Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 46
(1936)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Hoe Maartje een kerel werd
| |
[pagina 118]
| |
Meewarig hoofdschuddend keek Neefkes van moeder naar kind. Maartje molk werktuiglijk. ‘....O, vroeg ze het toch maar niet meer,’ kermde een stem in haar binnenste. Was het verkeerd dat ze 't stilhouwen had voor 't dochterke dat zoo dol op 'er Pake weest was? Ze had hem weg zien rijen in een auto. Dat hij barre ziek was en dat het de auto van 't ziekenhuis was, had 't kind niet begrepen. - In een paar uur was 't ofloopen weest. Blinde darm. En Mientje docht dat Pake weerom komme zou....’ Uit het land vóór haar, klonk luid, uitgelaten gehinnik. ‘Bles’ galoppeerde er met haar veulen en joeg de verschrikte schapen alle kanten heen.... Wat hadden ze vaak lachen om die malle Bles, Gert en zij. Wat hadden ze hier vaak hand in hand staan. ‘'t Is mooi, best land, Maartje,’ zei Gert dan, ‘en best vee hew' ok. 't Is wel merakels hard werreke, want die pacht valt niet mee, maar deer ben we jong voor hee, maidje?’ En den keek ie-er an met die lieve, goeie oogen. Hij was zoo vroôlijk, altijd, nooit een hard woord voor heur of de jonges. Geen tweed as hij, op de heele wereld. Voor heur zou er nooit een aâr weze....
‘Nou, geneivend, vrouw Smit!’ De werkman reed de rammelende kar met volle bussen weg. Straks zou de melkschuit van ‘fabrie’ ze afhalen. Langzaam volgde Maartje, aan iederen arm een emmer, Mientje huppelend naast haar. Voor haar één en dertig jaren was de boerin een statige vrouw. Lang en heel recht, flink van postuur zonder dik te zijn; haar zuivere gelaatstrekken een samenvloeiing van klassieke fijnheid en primitieven eenvoud. Op het erf kwam haar evenbeeld, de elfjarige Jan, juist uit de varkensboet. ‘Ze ben voerd en de boet hew'k opknapt,’ zei zijn altijd wat heesche stem. ‘Beste kind,’ knikte zij naar zijn grijze oogen, die sinds Gert's dood zoo'n ernstigen blik gekregen hadden. ‘Wat een zegen toch dâ'k zulke lieve kinders heb,’ dacht ze, bewogen. Terwijl ze de avondboterhammen sneed in de kamer-keuken waar zonvlekken dartelden en lekten op wanden en lage zoldering, kreeg zij weer het beklemmend gevoel van verwachting-die-nooit-vervuld-zou-worden: dat Gert ieder oogenblik kon binnenkomen en zijn armstoel aan tafel schuiven zou. Telkens meende zij den deurknop te zien bewegen, de plank der koegang te hooren kraken. Zij dwong zich te luisteren naar het zenuwachtig kakelen der kippen, aanmatigend eendengekwaak en de stemmen van Jan en Mientje, die al het gevogelte bijeen riepen. Maar pas toen de kinderen binnen kwamen, verdween de spanning geheel uit haar gedachten. ‘Weit je weer 'k een kip-aike vonden heb, Moeke,’ snapte Mientje opgewonden, terwijl ze haar klompjes uitschopte op de deel. ‘In me poppewagen! Die rare kip, hoe kon-ie dat nou doen,’ schudde ze verbaasd haar hoofdje. Plagend bauwde Jan haar na en zij probeerde hem voor straf een klap te geven, maar handig ontweek hij haar, om stoelen en tafels heendan- | |
[pagina 119]
| |
send. Hun uitgelaten vroolijkheid deed Maartje wel even pijn, maar zij begreep zoo goed dat hun jeugd zich uit moest vieren; Jan was toch ook nog een kind.... Even later, aan tafel keek hij weer nadenkend, ‘Weit je wa 'k murgen doen zal, Moeke?’ - haar wenkbrauwen trokken vragend op, ‘die sla op 't akkertje uitzette. 'k Heb ommers toch de halleve dag vrai.’ ‘Zou je dat wel klaarspeule allienig, me jong?’ Hij knikte vol zelfvertrouwen. ‘'k Heb genog zien hoe Pake 't dee.’ ‘'t Is goed van je, 'oor.’ Haar vochtige blik ging van hem naar Mientje. ‘Lieve God.... dat ik nog jare voor ze zorgen mag,’ bad ze. Hun vader was niet te vervangen, maar een eigen thuis hadden ze nog. Als ze Jan maar op de plaats mocht zien en Mientje gelukkig 'trouwd. Dèn mocht de Lieve Heer haar wel halen.
