| |
| |
| |
De oudste zoon
door Elisabeth Zernike
II
DE maan stond achter een ijle wolk, door het open venster kwam het zoeven van den nachtwind. - Miel draaide zich wat om in zijn slaap; een wollen deken reikte tot aan zijn middel, hij sjorde die wat hooger op, onhandig, droomend. - De zoldertrap kraakte - hij droomde van den tocht met vader, de schilderijen bedekten hem meer en meer, - hij schuurde nog aan de lijsten, maar zijn houding was zoo ongemakkelijk - dat hield hij niet uit - de wagen schokte - en hij hoorde dat er geroepen werd - zijn naam. - - Nu was het geen droom meer - hij moest zijn oogen open doen, maar kon nog niet.
- Miel, hoor eens.
In het maanlicht stond Herman, een kleine, bleeke jongen. - Miel, mag ik bij jou slapen? - ze kibbelen zoo, en ik lig aldoor wakker.
Hij kon zich nog niet bewegen, voelde dat hij zwaar en vermoeid neer lag. - Wie kibbelen er?
- Vader en moeder - hoor je het niet?
Hij zag het kind luisteren, met even geopenden mond en angstige oogen; - hij luisterde nu zelf ook. Een oogenblik was het volmaakt stil, toen klonk moeders stem tot hen door, vast en eentonig; - vader antwoorde, veel doffer, maar luid. Miel schikte de dekens, sloeg ze op.
- Kom maar - ben je koud? - Het kind antwoordde niet, maar kroop zuchtend in bed - Miel voelde een harden, steen-kouden voet.
- Praten ze al lang?
- O ja - aldoor.
- Is Wim er niet wakker van geworden?
- Ja - ook even, maar hij zei dat hij weer ging slapen. Ze luisterden opnieuw, hun hoofden dicht bijeen. Miel lag op zijn rug, de kleinere jongen, die minder ruimte had, op zijn smalle zijde, ongemakkelijk, een vuist tegen Miel's ribben, om hem niet overal te raken. De stemmen klonken nu tegelijk, die van moeder scherp en bits. - Het verwonderde Miel, dat juist Herman bij hem was gekomen - hij had veel eerder Wim verwacht - maar misschien dorst Wim niet eens zijn bed uit.
- Heb je niet gevraagd of ze hun mond wilden houden?
- Nee, zei het kind schuchter.
- Zal ik het gaan doen?
Er kwam niet dadelijk antwoord.
- Zou het helpen? - blijf maar hier. - Ze luisterden weer, hoorden voetstappen, - toen een smak, alsof er een stoel werd omgegooid. Miel
| |
| |
richtte zich haastig op, stapte over Herman heen. - Ik ben dadelijk terug, zei hij, stop je hoofd maar onder de dekens. - Op bloote voeten liep hij den zolder over, de trap af - zijn hart bonsde. - In de bovengang was alles stil; een oogenblik stond hij besluiteloos - als ze uit zichzelf ophielden? - Maar nu hoorde hij moeders stem van meer nabij, hoonend, onbeheerscht, en hij voelde zich driftig worden. Hij bracht zijn mond naar het sleutelgat. - Kunt u niet stil zijn? iedereen wordt wakker - het is me een lawaai.
De deur ging open, - moeder stond voor hem, haar hals en armen waren bloot. - Wie is er zoo straks naar boven gegaan? vroeg ze met haar gewone stem, alsof het dag was.
- Herman.
- Zoo - hij moet in zijn eigen bed terug komen.
- Als u en vader niet meer kibbelen. - Toen huiverde hij door moeders blik, zoo hard en minachtend keek ze. Hij voelde zich daar staan in zijn gekreukelde pyama, waarvan de broek te kort was, - hij wilde haar een draai om haar ooren geven, haar in haar dikke armen knijpen - of nog liever wegloopen, haar nooit meer zien. - Een gevoel van misselijkheid was diep in zijn keel.
- Die wil ons de wet voorschrijven - maak dat je weg komt.
- Miel, riep vader plotseling, - ga maar rustig slapen.
Hij keek niet om, deed een paar wankele stappen, trok uit angst zijn rug in tusschen zijn schouderbladen, en liep de trap weer op, trillend over zijn heele lichaam.
- Het zal nu wel stil blijven, zei hij tegen het broertje, dat hem met groote oogen aankeek. - Is er niet nog een deken? hier, de sprei, ik heb het koud.
Het holletje van het bed was warm gebleven, maar dat troostte hem niet, evenmin de verteedering om Herman's adem, dien hij op zijn voorhoofd voelde.
