men zal echter moeilijk wisselvalligheid kunnen aanvoeren als bezwaar tegen het werk der laatste drie of vier jaren; haast zou ik omgekeerd schrijven, dat zijn gevaar eer ligt in het exclusief karakter dezer kunst, die gericht blijkt op zingenot in zijn subtielste vormen. Kelder toch is een aestheet, het leven niet zoozeer ondergaand als wonder of beklemming, dan wel het genietend op dichterlijke, specialistische wijze; een fijnproever, niet allereerst op expressie, maar op schoonheid gespitst. Dat brengt bepaalde gevaren mee en verklaart het weleens te geparfumeerde, bedachtzame, kieskeurig salonachtige van het werk. Maar heeft niet alle kunst haar negatieve zijden en doet men niet beter, vooral op de positieve te letten?
Het laatste levert in het geval van dezen hoofschen en knappen colorist geen moeilijkheden. Wij waardeeren in zijn doeken rijk aan smaak bovenal het onstoffelijk lichtspel en den bloei van zachte, harmonische kleuren. De grootere composities, gelijk op deze expositie de Bacchanale - allerminst een feest der uitgelatenheid ter eere van Bakchos in den gebruikelijken zin, maar hoogstens de bedwelming en geur daarvan - mogen het meest kenmerkend heeten. Zij blijken steeds geschilderd in de hem eigen techniek van min of meer vervloeiende kleurvlakken, waardoor de totale werking naar het-dimensionale neigt, hoewel het modelé der gestalten geenszins wordt verwaarloosd. De figuren zijn als het ware gedrenkt in de psychische stemming der totaalkleur; zij rusten in het vlak en zijn één met het vlak; zij schijnen omgeven en opgenomen in een van kleurdampen verzadigde ruimte. Hun schikking, standen of gebaren, zijn klassiek, maar het klassieke wordt verwerkt op een zelfstandige, Noordelijke wijze: Kelder onttrekt dit klassiek element aan de sfeer van heldere, vormelijke stelligheid door middel van zijn streelend impressionistischen toets en zijn enveloppeerend romantische kleur. Zoo paren zich hier Zuidelijke harmonieën aan een wazig, Germaansch of Celtisch aandoend droomleven, hetgeen af en toe herinnert aan figuren als Whistler en Hans von Marées in het nabije verleden.
Behalve in de muzikale composities heeft de schilder veel bereikt in menig portret en zijn laatste beeltenis van mevr. Kelder ‘en jaune’ spant op dit
| |
| |
terrein stellig de kroon. Het fragiel, ivoorbruin kopje, op den rank gestrekten, ombuigenden hals, spreekt schilderkunstig en menschelijk evenzeer van innigheid als van beschaafdheid. Het is een van die momenten van verteedering, die men vaker aantreft bij Kelder, maar nog nooit bij mijn weten zoo zuiver als in dit niet groote, zeer ingetogen schilderij. Hier wordt het schoone opgevoerd tot een roerend eenvoudige expressiviteit: men vergeet zelfs allen luister van kleur, van toets en van schikking, in zijn heugenis over deze fijngevoelige, innemende sterkte van zielsuitdrukking.
Wij zouden den portrettist Kelder dan ook niet graag missen; hij blijkt een aanvulling en verruiming van den schilder der languide naakten in landschappen, der elegante ruiterstukken en musiceerenden bij maanlicht, enz. Juist in de ontplooiïng van beide kanten van zijn onbetwistbaar talent, bij benadering de objectieve en de subjectieve te noemen, zal deze kunstenaar zich voor eenzijdigheden weten te behoeden en tot steeds omvattender verbeeldingen komen van een gedroomd of werkelijk leven.
Jos. de Gruyter
| |
Twee Vondelopvoeringen: Lucifer en Gijsbrecht van Aemstel
De V.C.S.B. voelt het als zijn taak bij de hoogtepunten van zijn bestaan een spel te brengen, dat vertolkt, wat leeft in de harten der leden; hij wil tot uiting brengen in een gemeenschappelijk spel, wat allen beroert, zoodat dit spelers en toeschouwers tezamen bindt in gelijke overgave aan de idee, die het weergeeft. Vijf jaar geleden was het ‘Kinderen van dezen tijd’, dat Henriëtte Roland Holst voor hen schreef. Zij, bezield door dezelfde idealen, die deze jonge menschen bijeenbracht, schiep den vorm, waarin deze zich konden uiten. Zij bediende zich van het spreekkoor als instrument. Het rhythme van haar taal was als de harstslag van het spreekkoor. Zoo werd een wonderlijke harmonie bereikt tusschen gedachte en uitdrukkingswijze van hen, die het koor uitspraken.
Thans was er geen kunstenaar, die het spel voor hen schreef. Thans vonden zij in een bestaand kunstwerk gedachten, die ook de hunne waren. En zij meenden, dat dit werk voor hen als leekenspel kon dienen, omdat zij het benaderden in dezelfde religieuze overtuiging, die den maker moest hebben bezield. Zoo kwamen zij tot de opvoering van Vondel's Lucifer als leekenspel.