Een paar uur later, Mientje was al in droomenland, zaten Maartje en Jan op de bank voor 't huis. De laatste zonnevlam versmolt in ijle, roode strepen en zilverwitte mist kroop langs de velden. De Mariahoeve stond wat afgezonderd; de naaste boerderij was eenige honderden meters weg. Aan den overkant van het water dat het dorp in tweeën sneed, rees een forsche korenmolen. Verder niets dan de schijnbare eentonigheid van weilanden, wolken en wuivend riet, waarmee de trage bewegingen van het vee harmonisch samengingen. Af en toe keek Maartje op van haar breiwerk en haar blik gleed langs den rechten weg, als verwachtte zij iets. Jan hield een boek tegen zijn opgetrokken knieën. Hij las ingespannen, met halfopen mond en vuurroode wangen, ‘Newton, De Zwerver’, van Kapitein Marryat. En de buitenwereld bestond niet meer voor hem. - ‘Krek ieveliens as Gert weest was,’ peinsde Maartje, ‘maar 's zeumers had-ie nooit een boek anraakt, want begon-ie ienmaal den wist-ie van gien ophouwen. En deer heb mijn werk van te laie, zaide Gert den.’ ‘G'neivend!’ riep een beverige vrouwestem. ‘G'neivend, buuf! Nag leit op de weg.’ ‘'k Bin te waskip weest nei Anne-van-Knelis.’ Maartje liet haar breiwerk zakken en keek het wijfje hoofdschuddend na.... vier en negentig was ze nou, altaid kwakkelend 'weest maar onderdehand. Ze kroste deur. En Gert, zoo'n starke, jonge kerel.... God had 'et zeker 'wild maar je zouwe aârs opstandig worre. Ze zuchtte, nauwlijks hoorbaar, breide dan verwoed verder, alsof het rikketik der pennen de groeiende somberheid harer gedachten verdrijven kon. Nero's blaf deed haar even later opschrikken; een man was de poort door gekomen, naderde nu over het oprijpad, zijn fiets aan de hand. ‘Heu!’ groette hij al van verre. Verrast stond Maartje op. ‘Keesneef! Dat was goed van je om weer is an te komme. -’ Ze drukte hem de hand, ‘Hoe 's 't thuis?’ | |
[pagina 120]
| |
‘Goed. Goed,’ zei hij, een beetje afwerend, wendde zich tot Jan. ‘Jonkje, jonkje, bedurf je augkes niet. Wat zit je weer te drukken. Is 't nag gien bedtaid voor je?’ ‘Ja kind, zeg genacht. Daarlijk kom ik je toedekken,’ viel Maartje haastig bij. Jan mompelde een paar plichtmatige woorden en ging, onwillig, ‘De Zwerver’ stijf tegen zich aan. ‘Weerom doet die vent of 'k een klain kind ben,’ dacht hij vol wrok. ‘Leit 'm wegblaive. 'k Heb gien voogd van noôden. Wacht maar â'k van skool ben, den zel 'k 'm er's leite zien wat ik allegaar ken. Egge en ploege en hooiraie - hai hoeft main niks te vertellen. Moeder is net mal.’ Toen Maartje en Keesneef binnen kwamen, lag Jan al in de bedsteê. Zijn moeder stopte hem warm toe en kuste hem goedennacht; de deurtjes deed ze op een kier. ‘Over een menuut sleipt-ie,’ zei ze tegen Keesneef met de beslistheid van een moeder die alles van haar kinderen meent te weten. Jan hield zich even doodstil; hij wachtte tot zij goed en wel hun stoelen aan tafel geschoven hadden en zijn moeder met thee-gerei begon te rinkelen. Dan draaide hij zich snel zóó, dat hij door de reet der bedsteêdeuren juist de kamer binnen kijken kon. Heimelijk voelde hij zich al heel oud. Hìj was de man hier in huis, nou Vader er niet meer was en hij moest op moeder passen. Hij gong vast niet sleipe zoolang Kees-oom Spaan deer zat. Het gezicht van Kees-ooms breeden rug, behagelijk in vaders leunstoel gedrukt, maakte hem dof verdrietig. Eigenlijk moest niemand in die stoel zitten - naast vaders tafelkastje met z'n tabaksdoos en het pijpenrek. Hoe durfde Kees-oom dat zoomaar.... En vol wrok luisterde hij naar de zware mannenstem die verhalen deed over boeren uit den omstrek en vertelde wat er zoo-al op de veemarkt was voorgevallen. Zijn vijandige oogen zagen het groot, zwartharig hoofd levendig bewegen, de breede handen gesticuleeren. En wanneer hij zijn moeder zoo aandachtig luisteren en knikken zag, haar vriendelijk hoorde praten tegen Kees-oom, dan haatte hij háár ook....