Na een half uur sliep Herman in; Miel bleef wakker, hij was zich bewust van een innerlijke spanning, die hij niet kon opheffen. Hij beefde nu niet meer, maar zijn gedachten waren ongeordend, zwaar en pijndoend. - Moeder hield niet van hem - hij kon niet langer thuis blijven - als het dag werd, moest hij gaan - waarheen? Overmorgen werd vaders tentoonstelling geopend, hij had gedacht daarna met vader te overleggen. - Hij hoorde nog aldoor die stemmen, zacht murmelend nu - het kon ook zijn dat hij het zich verbeeldde. - De familie van zijn eigen moeder kende hij niet, - ze had twee zusters, die in Indië woonden - daar kon hij moeilijk heen gaan. Een paar jaar geleden was hij op een Indische boot geweest, van Amsterdam tot IJmuiden, met vader en oom Ru, die naar Batavia terug moest. En toen hadden de kolonisten gezongen en geschreeuwd naar den wal, waar menschen stonden te wuiven. In Indië zouden ze soldaat worden. Ze hadden niet veel ruimte aan boord, ze vormden een samengedrongen troep, die meeging bij
| |
| |
wijze van lading, - of zooals de ratten meegingen. - Hij had altijd een afkeer gehad van een menschenmenigte, en van mannen in uniform. Naar een troep soldaten, die buiten marcheerde, keek hij liever niet, en een kazerne vond hij iets verschrikkelijks. Dit jaar nog moest hij zich aangeven voor den militairen dienst, maar hij deed het niet, - hij had altijd gedacht, dat er wel iets gebeuren zou waardoor het niet zou hoeven. Vader zei dat hij zou worden afgekeurd om zijn linker arm, die krom was; hij had dien als kind gebroken, en waarschijnlijk had de dokter hem verkeerd gezet. - Dat rauwe zingen van die mannen aan boord - hij zou zich stellig verdrinken, als hij daarbij moest zijn. - Dat hoefde ook natuurlijk niet - maar wat moest hij wèl beginnen? Pas op, Herman zou wakker worden, als hij zoo woelde. - Moeder haatte hem - zou hij opstaan en zijn kleeren pakken? Plotseling dacht hij aan de mogelijkheid dat vader weer weg zou gaan om te schilderen, en hij mee mocht - maar ook die gedachte leidde niet tot een uitkomst. Hij moest immers werken - hij was achttien jaar, en had einddiploma gymnasium. - Morgenochtend wilde hij weg zijn, voor moeder op was. Weg zijn - en de kinderen in den steek laten? - de kleintjes, Wim en Doortje. - Hij moest goed nadenken, niet kletsen als een kind. - Moeder deed morgenochtend misschien weer heel gewoon, - of ze bleef in bed liggen met hoofdpijn - en dan was hij met vader alleen. - Miel, zou vader zeggen - Miel, hoor eens....
Hij keek naar het maanlicht, zijn kin in zijn hand gesteund, zijn elleboog op het kussen. Hij voelde een doffe pijn in zijn hoofd, en zijn oogleden waren zwaar. - Wat moest vader zeggen? - Vanmorgen hadden ze nog samen door de stad geloopen en waren mijnheer Brucker tegen gekomen, vaders compagnon. - Er is zeker niets te doen?
- Och - mijnheer Brucker had aandachtig langs vader heen gekeken, - je kunt nog wel een beetje wegblijven, - ik zou zeggen dat er een kleine opleving is, maar....
- Maar die noodzaakt je nog niet tot overwerken, zei vader lachend.
- Dat niet, nee.
Ze waren doorgeloopen. - Die opleving kan Brucker beter gebruiken dan ik, de man heeft een te lage bloeddruk. - Wat had vader daarmee bedoeld? - wilde hij zijn wegblijven van kantoor goed praten? - Morgen zouden ze misschien weer samen door de stad loopen, en alles bleef bij het oude, niemand dacht aan zijn toekomst - maar hij voelde zich uitgestooten -. Herman bewoog in zijn slaap, sloeg zijn oogen op, blijkbaar zonder iets te zien, zuchtte en sliep voort. Hij is een kind, dacht Miel, hij heeft vader en moeder hooren kibbelen, maar morgen denkt hij er niet meer aan. Ik ben de oudste zoon, en ik heb een stiefmoeder, die me kwijt wil. - Hij legde zijn hoofd neer, wilde er nu grondig aan denken, wat hem te doen stond - maar zijn gedachten verwarden zich, en een oogenblik later sliep hij in.
| |
| |
- Kom, zei van Reewijk, en gooide de krant neer. Miel stond al bij de deur. - Ik ga mee. - Dat klonk uitdagend en angstig tegelijk.
De ander fronste zijn wenkbrauwen. - Vanmorgen niet - ik heb allerlei kleine beslommeringen, en moet naar kantoor.
Maar de jongen week niet van zijn plaats, en dwong zijn vader hem aan te zien. Ze hadden dezelfde licht grijze oogen. Hun blik werd ernstig - van Reewijk zag dat hij zijn zoon niet meer kon ontgaan, - en Miel voelde alle, zelfs dien nacht nog niet vermoede zwaarte van het leven. Hij schrok ervan, maar wist zich te beheerschen.
- Vooruit dan maar, zei van Reewijk.
Het was een zonnige herfstdag, Miel ademde onwillekeurig lichter nu hij buiten stond, en de zoele wind hem omvatte. Ze begonnen naast elkaar voort te loopen.