Het spreekkoor, waarin zij geloofden hun collectieve, religieuze gevoelens tot uitdrukking te brengen, sprak de Reien uit. Maar nu niet een kunstenaar hun als het ware de woorden ingaf, hun gevoelens omzettend in een taal, die ieder voor zich als de schoone uiting van zijn gevoelens onderging, maar nu zij zich richten moesten naar een taal, die ver boven hun gedachten uitstijgt, die van een schoonheid is, welke met oneindig veel grooter gaven benaderd
| |
| |
thijs maris - kinderportret
coll. sir william burrell
| |
| |
toon kelder - portret van zijn vrouw, 1935
| |
| |
dient te worden dan met juist gevoel, nu faalden zij volkomen in hun weergave van wat hen bezielde.
En voor ons, die dit treurspel kennen als welhaast het schoonste, dat in onze taal geschreven is, werd deze opvoering een bittere teleurstelling.
Ik kan niet gelooven, dat het goed is een kunstwerk als dit treurspel van Vondel te gebruiken alléén als weergave van wat in eigen hart leeft. Daarvoor is Vondel's Lucifer ons te heilig.
Henriëtte Roland Holst schreeft in haar bijdrage tot het programma:
‘Vondel bezat alle gaven van den grooten dichter.
Zijn uiterst gevoelige zintuigen, door talrijke prikkels aan het trillen gebracht, zetten die prikkels om in een bloeiende wereld van klanken, licht en vormen. Even rijk geschakeerd als zijn uiterlijke, was Vondel's innerlijke wereld. De schaal zijner gevoelens omvatte alle nuanceeringen van kinderlijke innigheid, vrouwelijke teederheid en mannelijke kracht. Zijn verbeelding werd bevleugeld door schoonheidsliefde en eeuwigheidsverlangen.’
Schooner dan zij hier weergeeft wat Vondel's dichterlijke grootheid beteekent, kan het haast niet gezegd worden. En sterk ben ik ervan overtuigd, dat zij, die niet met deze gevoelens van eerbied den dichter benaderen, evenmin in staat zijn Vondel's werk tot zijn recht te laten komen als zij, die niet met godsdienstige overtuiging tot hem komen.
Eenige weken later bracht de Nieuwjaarstraditie ons een tweede stuk van Vondel.
In toenemende spanning hebben we Van Dalsum's opvoering van den Gijsbrecht meegeleefd: Buiten de burcht van Gijsbrecht, in de stad, raast de felle krijg, waar de burgers worden neergeslagen door de hen overvallende vijanden, waar moordzucht zich uitleeft en wilde hebzucht tiert.
Maar wíj beleven dezen strijd van verre, in de burcht van Gijsbrecht, Amsterdam's heer en in het klooster der Klaerissen. Daar, ver van het krijgsgewoel, lijden we mee met Amsterdam's val en Gijsbrecht's nederlaag. In ons gloeit de verontwaardiging over het snood verraad van Vosmeer, den spie, en het verzet tegen het wreed bedrijf der overweldigers. En angstig luisteren wij, tezamen met de nonnen in de kloosterkerk naar het woedende gevecht voor den ingang, met kloppend hart wachten wij met Badeloch op den terugkeer van Gijsbrecht, haar heer. Zoo beleefden wij dit verhaal mee, dat van Dalsum en de zijnen ons voor oogen tooverde, het verhaal, dat de stof vormde van Vondel's drama. Zij toonden den Amsterdamschen burgers de geschiedenis van den val van hun stad.
Op waarlijk verdienstelijke wijze hebben zij de beperkingen, die het tooneel hen oplegde, overwonnen, zonder hulp van de film en belemmerd door Vondel's verhalen over gebeurtenissen, die nog suggestiever had kunnen worden voorgesteld! -
- Maar - hoe zal ik hun dan uitleggen, wat wij, die onbevredigd naar huis
| |
| |
zijn gegaan, in deze goed verzorgde, spannende vertooning hebben gemist? Hoe zal ik hun ons heimwee duidelijk maken naar ander, hooger genot? Hoe kan ik hun hart in verrukking brengen voor Vondel's poëzie, hun, die deze poëzie hebben gevoeld eer als een belemmering bij hun opvoering dan als een onontbeerlijke factor van de schoonheid van het drama, dat zij weergaven.
Voor hen is het tooneel de spiegel van het leven. Voor mij is het de plaats, waar de tooneelschrijver het leven herschept, waar hij den vorm vindt voor de gedachte, die hem beheerscht. Dáár beeldt hij, de kunstenaar, het leven uit, zooals het hém verschijnt, dáár verwerkelijkt hij zijn droom, die naar den vorm, zoowel als naar den inhoud de schepping is van zijn hart.
En zoo de tooneelspeler niet meer als zijn hoogste roeping voelt deze schepping opnieuw te beleven en tot een werkelijkheid te brengen, waartoe ze hem inspireert, dan beteekent dit voor mij, dat hij op den verkeerden weg is, dat hij een doel najaagt, ver verwijderd van de waarachtige tooneelkunst.
Het leek zoo verblijdend: Twee Vondelopvoeringen in een korte spanne tijds. Zij hadden kunnen beteekenen een vernieuwing. Maar zij zijn geworden voor mij de bevestiging van mijn vrees, dat het tooneel van heden dérailleert.
M.G. Dozy
|
|