‘Nag er 's opsteke, Kees?’ ‘Nou maidje, deer ze 'k gien nei op. Be 'j geniensen bang voor je g'rdaine? Im ziet m'n liever gaan den kommen met een segaar. O, ze ken zoo lastig weze, hee.’ Hij sloeg op zijn knieën dat het kletste en lachte luidruchtig, schudde met zijn hoofd zoodat de krullen van zijn altijd wat woesten haardos dansten en zijn baard trilde. ‘Mient-ie dat nou of is 't gekket?’ vroeg Maartje zich af. Soms begreep ze Kees niet heelegaar. De menschen zaiden soms, dat Immetje lang niet makkelijk was, maar och, d'r wier zoo veul klest. Ze keek naar haar neef terwijl hij het puntje van zijn sigaar afbeet, een lucifer aanstak en de brand er in zoog. Een oogenblik verlichtte het vlammetje zijn glimmend-rood | |
[pagina 121]
| |
gezicht met den groven neus en dikke lippen. Dan doofde het en vervaagden zijn trekken weer in halfduister. Zij voelde zich vertrouwd met Keesneef; van jongsaf kenden zij elkaar, daar zijn ouders haar als vijfjarig weeskind in huis hadden genomen. Van alle kinderen uit het groot gezin was Kees altijd de hartelijkste geweest en voor haar in de bres gesprongen. En zeker wist ze: geen beter voogd had ze voor Jan en Mientje kunnen kiezen. En het troostte haar zoo met hem over Gert te praten. Maar dat Immetje nooit meer kwam was vreemd.... ‘Heb Im nooit er 's zeneeGa naar voetnoot1) mei dut op te kommen?’ vroeg ze. Hij weifelde met zijn antwoord. ‘'t Is er te veer, denk. En z' is veulal mankeerende. Ze klaagt altaid, temensten.’ Maartje zweeg.... Ze had Im al een keer of wat voorbij zien rijden, maar ze wou 't niet zeggen. Kees scheen liever niet over zijn vrouw te praten. Ook nu gooide hij vlug het gesprek over een anderen boeg. ‘Je magge van geluk spreke da 'j gien mond- en klauwzeer 'had hewwe. 't Is een skadepost, me goeie menschke.’ En hij vertelde wie van zijn buren en marktbekenden wel ziek vee hadden, dan sprong hij over op den prijs van varkens, vroeg of haar schapen al geschoren waren. En vóór zij het wisten was het half tien, tijd om op te stappen. ‘Nou, ik wup gauw weer 'is an, hoor,’ beloofde hij en Maartje zei warm: ‘Doen dat, man.’ Bij de poort keek ze hem nog even na; hij vergat nooit éénmaal te wuiven, dan slokte de duisternis hem op en zij keerde snel terug op haar pantoffelvoeten en grendelde beide deuren, van voor- en achterhuis. Voor zij zich te rusten legde - zij sliep in de ‘mooie kamer’, waar ook Mientje's bedsteê was - boog zij zich over Jan's blonde hoofd en drukte een voorzichtigen kus op zijn wang. Weinig vermoedde zij dat de diepe slaap van haar zoontje geveinsd was, maar nog minder dat Keesneef in het veilig duister een landpad was ingeslagen dat niet naar zijn eigen dorp voerde....
Op den langen, boomloozen grindweg brand de onbarmhartige Augustuszon. Het gras aan beide kanten was tot hooi verschrompeld aleer de zeis het had aangeraakt. Roerloos lag het water van de vaart; geen rietstengel trilde... Maar in de weiden rij-den ontelbare hooibergjes; wagens wiebelden met volle vrachten huiswaarts en zwaar boog de rijpe, goudgele rogge ter aarde. Maartje liet het ijzeren hek der Mariahoeve dichtvallen en liep dorpwaarts, huppelend Mientje naast haar. Samen gingen ze boodschappen doen, voor het eerst na maanden. De dingen die niet dagelijks werden thuisbezorgd nam Jan meestal mee op den terugweg uit school, maar vandaag had zij vergeten hem het briefje te geven. | |
[pagina 122]
| |
Ze voelde zich bijna opgewekt. De zomer was goed geweest. Prachtig hooi; als er alléén maar geen broei kwam. - Met alles had ze geluk gehad, de laatste maanden, en in gedachten somde zij op, al die voordeelen: ‘Tien koeikes 'kalfd, hêel best 'gaan, met de skeipkes ok, behalleven dat ien moeder doodgaan was, maar 't ooi had ze met de flask grootbrocht, 't was al een hêel beeske. En iemersdagen had ze op de stamboekveetentoonstelling de eerste prais 'haald met een os, die Keesneef voor d'r meenomen had nei de markt. 'n Merakel, zooas die man hollepen 'had met alles en alles....’ Mijmerend naderde zij de eerste dorpshuisjes. Mientje danste langs den berm of de hitte háár even weinig deerde als de fladderende vlinders, die zij spelend najoeg. Vrouwen zaten op hun banken voor 't huis te praten of te breien. Maartje knikte, een beetje verlegen opeens, waarom wist ze niet, misschien omdat ze den laatsten tijd zoo weinig mensche had gezien. ‘Lekker in 't zontje, hee?’ zei ze vriendelijk. ‘Ok g'ndag, vrouw Smit,’ groette men terug. .... ‘Wat ben 'k hier in lang niet weest,’ dacht Maartje, wat wier een mensch aigenlijk ienzelvig op zoo'n eenlijke boereplaas.’ Ze betrapte zich op een gevoel van schuwheid toen zij de volgende huizen naderde, waar vrouwen buiten zaten, en die schuwheid ging over in lichten schrik en ontdaanheid, zoodra zij hen gepasseerd was..... Die vrouw Appel had toch eerst nei d'r keken, of had ze 't d'r aigen verbeeld - nee, ze hád keken. Maar weerom had ze den amperan g'ndag zaid?... Ze was nog geheel van streek toen ze de klink van het kruidenierswinkeltje oplichtte. ‘Zou 'k een balletje kraige, Moe,’ fluisterde Mientje, met begeerige oogen naar de flesschen vol kleurige zoetigheid kijkend. ‘Je vrage d'r niet om, hoor!’ waarschuwde Maartje snel. De juffrouw, een oud menschje, dat de Westfriesche hul nog droeg met gouden oorijzers en een dotje valsch haar aan iederen kant, kwam aanschuivelen. En in haar toestand van angstige verwondering trof het Maartje onmiddellijk dat ook zij anders was dan vroeger, wanneer zij, een al lachjes en knikjes, met suikerzoete stem vroeg wat vrouw Smit wel bliefde. Nu ook deed zij die vraag, uiterlijk beleefd maar zonder de minste vriendelijkheid. Maartje voe[l]de opeens haar knieën beven; zij vermande zich echter en noemde op wat zij noodig had. Haar gezicht was wit getrokken; in haar hoofd verdrongen zich de gedachten. ‘Wat heb ik 'deen? Weerom doen ze zoo teugen me? Kom ik niet genog in 't durp? Ben ik niet toeskietelijk genog? Heere, heere, wist ik het toch maar....’ Op den terugweg moest zij langs dezelfde menschen. Zij was nu zoo trillend-zenuwachtig dat zij er redeloos tegen op zag, al sprak een zwakke stem in haar ook: Kom kom, je hebbe je alles verbeeld, je denke te veul an jezellef, deer komt 'et deur.... Zij groette vriendelijk, terwijl haar keel werd toegeknepen, liet ook Mientje | |
[pagina 123]
| |
groeten. Een paar stijve knikken, een stug gemiddag was alles wat zij terug kreeg. Toen het laatste huis achter haar lag, loosde zij een zucht van verlichting, maar haar tevreden stemming van een uur terug was geheel verdwenen. Moedeloosheid scheen tot in haar voeten neer te zakken en haar het loopen zwaar te maken. Zij wist dat die vrouwen haar nakeken en over haar spraken; nog vóór zij goed en wel voorbij was, hadden zij hun hoofden al bij elkaar gestoken en nu vóelde zij hun blikken in haar rug branden. ‘Main God, weerom keken ze zoo giftig,’ vroeg zij zich wanhopig af. Had ze gien gnap goed an, was Mientje niet skoon genog, miskien....? Ook het kind liet haar hoofdje hangen en haar voetjes sleepen. ‘Weerom hew'k gien balletje 'had?’ klaagde haar stemmetje. ‘Skai uit,’ zei Maartje scherp, maar ze dacht: 't Was waar, aârs kreeg de klaine ziel altaid een snoepke. D'r most wat 'beurd weze, maar wat, wat? De vraag bleef in haar voortdreinen op haar verderen terugtocht naar huis. Ze voelde zich diep ellendig. Ze had behoefte aan hartelijkheid en ze had altijd gemeend dat de menschen haar nogal mochten lijden; toen Gert zoo plots gestorven was, hadden de dorpelingen met haar meegeleefd en hoeveel steun had dat haar niet gegeven.... Met een zucht duwde zij de poort van haar boerderij weer open. Goddank, ze sting weer op 'r aigen urf - hier was je toch maar 't best. In de woonkamer viel ze op een stoel neer en sloot haar oogen. Dat ik zoo loof ben, dacht ze, van dat klaine endje.... Ze bleef even zoo; Mientje stommelde om haar heen met de doelloosheid van een verveeld, pruilend kind; als van verre hoorde zij haar stemmetje: ‘Moe, ma'k de meziekdoos hebbe.’ ‘Nee, niet zeure. Je wete wel da'k deer gien zin in heb,’ zei ze werktuiglijk, mat terug. ‘Wanneer komt Jan?’ Opeens schrok Maartje. Weer bleef de jongen, hai had al lang hier weze kend? Ze liep naar het zijraam dat over den weg uitzag. Niemand te zien. En 't was al kwart over vier, om half vier ging 't skool uit. Weer kon-ie weze? Onrust beving haar en om het wachten te korten, begon ze maar vast de avondboterhammen te snijden, maar telkens onderbrak zij haar bezigheid door uit het raam te turen en dan weer angstig naar de klok. Eindelijk, om halfvijf, naderde zijn klompgeklepper. Opgelucht, toch met een driftig woord op de lippen ging ze hem tegemoet.... schrok toen ze hem van nabij zag. Een voorhoofd vol blauwe builen, een bloedende neus en een gescheurde broek. ‘.... Maar kind,’ stamelde zij, ‘wat heb je dein, wat zie je d'r uit?’ ‘Vochten,’ antwoordde hij kortaf, haar blik ontwijkend. ‘Vochten?! Weerom? Je wete hêel goed dat moeke deer niet van houdt. O-o, o-o,’ ze bekeek hem hoofdschuddend. Norsch haalde hij zijn schouders op. ‘'k Leit me niet op me kop zitten.’ Er kwam iets smeekends in haar | |
[pagina 124]
| |
oogen, terwijl ze nog altijd naar hem keek, iets dat hem onrustig maakte; hij sloeg zijn eigen oogen neer. ‘'k Wier al bang dat 'er wat met je 'beurd was, kind,’ zei ze een beetje heesch. ‘Gaan nou maar gauw nei binnen en trek een aâre broek an en wasch je d'r 's lekker, deer gnap je van op. - Ik moet opskiete.’ Jan ging met hangend hoofd; zelf stapte ze in haar klompen en zette in de schuur een oude zonnehoed op, repte zich dan naar het vee dat al vol ongeduld loeide.