- Zoo, zei de vader, en nu geen uitstel meer; - ik ga op reis, wat denk jij te doen? - Brucker kan me missen, de zaak heeft altijd beter gemarcheerd als ik me er niet mee bemoeide. Maar ik kan niet thuis zitten, ik zou voortdurend ruzie hebben met moeder; we hebben afgesproken dat ik weg zal gaan, voor onbepaalden tijd - ik hoop met mijn schilderen nog iets te verdienen. Wat wil jij doen? - je bent geen kind meer.
- Ik wil ook weg, zei Miel, en hoorde hoe vaag dat klonk.
De ander zweeg. - Op dat oogenblik voelde de jongen, dat hij werd losgelaten en alleen stond, meer nog dan dien nacht, want toen had vader hem iets toegeroepen. Er kwam een waas voor zijn oogen, hij trachtte er doorheen te kijken, scherp en helder. Je bent geen kind meer, had vader gezegd.
- Misschien kan mijnheer Brucker mij gebruiken - gisteren zei hij: Er is een kleine opleving - en nu u weggaat - - voor langen tijd?
- Wellicht voor goed, zei van Reewijk.
- Juist - en het is uw eigen wil - ik bedoel - Hij brak af, wist plotseling niet meer wat hij bedoelde, de wereld was zoo vreemd.
- Je verdringt mij niet, zei de ander - nee, dat zal ik je nooit kunnen verwijten. - Ik wilde wel dat jij mij zoo weinig verweet als ik jou. - We zullen met Brucker praten. Wilde je - e - buitenshuis gaan wonen?
De jongen voelde een ongekende slapte in zijn knieën. - Ja, zei hij - liefst wel.
- Hoe oud ben je - achttien? - dat is wel jong.
Nu zwegen ze een oogenblik, maar het was Miel, alsof hij hun beider gedachten hardop hoorde uitspreken. Toen begon de vader: - Ik zal je één ding zeggen: probeer je niet met vrouwen te bemoeien - ik doe dat ook. - Wat ons in een vrouw kan bekoren, is altijd een zekere mate van onbeschaamdheid - en niets anders dan dat. Tenminste - houd je daar voorloopig aan - geloof het zoolang je kunt. Ik heb ervaring, Miel, geloof me.
Zijn dringende toon trof den jongen.
| |
| |
- Andere vaders houden hun zoon misschien lange predikaties - dat kan ik niet - maar blijf op jezelf staan, zooveel je kunt - zoek geen steun bij anderen, vooral niet bij vrouwen. Een vrouw steunt nooit, - ze kan je alleen opvangen als je valt, en dan val je samen met haar. Geloof me, jongen; - het lijkt misschien onbillijk, maar het is de waarheid.
Miel dacht niet aan zijn eigen moeder, evenmin kwam hem de herinnering aan een andere vrouw of meisje. - Hij wilde zijn vader iets zeggen tot antwoord, een geruststelling. Hij overwoog de woorden: Ik ben nog nooit verliefd geweest - maar dorst ze niet te spreken. - Zoo liepen ze zwijgend voort.
De heer Brucker toonde zich niet heel verwonderd. Hij keek Miel eens aan, - de jongen zag dat hij licht bruine, bijna gele oogen had, en dat de lijnen van neus en kin week en rond waren.
- Dus je stelt je oudste zoon tot plaatsvervanger - heeft hij niet jouw zwerversbloed?
Van Reewijk trok met zijn schouders. - Misschien houdt hij het ook twintig jaar vol op den kantoorstoel.
- Ik heb geen kunstzinnige neigingen, zei Miel - en boog zijn hoofd; - hij wist niet of hij dit als aanbeveling had bedoeld, of als de bekentenis van een tekort.
Er werd over zijn werk gepraat, typen en stenografie moest hij zichzelf zoo gauw mogelijk leeren. Zijn salaris werd voorloopig vastgesteld op 40 gulden in de maand.
Toen ze weer buiten stonden, zei van Reewijk: - Nu zoeken we eerst een kamer voor jou. - Het was Miel of hij den grond onder zijn voeten niet meer voelde. Ze liepen naar een woning-bureau. - Wat dunk je? een zitslaapkamer natuurlijk - 15 gulden in de maand, meer zeker niet - in de oude stad? - ja, je moet naar kantoor kunnen loopen, dat is het zuinigste. Het wordt tòch armoe troef, maar dat kan je niet schelen, wel? Een enkele maal stuur ik je een doekje, dat zie je te verkoopen, en de opbrengst is voor jou. Dan kan je je schoenen laten lappen, of misschien zelfs je pak laten keeren. Ja Miel, zoo is het leven; - wie weet wat jij er nog van maakt.
Een oogenblik later bekeken ze de woning-briefjes. - Prinsengracht - Waterlooplein, Kerkstraat bij de Amstel - Tweede Weteringdwarsstraat - dat kan aardig zijn. Kom mee, we nemen voor het laatst een taxi.
Toen ze reden, zei Miel: Alles gaat zoo snel - heeft u wel eens op kamers gewoond?
De ander loosde een diepe zucht. - Ja, in Indië nog - ik alleen met mijn moeder - die was toen dood-ziek, maar kon niet sterven. We hadden bitter weinig comfort, - het land en het klimaat in aanmerking genomen - we waren arm, en we hadden geen vrienden.