De oven stond roodgloeiend en Maartje's wangen gloeiden ook, zooals zij, voorover gebogen, keek of haar stoet al bruin werd. ‘Ja, hij moet er noodig uit,’ besloot ze. Naast haar was Mientje voor háár fornuis bezig; zij bakte ook brood, voor haar poppen. Zóó was hun beider aandacht op het werk gericht, dat zij niet-eens merkten hoe de klink der buitendeur bewoog; pas toen een lichtbaan voor haar voeten viel keek Maartje verbaasd op uit haar geknielde houding. Verrast kwam ze overeind. ‘Jai Im! En Froukje!’ Haar blos werd nog dieper van blijdschap en deed haar oogen blauwer, de dikke vlecht die over haar schouder hing, blonder schijnen. Met uitgestoken hand liep zij op de twee vrouwen toe. ‘Wat hew-we mekaar in lang niet 'zien, ik docht al....’ Onthutst zweeg ze. Im scheen haar hand niet op te merken. Ze staarde star voor zich uit, klein en nietig naast haar forsche zuster Froukje. Op haar hooge jukbeenderen brandden donkerroode vlekken, haar mond was verwrongen als door een zenuwtrekking. Vragend blikte Maartje naar de zuster. Ze keek in twee stekende oogen en een gezicht waar zooveel minachting uit sprak, dat het haar de adem benam. ‘We komme d'r 's rekenschap vragen.’ Froukje's stem klonk kalm, maar onder dien ijzigen toon smeulde dreiging. ‘Rekenschap,’ stamelde Maartje, hulpeloos van de een naar de ander ziend. ‘Weervan?’ Nu kwam er leven in het masker van Im's gezicht, zij lachte schel; haar oogen vlamden vijandig. ‘Dat zou jai niet wete.’ Maartje begon over haar geheele lichaam te beven. ‘Nee,’ zei ze heesch, ‘wat mien je?’ Opeens schoot Im op haar af en kwam hijgend voor haar staan, de handen tot vuisten gebald. ‘Judas!’ siste ze, ‘huichelaar! Wou je main nag met je kunste beetnemen, hei? Zoo'n wijf, dat je kirrel in de lure legt met 'r uitgestreken porem. Maar 'k hew 't niet stilhouwen 'oor, om de dooie dood niet! Een ieder spreekt er skande van. Je aigen vent amperan dood en den zoo mit een aâr hoere....’ Ze schepte even adem en dat oogenblik benutte Frouk om vol verachting ‘foei!’ te zeggen. Maartje was heel wit geworden. ‘Stil zus,’ fluisterde zij tegen Mientje, die van schrik in huilen uitbarstte en haar hoofd in moeders schort verborg. Er | |
[pagina 125]
| |
zeeg een vreemde kalmte over haar hart. ‘Dus deerom,’ begreep ze nu, terugdenkend aan de houding der dorpsvrouwen. ‘Je wete niet wat je zegge, Im,’ hoorde zij haar eigen toonlooze stem, de woorden leken uit den mond van een ander te komen. Dat was olie op het vuur van Immetje's woede. ‘Weet ik dat niet! Flort ie soms niet elleke week twee keere nei je toe? Heb-ie soms zelf niet zaid dat jollie zoo barre veul te bepraten hew dat-ie pas nei twaleven weerom komme ken? 'k Bin goed maar niet gek! Ik vreet niet alles voor zoete koek....’ Door de buitendeur die nog op een kier stond, kwam Jan binnen, een mand andijviestruiken die hij van den bouw had gehaald aan zijn arm. Zijn moeder was de eenige die hem zag, de anderen stonden met den rug naar hem toe. Maartje trachtte hem met een smeekenden blik te beduiden weer weg te gaan, maar al zijn aandacht was op Im en Frouk gericht. Bleek van emotie, de vuisten gebald zonder dat hij het wist, staarde hij naar de tierende Im. ‘Je moste je auge uit je kop skame, sloerie! Wat mot er van je jonges terechtkomme? Voor galg en rad groeie ze op met een môer die 't met erlui voogd anlait!’ Jan's lippen waren al eenige malen vaneengeweken zonder dat hij een klank uitbrengen kon, nu brak hij, huilend van woede en verdriet los met een fel: ‘'t is niet, 't is niet wares!’ Koud-verbaasd keerden de vrouwen zich om. ‘Hou je d'r buiten, kind,’ smeekte Maartje. ‘Nei!’ zei hij koppig, ‘ik leit je niet uitskelde deur dat lilleke mensch.’ Immetje wilde hem in de rede vallen, maar ze kreeg geen kans, want in één adem ging hij door: ‘Je benne niet slecht. J' ew allienig met 'em praat, 'k hew 't zelf zien, want ik docht tjo! hou die kirrel in de smieze en 'k gong niet loereGa naar voetnoot1) voor-ie weg was.’ ‘Leg niet te leuteren, snotaap,’ bitste Frouk, ‘je benne veuls te klain en te kladdig. Je make main niet wais da'j om twalef ure nag wakker ware.’ ‘Wat mien je mit twalef ure?’ wond Jan zich op. ‘Hai 's nooit leiter den half tien op'stapt.’ Maartje, sprakeloos, knikte.... Was dat Jan, haar zoontje, dien ze eigenlijk altijd nog als haar kleinen jongen beschouwde? ‘'t Kind heb gelaik,’ zei ze. De zusters leken een oogenblik overbluft, dan kregen argwaan en haat weer de overhand. En Im begon: ‘Ja, 'k zal me deur zoo'n pertaal, aigenwais potnat leite....’ Trillend van drift stelde Jan zich voor haar. ‘En a'j nou nag ien mond open doene,’ hijgde hij.... ‘'k gooi je d'r uit!’ Im en Frouk wisselden een blik. ‘Kom zuster,’ sprak Frouk, ‘da's gien taal voor een fesoenlijk mensch.’ En statig gingen de zusters weg. Jan en Maartje luisterden naar hun verdwijnende stappen. (Mientje speelde al weer met haar fornuisje). Dan keken moeder en zoon elkaar aan. En met een snik was hij in haar armen. ‘Moeke, moeke!’ | |
[pagina 126]
| |
‘Nou stil maar....’ streelde zij hem. Ze kon geen woorden vinden om hem te troosten; het overstelpte haar dat een elfjarige zooveel verdriet had om iets dat ‘groote menschen’ betrof; het gaf haar een gevoel van beklemming en lichte verlegenheid; een scheidsmuur was tusschen hen weggevallen; op dat oogenblik stonden zij niet meer alleen als moeder en kind maar als gelijkwaardigen tegenover elkaar. Jan was zich dat nog niet bewust; hij was alleen oneindig dankbaar dat hij eindelijk uitvieren kon al het opgekropte verdriet der laatste weken, zonder dat moeder vroeg: Waarom huil je? Nooit kon hij haar zeggen hoe ze hem gepest hadden op school. Die jongen van Appel was ermee begonnen: ‘Jouw moêr is een slecht waif, ze hoert met 'r neef.’ ‘Dat lieg je,’ had hij gezegd... Hij doorleefde weer wat toen gevolgd wras. Ze hadden 'em allemaal uitlachen en hai had met de heele zwik vochten. Hai was gien bangeskaiter. En hai was stark! Op 't lest hadde ze d'r bek wel houwen, maar hai was er zoo akelig van weest - hoe konne ze dat zeggen van zijn moeke - hai had er niet van sleipe kend en aldoor legge skreeuwe in bed en moeke mocht 't niet merke. Maar nou hinderde 't niet en nou wist-ie hoe 't kommen was, dat lilleke waif had kiest in 't durp.... Hij lichtte zijn hoofd op en veegde zijn oogen af met zijn bonten zakdoek. Nu merkte hij pas hoe wit zijn moeder zag; zij steunde zich tegen de tafel; haar hoofd met de gesloten oogen zakte naar één schouder. ‘Be'j niet lekker,’ vroeg hij angstig, haar hand vattend. Bijna onmerkbaar schudde zij nee, haar hoofd gleed nog meer naar beneden. ‘Moeke! Gaan nei bed. Ik zal op 't huis passe. Toe!’ drong hij. ‘Ja. 'k Moest maar efkes gaan....’ Haar fluisterstem scheen van ver te komen. Gewillig liet zij zich door Jan naar de voorkamer voeren en in bed helpen. Met ineengeknepen handen bleef hij even naast haar staan, ontzet neerkijkend op haar star gezicht. Zóó had hij moeke nooit gezien. O dat waif! - Zijn vuisten balden zich weer. En bijna ruw trok hij Mientje mee, die zeurde dat ze bij moeder wou blijven.