- Was uw vader dood?
| |
| |
Van Reewijk schudde zijn hoofd. - Die had ons alleen gelaten, leefde in Schmaus und Braus met een andere vrouw. Toen heb ik gezworen dat ik nooit zou trouwen, om nooit zoo wreed te kunnen zijn.
- Hoe oud was u toen?
- Zestien jaar.
Ze zwegen een oogenblik, zagen het stadsverkeer in het heldere herfstlicht aan zich voorbij gaan. - Mijn vader bedoelde het niet slecht, zei van Reewijk - het leven zelf is wreed, veel meer dan de menschen - de menschen munten eerder uit door domheid.
Ze zagen een kleine kamer met een ijzeren ledikant, een raam dicht met vuile gordijnen behangen, een heel ouden, scheeven leunstoel.
- Dank u, juffrouw, hoorde Miel zijn vader zeggen - dit is wat klein en somber. - Ze waren nog geen minuut binnen geweest.
- Zoo zijn er meer, zei van Reewijk, toen ze in de auto stapten, - en we zullen ze moeten zien óók.
Vervolgens kwamen er toen nog vijf - maar de zevende was anders. - Een ruime zolderkamer - drie steekraampjes gaven voldoende licht; er stond een divanbed, een ronde tafel met een Oud-Hollandschen palmendoek, er waren rieten stoelen. De vloer was kaal, maar zindelijk. Miel keek zijn vader aan, - ze knikten elkaar verheugd toe. - Dit huren we, zei van Reewijk.
De huisjuffrouw begon te praten, - ze had nog een soort schrijftafeltje voor den jongen mijnheer, en een oude, maar beste kachel - bovendien, de zolder was niet koud. - Miel keek maar, en voelde een groote opluchting. In deze ruimte zou hij kunnen leven - alleen - hier zou hij veilig zijn. Hij voelde dat nu zijn mannenleven begon - en dat dit besef hem geheel zou gaan vervullen. - Wanneer kan ik komen? vroeg hij aan de juffrouw, die nog met zijn vader sprak.
Ze keek hem aan. - Als u wilt, morgen al.
- Ja, uiterlijk morgen; kan het niet vanavond? Toen hief hij toevallig zijn hoofd op naar zijn vader en zag diens blik, wonderlijk bewogen. - Morgen is vroeg genoeg, Miel - de kleintjes zullen ervan ophooren.
De jongen wendde zich af, duwde een steekraampje open en dacht aan Herman, zooals die in het maanlicht voor zijn bed had gestaan. - Miel - ze kibbelen zoo. Nu ging hij weg, en vader ook. Hoe zou dat worden in huis, zonder man? - De kinderen konden hem hier komen opzoeken - hij had meer recht om hen alleen te laten dan vader. - En waar moesten ze eigenlijk van leven - was er geld? - Ja, moeder had wel iets van zichzelf. - En terwijl hij daar dat raam omhoog duwde en weer zakken het, bedacht hij dat hij haar voortaan ‘Dolly’ wilde noemen, als hij alleen was.
- Morgen is het de vijftiende, hoorde hij de juffrouw zeggen, dat treft goed. - Morgen wordt vaders tentoonstelling geopend, dacht hij.
- Ja. Hier heeft u mijn naamkaartje, en een maand huur vooruit. Miel,
| |
| |
dat krijg je van me cadeau. In 't vervolg moet hij het zelf verdienen. Nou, we gaan.
Op straat zei hij tegen Miel: - Het is een pracht van een mansarde, ik kan je erom benijden.
De jongen wist niet hoe hij bedanken moest voor die maand huur.
- Ga jij nu naar huis, dan doe ik mijn boodschappen. Prinsengracht - onthoud het nummer.
- Maar het is al laat, zei Miel. - Hij zag plotseling hevig tegen de thuiskomst op.
- Hm, zei van Reewijk, is het al laat. - Heb jij een goed horloge? mijnheer Brucker zal erop gesteld zijn, dat je op tijd komt. - Hij betaalde den taxi-chauffeur. - Kom mee, nu worden we weer zuinig.
- Ja, zei Miel - dank u voor het geld. - Ze liepen nog eens naast elkander voort.
Aan het ontbijt, den volgenden morgen, kuste van Reewijk de kinderen. - Als jullie uit school komt, ben ik weg - en Miel gaat vanavond - ‘la journée des départs’. - Hij sprak luchtig, zonder iemand aan te kijken. Hij wil de kleintjes niet bedroefd maken, dacht Miel, daarom zegt hij maar de halve waarheid; - moet ik dat ook doen? - Hij voelde zijn hart bonzen. Maar hij bleef in de stad, en morgen konden ze al komen om zijn kamer te zien. Morgen was het Zondag.
- Vader, zei Eefje, als u terugkomt, moet u een beroemd schilder zijn, zooals Rembrandt, of....
- Vincent van Gogh, vulde Herman aan.
Vader keek verrast. - Wat weet jij van Vincent?
Hij komt niet terug, dacht Miel, en stond haastig van tafel op - mij heeft hij het gezegd, en ik heb het weer kunnen vergeten - een oogenblik. Dit is erger dan dood gaan: niet terug komen - veel erger. Zou moeder het weten? - Ik ben nu volwassen - ik ga straks uit huis - ook voorgoed, maar dat is toch anders - ik kan het niet helpen. Hij voelde zijn keel gezwollen, en slikte een paar maal. De kinderen praatten nog over Rembrandt, en over den man in het geel, voorop ‘De Nachtwacht’.
- Waarom neemt u niet zulk geel? vroeg Wim - het is de mooiste kleur, die ik van mijn leven heb gezien.
Kortaf zei moeder: - Jullie moet naar school - en begon meteen tegen Miel te praten - of hij wel wist waar die oude, ijzeren koffer stond - en dat hij geen boeken mocht meenemen, die de anderen nog zouden kunnen gebruiken.
- Mijn eigen schoolboeken, zei hij - en probeerde vaders stem niet te hooren, en het ernstig langzame praten van Wim.
- Dag vader, zei Eef, - komt u gauw terug?
- Niet zoo heel gauw - er moeten veel tubes versmeerd worden, voor ik...
| |
| |
- En veel kwasten verharen - zei Herman lachend.
- Een vers voor mijn poëzie-album, riep Eef, die al in de gang stond. ‘Kwasten verharen, kleuren vergaan’ - ze kwam weer binnen, een helder blauw mutsje op haar hoofd.
- ‘Maar onze maagschap blijft eeuwig bestaan’, zei van Reewijk, en sloeg zijn armen om haar heen, een oogenblik. - Miel trommelde hard op de ruit.
Goddank, de kinderen gingen - en moeder was blijkbaar weggeloopen. Wat had ze ook gezegd van een koffer? - zoo'n oude, ijzeren hutkoffer - had vader die zelf niet noodig? - Had hij hem meegebracht uit Indië, toen zijn moeder gestorven was? Nu eindelijk wist hij al die dingen - en grootvader met een andere vrouw.... Ze sloegen hard met de buitendeur, - zij wisten van niets. - Kwasten verharen, kleuren vergaan - op den duur zouden ze het wel merken - het drong door als een langzaam vergif. - Ze wuifden niet meer aan den overkant van de straat. - Waar had hij dat toch gelezen, een vergif, dat iemand werd ingedruppeld? O, de geest van Hamlet's vader kwam het vertellen.
Hij hoorde iemand binnenkomen. - Toe jongen, schiet op, zei moeder. Hij beet op zijn lip. - In 't vervolg wilde hij denken: Dolly.
Vaders eerste tentoonstelling - hij en Eefje liepen er naar toe. Moeder had schouderophalend gezegd: - Ik moet wel thuisblijven, en haastig, hakkelend, bood Eefje aan, op de kinderen te passen - maar moeder wilde er natuurlijk niet heen. Ze kantte zich tegen de zwerversnatuur van vader, ze minachtte zijn leven. Ze had hem ‘vagebond’ genoemd, waar alle kinderen bij waren. Hij kon haar niet heelemaal ongelijk geven, hijzelf geloofde niet dat vader een groot schilder was, die alles doen mocht terwille van zijn kunst. - Hij dacht aan de tentoonstelling, die hij had helpen inrichten, een zaaltje met een matglazen dak, en grijzig-witte muren, waarop nu vaders werk hing - hij voelde zich onrustig temidden van al dat paars, hij wist niet waarheen hij kijken moest. - Dit was misschien geen criterium - hij had geen verstand van kunst. - Vanmiddag zouden er bekende critici komen, maar vader was weg - om twaalf uur voer hij uit de haven van Scheveningen. - Wat hadden de kinderen een plezier gehad om die zin als uit een geschiedenisboekje! Moeder had gevraagd of op een trawler ook alles paars was; - ze sprak verbitterd, - ze werd alleen gelaten. Waarom moest het juist een trawler zijn, waarop vader wegging? het leek zoo willekeurig - bijna jongensachtig avontuurlijk. Het zou heel iets anders zijn geweest, als vader den trein had genomen naar Parijs, - ook had hij dan morgen kunnen gaan.
- We zijn vroeg, zei Eefje, zullen we buiten wachten?
Miel keek op zijn horloge. - Kom mee, zei hij kortaf. Hij haalde zelfs zijn uitnoodigingskaart niet tevoorschijn, knikte vluchtig een jongen man in de deuropening toe, en trad in het zaaltje. Er waren een dertig menschen, die
| |
| |
elkaar opnamen. Aan zijn rechterarm voelde hij Eefje's elleboog. - Je lijkt niets op je portret, zei hij, - in deze kleeren.
Ze glimlachte vaag. Ze had haar dansschoenen aan, en een donkeren vilthoed op haar kleine hoofd - zelf zag ze heel goed het verschil met dat meisje in de witte jurk, en de kinderlijk rechte, bloote beenen. Ze wist niet hoe ze liever was: zoo modieus als nu, of... Plotseling trok ze Miel aan zijn mouw. - Kijk, zei ze fluisterend, vader heeft eronder geschreven: ‘Veldbloem’.