Afgemat door wanhoop en bittere verontwaardiging, die haar eindelijk de verlossende tranen hadden gebracht, was Maartje ingesluimerd. Hoe lang ze geslapen had wist ze niet - toen ze ontwaakte was het reeds schemerig en tot haar verbazing zag ze in de bedsteê tegenover zich Mientje, vast in slaap. Opeens kwam al het gebeurde van dien middag weer met helderheid terug... Dus Jan had zus te bed brocht. Goeie jongen! Ze bleef nog even met gesloten oogen liggen en was bijna weer weggedoezeld, toen het geluid van een mannenstem voor haar raam, haar opeens klaar wakker maakte en overeind deed zitten. ‘Weer is je moeder jonkje?’ .... Kees! Met ingehouden adem wachtte zij. | |
[pagina 127]
| |
‘'k Zeg 't je niet,’ zei Jan's schorre stem. ‘Hei? Wat mot dat beduije?!’ Maartje wachtte niet langer, schoot sloffen aan en vloog naar buiten. De man en de jongen stonden met vlammende oogen tegenover elkaar. ‘Na bed jij,’ gebood ze Jan, kortaf. Hij schrok, pijnlijk verwonderd, maar toen hij de smeekbede las in haar blik, keerde hij zich bruusk om en ging in één ren weg. ‘Kom jai efkes mee vóór,’ zei Maartje vlug, voor Keesneef iets in 't midden brengen kon. Verbouwereerd volgde hij haar, zich afvragend waarom ze zoo strak keek en waarom ze hem naar de voorkamer bracht, waar hij sinds Gerts dood niet geweest was. Toen zij tegenover elkaar zaten groeide zijn beklemming en hij vroeg een beetje ruw: ‘Wat mankeerde die jongen?’ Maartje antwoordde niet dadelijk. ‘Hij 's van streek,’ zei ze dan. ‘En ik ok.’ Hij blikte snel naar haar gezicht, ‘Zoo? Da's niet mooi.’ Beiden zwegen nu en de stilte woog zwaar van onuitgesproken vragen. Maartje klemde haar handen ineen en keek haar neef recht aan: ‘Je vrouw is hier weest,’ zei ze. ‘Is 't toch waar? En wat had ze te vertelle?’ ‘Niet veul moois, Kees.’ Hun blikken kruisten elkaar; zenuwachtig begon hij met zijn horlogeketting te spelen. ‘Ik.... ik praat er liever niet over,’ vervolgde Maartje's stem zachttrillend. ‘Je zalle je redens d'r wel voor hewwe, Kees, wanneer je zeg da'j' hier zoo leit van dein gane....’ Hij schrok, wou iets zeggen, maar zij sprak al verder: ‘Je benne voor main een groote steun weest, hoe hâ'k et ooit zonder je redde 'kend. Maar nou is 't beter dat je niet meer komme. Niet omdat ze klesse in 't durp maar ik moet an Jan en Mien denken, zie j'nt....’ ‘'t Spait m'n bar,’ barstte hij opeens uit. ‘'t Was lillek van m'n. Kè je 't me vergeve, Maart?’ Er kwam een heesche klank in zijn stem. ‘Zie-je, maid-je, w'ewwe d'r nooit over praat, maar.... een gelukkig leven hew 'k nooit had bai Im. Eerst docht ik: 't Komt nag wel terecht. Miskien verandert ze. Maar nei. Ze is een saggerijn en deer 's alles mee zaid, z' heb m'n leven een hel maakt. En nou - nou ken 'k je de rest ok wel zegge. Zoowat een jaar leden wier 'k groot met een aâr, 'n merakels goed waif. Bai God, â'k 'r trouwe kon.... vandaag den dag. Maar je wete hoe Im is, ze foetert en peeuwt â'k een poôt buiten de deur zet en dat wier slimmer en slimmer. Dut was m'n ienige kans, Maartje - die eivende dâ'k nei jollie most. En 'k wist verdomd niet, dat ze 'r wat achter zoeke zou, ze smoesde wel veul met Frouk, da's waar....’ Moedeloos haalde hij de schouders op. ‘En deer hai je 't nou. Gekles achter je reg. En zoo'n waif as Frouk die strooplikt in je gezicht.’ Plots woedend, bomde hij met de vuist op tafel: ‘Weerom zegge ze 't god- | |
[pagina 128]
| |
verdomme niet teugen main? Die valsche krenge. - Nou is alles of'loopen,’ hij zuchtte, schudde het hoofd. ....Zien z'n oogen altijd zoo bloedbeloopen of huilt hij? dacht Maartje. Deze Keesneef was zoo heel anders dan de vroolijke vent die zij kende, dat het haar hart samenkneep. Gehoor gevend aan een opwelling stond zij op en legde een hand op zijn schouder. ‘We moeten allegaar ons kruis dragen, Kees.’ Heftig greep hij haar hand en keek haar dankbaar aan. ‘Je ben een fideel waif, Maart,’ zei hij schor. ‘Ah - belninnek jong,’ weerde zij die lof af. Zwijgend bleven zij even zoo staan, tot zij haar hand zachtjes lostrok. Dat was voor hem het teeken om afscheid te nemen. ‘Kom, ik mot opstappe. - 't Ga je goed, Maartje, jou en je kinders.’ ‘Bedankt nag, voor alles, Kees.’ Hun vochtige oogen hielden elkaar even vast, dan keerde Kees zich snel om en liep de deur uit. - Na dien bewogen dag was Maartje een ander mensch. Ze had bij zichzelf gezworen: ‘voortaan steun ik op gien aâr.’ Kort na 't laatste bezoek van Kees ontsloeg zij haar werkman, die door zijn norsche, argwanende houding ook blijken liet, dat hij de praatjes over haar geloofde, en nam een los arbeider uit een naburig dorp in dienst. Zij sloot zich geheel van de andere dorpelingen af. Er was geen hunkering meer naar een vriendelijk woord, een hartelijken groet, die had zij niet meer noodig. Haar toch al statige figuur kreeg een fierheid die de menschen zeggen deed: ‘'t Is of ze 'r nog tros op is tòe.’ Haar gezin, haar boerderij vormden haar wereld en daar zwoegde en ploeterde zij voor. 's Ochtends om vier uur bij de koeien.... en dan werkte zij door, den heelen dag, tot bedtijd. Hooirijden, mesten, pooten en rooien, alles deed ze als de beste. Vermoeidheid scheen zij niet te kennen en omdat zij bij 't werk op 't land altijd een oude pet en jasje van haar man droeg, noemde men haar al gauw ‘De Kerel’. Onder de boeren met wie zij zaken deed, waren er wel die haar tersluiks beduidden dat zij liefst minnehandel wilden drijven. Maar een paar kernachtige woorden, als 't noodig was een flinke oorvijg, genazen hen spoedig. En wanneer hun boosheid over de nederlaag gezakt was, bekenden zij eerlijk: ‘Je motte respect voor dat waif hew, ze magge der van d'r klesse wat ze wille.’ Dan waren er de geldschrapers onder hen, veehandelaars die hun rijkdom maar al te vaak verkregen door sluw bedreven oneerlijkheden, waar niemand hen later aansprakelijk voor stellen kon. Zij meenden dat een onwetende vrouw een gemakkelijke prooi zou zijn, maar kwamen eveneens bedrogen uit. Want al kleineerden zij de koopwaar met een stortvloed van hoonende woorden, de jonge boerin hield voet bij stuk en van afdingen was geen sprake. ‘Je koope of je koope niet, maar gien cent gaat 'r of,’ was haar | |
[pagina 129]
| |
parool - al verging zij ook vaak van angst dat de koe eens niet verkocht zou worden, want meestal had zij het geld maar al te noodig. Vooral het eerste jaar zonder Keesneefs wijzen raad was een harde dobber. Zij voelde zich omringd door argwaan en al ontmoette zij ook weinig dorpelingen, toch wist ze dat de lastertongen nog niet zwegen, want zij las haar vermeende schande in de oogen van iederen marskramer die bij haar aanklopte. Maar dát juist gaf haar de kracht zich schrap te zetten, de tanden opeen te klemmen. Haat, die alles wat week en kwetsbaar in haar was verhardde. ‘.... Wacht maar, ik zal me toch wel redden zonder jollie - je krijge m'n er niet onder!’ En Jan hielp dapper mee de vuurproef te doorstaan. Soms was het moeilijk den moed niet op te geven. Tegenslagen die haar drempel jaren voorbij waren gegaan, schenen nu saamgezworenen die haar onverhoeds overvielen. Hooibroei - ontijdige najaarskou die het vee al te gauw naar de stallen dreef, schade aanrichtende slagregens - verraderlijk mond- en klauwzeer.... Nachten lag zij wakker en dacht vol bange vrees aan de pachtgelden die weldra afgedragen moesten worden. En wanneer zij het zachte zuchten van Mientje's adem hoorde kromp haar hart ineen. O God, as alles toch er's verkocht wier, Mientje niet meer in d'r aigen warme nessie sleipe kon. En vurig bad zij om bijstand - dat zij de veiligheid van het eigen thuis, al het goede en welvertrouwde voor haar kinderen behouden mocht. Zij vergde het uiterste van zichzelf, werkte als een bezetene, om zooveel mogelijk voordeel te trekken van land en vee. Eindelijk kon zij de bloedig verdiende guldens, die de pachtsom voltallig maakten, bij het stapeltje in de geldkist leggen. Dieper voldoening had ze nooit gevoeld. ‘'k Hew 't wonnen!’ dacht ze. ‘As Gert dat nou nag er 's weten had.... Goed zoo, je houwe de spultjes bai mekaar, maidje, zou hij zegd hewwe.’ Nu zou in de toekomst ook alles wel goed gaan, vertrouwde Maartje. Wat ze éénmaal had bereikt zou ze weer bereiken. En in de trotsche blijdschap en tevredenheid om haar werk werd zij boven het alledaagsche uitgeheven; wanneer zij nu dacht aan het dorpsgewauwel kon zij er om glimlachen. ‘Leit ze maar leuteren!’ dacht ze.
Toen eenige jaren later in een naburig dorp een bejaard, vrekkig boer overleed en Kees, die na hevige ruzie van Im gescheiden was, met het jonge weeuwtje trouwde, kwam de waarheid aan het licht. En ieder beijverde zich Maartje ervan te overtuigen dat hij nooit aan haar onschuld getwijfeld had. ‘Weet je nág wat?’ vroeg Maartje. Tenslotte liet men haar met rust, noemde haar alleen nog spijtig ‘De Kerel’. Maar zij bleef dat haar leven lang als een eerenaam beschouwen. |