- Dat wist ik. - Ze keken beiden, en voelden weer het geluk van den dag waarop dit portret was ontstaan - een geluk, te groot voor dat oogenblik, op die plaats. - Toen ze hun blik afwendden, zagen ze grootvader met mijnheer de Kouter binnenkomen. Miel deed hun enkele stappen tegemoet. Tot zijn verwondering voelde hij zich eensklaps rustig, alsof hij jaren ouder was geworden. - Mijnheer de Kouter vroeg hem: - Waar is je vader? en hijgde nog van het loopen.
Hij antwoordde: - Die is weer op reis, om te werken - en knikte den wand tegenover zich toe. - Dit, wat af is, boeit hem niet meer.
De eigenaar van den kunsthandel trad tusschen de menschen en begon te spreken. - Het is voor het eerst, zei hij, dat wij een uitgebreide en belangrijke verzameling zien van van Reewijk's werk. Het moet den aandachtigen beschouwer opvallen, dat het geheel de schijnbare toevalligheden van ieder doek opheft. Voor mij althans is dit een verrassing geweest: wat ik gewoon was het grillige te noemen in van Reewijk's kunst, het niet geheel verantwoorde, dat zie ik nu als een markante noodzakelijkheid. - De beteekenis van dien laatsten zin drong onmiddellijk tot Miel door; - hij kon verder niet meer luisteren, maar wist dat hij dit wilde onthouden: het grillige een noodzakelijkheid. Hoe was het mogelijk dat een vreemde zulke dingen zei? - Toen dacht hij: het werk openbaart den maker - en vroeg zich af, hoe hij zoo plotseling aan deze woorden kwam - stonden ze in den Bijbel? - Ook zei hij zichzelf, dat moeder was weggebleven, omdat ze niet in die noodzakelijkheid wilde gelooven - en voelde opnieuw den twijfel opkomen in zijn eigen hart. Die man praatte goed, vlot en overtuigend, - maar deed het er iets toe voor hemzelf, wat hij geloofde? - Ernst of een gril - de ernst was waarschijnlijk beter voor den verkoop.
- Nu zou het gauw uit zijn - hij maakte het te mooi - ‘een eerlijk zoeker, - een intègre mensch’. Eefje zou het woord intègre misschien niet begrijpen, - ze leerde geen Latijn. Het was ook goed, dat moeder dit alles niet hoorde. - De menschen bewogen zich weer. Miel ving een blik op van zijn grootvader, een glimlach en een knipoogje, - hij voelde dat hij bloosde - en opzij wijkend, zag hij Eefje niet meer naast zich. Voor hem stond mevrouw Brucker, een groote, forsche vrouw met een regelmatig gezicht.
- Wel, Michiel, zei ze - ik hoor, jij hebt grootsche plannen.
Hij wist geen antwoord.
| |
| |
- Je hebt jezelf meerderjarig verklaard, en je gaat uit huis, - het is een waagstuk - ik mag dat wel. Je klimt om zoo te zeggen in den toren, zooals die andere Michiel - was dat niet in Vlissingen?
- Ja mevrouw. - Haar nieuwsgierige kijken hinderde hem, en haar overvloedige glimlach.
- Je moet eens bij me komen eten - heb je al een kamer?
Hij noemde het adres.
- Och, en wat zegt je moeder daarvan?
- Ze heeft de kamer nog niet gezien, mevrouw.
- Nee, dat begrijp ik. Is ze niet hier?
Miel, die zijn blik even had laten afdwalen, werd getroffen door de houding van mijnheer Hendriks, de eigenaar van den kunsthandel, die met beide armen aan den wand omhoog reikte. Nu las hij ‘Verkocht’, bij het doek dat mijnheer de Kouter zijn grootvader had aanbevolen, die paarse struiken, en het roodachtige water. Zijn hart gaf een bons.
- Verkocht, zei hij - dit is al het tweede - dag mevrouw. - Hij drong tusschen enkele menschen door, voelde zich verlegen om dit abrupte afscheid, stootte tegen den heer Hendriks, en vroeg: - Wie heeft dat ding gekocht?
De ander glimlachte nog uit zelfvoldaanheid over zijn speech - een vrouw had hem er juist iets vleiends over gezegd - dus viel voor hem de botte vraag van den jongen uit den toon. Hij fronste zijn wenkbrauwen. - Ik weet niet of ik het zeggen mag - vraag mijnheer De Kouter.
Miel wist genoeg - hij zou het vader schrijven. - Waar was Eefje? En vanavond - zijn koffers waren gepakt. Hij voelde een vreemde opwinding. - Eefje stond tegenover de Kouter - zijn zware hand lag bij haar hals. Ze keek naar hem op, verlegen en toch geboeid, en weer zag de jongen dat heel prille vrouwelijke in haar. - Haastig zei hij:
- Dus u hebt dat landschapje gekocht? - bedacht meteen, dat hij toch eerst een oogenblik de woorden van den ander had moeten afluisteren.
De Kouter keek Miel aan - zijn kleine, fletse oogen blikten scherp.
- Jongmensch, je hebt een te inquisitieven toon. Zelfs - of liever juist - als gevolmachtigde van je vader moest je beleefder zijn.
Miel voelde zijn neusvleugels trillen. - U weet dat ik dat niet ben - u kunt hier alles koopen, zonder mij erin te kennen.
De Kouter had zijn hand teruggetrokken. Eefje ging naast haar broer staan. - Tja, dat zou ik niet graag doen - alles koopen. Uw vader heeft zeer zeker talent, maar.... Hij stak zijn lippen vooruit, keek bedenkelijk. - Onevenwichtig, - niet heelemaal serieus genoeg. - Nou jongelui, veel plezier verder. - Hij draaide zich af.
De olifant, dacht Miel, maar hij voelde dat de woorden over zijn vader diep in hem waren gedrongen. Een oogenblik stonden hij en zijn zusje weifelend temidden van de menschen.
| |
| |
- Zeg, zei Eefje zacht - hij was tegen mij wel aardig - hij zei dat ik honderd kansen zou hebben gehad om verkocht te worden - ik bedoel mijn portret.
De jongen schamplachte even. Hij vond Eefje lief op dat oogenblik, maar volmaakt kinderlijk. - En er zijn niet meer dan veertig menschen, zei hij.
- Nou ja - nu ze haar hoofd afwendde, was haar stem bijna niet te hooren - het is ook pas de eerste dag.
Het zaaltje werd Miel te klein, - hij zag telkens mevrouw Brucker staan, en mijnheer Hendriks - en de Kouter - het was hem of hij zich alle menschen tot vijand moest maken. Hij wilde wel eens bij de Brucker's eten, want hij zou niet altijd geld hebben, om het zelf te betalen, en als vader hem een doekje stuurde, dan moest hij zien het mijnheer de Kouter te verkoopen. - 's Zondags at hij thuis - morgen ook al? dat wist hij niet. Het gekke was, dat hij en Eefje niet naar vaders werk keken. - Hij ging voor een landschapje staan, dacht: niet heelemaal serieus genoeg - waaraan ziet die kerel dat? - en de kleuren heeft hij eens voornaam genoemd. De jongen keek, maar zijn gedachten dwaalden af. Hij zag een omgeploegd stuk land, vette aardkluiten, violet-zwart, omhoog loopend naar den horizont; links vooraan stond een mand met een blauwe boezeroen erover gegooid, en een koffiekannetje ernaast, van een heel andere kleur blauw. - Hij dacht aan den trawler, waarop vader naar Noorwegen voer, en aan de kleintjes, Wim en Doortje, die geen besef hadden van tijd en afstand. Als vader wegbleef, wellicht voorgoed - hoe zouden ze dan gaan kijken? - Misschien vergaten ze hem, en kon hij als een vader voor ze worden - hij was immers zooveel ouder, en maakte zich al zelfstandig. - Hij staarde op de schilderij, zijn lippen weken vaneen. De gedachte was zoo groot en diep, dat die hem geheel leek te vullen, van zijn voeten tot zijn kruin - hij moest roerloos staan, om niets te verstoren. - Maar toen ineens kwam het hem niet meer nieuw voor, dat hij een vader wilde zijn voor de kinderen - hij was immers niet naar Boskoop gegaan, om bij hen te blijven, en had deze kamer gehuurd, omdat - Nee, omdat het de eenige goede was. - Een pracht van een mansarde, had vader gezegd. - Miel glimlachte.
Mevrouw Brucker sprak hem weer aan. - Ik vind het mooi werk, maar wel vreemd - erg vreemd - of ben ik kleurenblind? - Dus je komt eens bij ons eten? dan zeg je het maar aan mijn man.
- Graag, mevrouw - maar ik geloof dat u me liever moet uitnoodigen.
Ze keek hem aan, en hij vond haar gezicht mooi. - Je bent toch niet verlegen? - Ik heb één dochter thuis, maar die is veel ouder dan jij - en ze wil je graag leeren kennen.
De heer Hendriks kwam voor hen staan met een dame. - Dit vind ik een heel mooi ding, hoorde Miel hem zeggen; een landschap, gezien als stilleven - en het is niet alleen begonnen om de kleur, ook om het machtige van het land, dat naar den horizont klimt.
| |
| |
Mevrouw Brucker liep voort - Eefje kwam naast hem. - Miel, zullen we naar huis gaan? - Hij beduidde haar te luisteren. - Een sterk doek, zei Hendriks - volkomen verantwoord. - De vrouw knikte, schoof langzaam twee passen naar rechts. - Ik vertrouw die Hendriks niet, dacht Miel. Hij voelde zich plotseling moe. - Goed, we gaan naar huis, zei hij, maar bleef nog staan voor de aardkluiten met de blauwe boezeroen - en wist niet of zijn vader een waarachtig schilder was.
Buiten waren alle kleuren anders.
Miel lag in bed, en begon de dingen in de kamer weer langzaam te onderscheiden. De wolkenhemel weerkaatste flauw den lichtschijn van de avondlijke stad. - Bij het te zwakke en te zeer zich verspreidende lamplicht, was de kamer hem tegengevallen. - Eef en Herman brachten hem, droegen ieder een koffer. Ze hadden rond gekeken zonder veel te zeggen, en Miel voelde hun teleurstelling.
- Komen jullie morgen maar terug - een zolderkamer moet je bij dag zien. - Hij had zich ook nog nooit van zijn leven zóó moe gevoeld.
- Het is leuk, zei Eef, we kunnen er een heeleboel aan opknappen, als moeder helpen wil - en met Sinterklaas vraag je een lamp.
Ze bleven staan, de koffers aan hun voeten, moeder had gezegd: onmiddellijk terug komen. - Hem had ze een zoen gegeven, zoo'n soort zoen waarvan je niets voelde. - Misschien kwam ze morgen mee met de kleintjes - ze zou niet openlijk vijandig doen, daarvoor was ze te slim. - Miel sloot zijn oogen; - hij voelde door de matras heen het ijzeren geraamte van het ledikant. In huis was het stil; beneden woonde de concierge met zijn vrouw - verder waren er kantoorlokalen en bergruimten - hij zou het altijd rustig hebben 's avonds. Hij dacht zich zittend aan de tafel, onder de lamp - uren lang - hij moest werken. Stenografie, boekhouden - heel wetenschappelijk was dat alles niet, iedere boekhouding die precies en consequent werd doorgevoerd, was goed, en ieder snelschrift, dat je zelf weer lezen kon, ook.
- Misschien houdt hij het twintig jaar vol op den kantoorstoel, net als ik, had vader gezegd. Twintig jaar leek een heel leven. Maar hij zag nu tegen alles op, doordat hij zoo moe was, - en hij wist niet hoe hij met zijn geld moest rondkomen. De kamer was betaald - maar wanneer kreeg hij salaris? hij bezat ongeveer zeven gulden - en vader was weg, hij moest zichzelf redden. - Dolly zou niet vijandig doen - wat kon zij nog doen? ze had hem het huis uitgejaagd door te kibbelen met vader. - La journeé des départs - 15 September 1930 - zulke data moest hij onthouden. Het gekke was, dat hij niet begreep wat er verder komen zou.
Op school hadden ze gedacht dat hij zou gaan studeeren. - Kom maar eens met mij praten, had de rector gezegd - nu had dat geen zin meer. Hij zag de laatste klasse weer voor zich - een werkelijke vriend had hij niet
| |
| |
gehad - maar er was een saamhoorigheidsgevoel geweest - ja, waarachtig - al zou hij dat nooit eerder hebben gevoeld, dan toch nu. En toen Freek de Vries gestorven was, en ze met elkaar naar het kerkhof gingen.... Hij gooide zich weer om, zoodat het ledikant hevig kraakte. Die moeder had er zoo ellendig uitgezien - heelemaal in 't zwart, en ze knielde, toen de kist daalde, ze keek over den rand van het graf en gooide een bloem naar beneden, - toen haar handschoenen - toen een ring - misschien was het een oogenblik van waanzin geweest. Maar het was eigenlijk niet zoo gek - hij had er met Tonny de Geus over gesproken. Die vrouw had natuurlijk het gevoel, dat ze haar kind nog iets wilde meegeven. - Maar heeft ze aan haar houding gedacht? vroeg Tonny - als er ook maar één procent pose bij was, dan heeft die voor mij geen waarde meer. - Tonny ging letteren studeeren. En Jan Mastenbroek wilde organist worden - zou hij door het toelatingsexamen conservatorium zijn gekomen? - Een wonderlijke vent - hij had een meisje, van zijn twaalfde jaar af, en zei: mijn oudste zoon noem ik Johan Sebastiaan. Hij componeerde ook. Ze zouden bij elkaar komen op 30 November - dat was de sterfdag van Freek de Vries. Met z'n negenen waren ze geweest - en vijf meisjes - maar die kenden de afspraak niet. Dus nu nog acht - bij Otto Ramscheid - een villa op het Museumplein - 's avonds om acht uur. - Wie niet komt, beschouwt zichzelf als verloren, had Theo Sikkesz gezegd. - Zou hij gaan? dacht de jongen. - Ja, waarom niet? - hij was altijd populair geweest. En Piet Bril moest ook zijn vader opvolgen, in een assurantie-zaak, en Henk de Vos werd heereboer, en later burgemeester van het ondergeloopen dorp, zooals hij zelf zei - maar die had valsche schaamte, dat kon je aan alles merken. - Natuurlijk zou hij gaan - 30 November, en desnoods heelemaal niet over zichzelf praten, maar de anderen terugzien - het kon leuk zijn.
Weer gooide hij zich om in bed. - Zou dit iets worden, waarnaar hij uitkeek? Maar als de anderen het dan vergaten? - Hij moest voorzichtig zijn, liever zich nergens op verheugen, aan de reëele dingen denken: het kantoor, en deze kamer - het leven zonder de anderen. Een nieuw leven - toe dan maar - hij zou er zijn tanden inzetten.
(Wordt vervolgd)
|
|