| |
| |
| |
De oudste zoon
door Elisabeth Zernike
I.
KORENVELDEN aan weerskanten van den weg; links leek de ondergaande zon te balanceeren op twee hooge, rechte aren. Achter de kromming was het dorp; - ho, vaart minderen hier. - Hij reed nog niet volkomen veilig - misschien vond hij het nog te leuk, een beetje opwindend, - en hij keek naar alles, - die roode zon, dansend op het koren. - Nu voelde hij Sander's hoofd in zijn nek.
- Ik stuur door het dorp, wacht, ik klim wel over de bank, schuif dan naar rechts, jô.
Neen, dit hadden ze nooit eerder gedaan, onder het rijden van stuur verwisselen, - dàt moesten de oudjes niet zien.
- Gek gaat dat, zei Sander grinnikend; - probeer nog even dat stuur te houden. Zoo. - Hij gleed van de leuning af op de bank, - de wagen schokte. Een seconde leek het waanzin - ze lachten met open mond.
- Nu gaan we onze voorgangers inhalen, maar zonder dik te doen, zoo heel gewoon, weet je, zelfs met een voorzichtige slier. - Hij meerderde hun vaart. Een honderd meter voor hen reed een auto van oud model, die zwaar onder het stof zat. - Miel, zei Sander, dat lijkt wel het hobbel-de-bobbel-Fordje van je vader.
- Waarachtig, zei Miel, - maar denk aan de bocht.
Sander gaf een lang signaal, - het Fordje week niet. - Ik ruik een verflucht, hij is het; - uithalen, oompje, toe dan!
De grijze wagen voor hen nam de bocht zonder veel vaart te minderen, maar hield nu rechts. De jongens schoten vooruit. Een oogenblik zag Miel het scherpe gezicht van zijn vader, - hij stak zijn hand tot groet omhoog, die nauwelijks boven zijn schouder heffend, - zag in een flits dat Sander op dezelfde manier groette, zoo mogelijk nog achteloozer, - en dacht: vader is oud geworden. - Zijn neef grinnikte.
- Even ongeschoren als de Ford.
Ze voelden beide iets heldhaftigs, door hun wildleeren handschoenen, en de vaart van hun wagen, - maar toch kwam er over Miel ook een lichte beklemming - hij besefte plotseling dat de vacantie haast voorbij was - en hij wist niet wat zijn vaders terugkomst zou uitwerken.
- De oude Fiat is er een dandy bij, zei Sander.
Miel trok even met zijn schouders. - Ik zie vader al een auto schoonmaken - hij heeft natuurlijk geschilderd zoolang het licht was.
Meteen voelde hij zich benieuwd naar zijn vaders werk, - en hij wist dat het hem hinderen zou als moeder iets zei over dilettantisme, of tante Jet
| |
| |
een opmerking maakte, waarop vader niet inging. - Hij wilde nu graag thuis zijn, - en tegelijkertijd huiverde hij een beetje voor de groote menschen - oom Sander, tante Jet, grootvader, - zijn moeder.
Na deze berken kwam de boerderij van Floris, en dan ‘De Veldbloem’, het huis van grootvader, een laag, wit huis, achter een verwilderd weiland. Hij had het vreemde gevoel, dat deze zomer al herinnering was geworden. - Maar och, dacht hij haastig, dat had ik immers een week geleden ook, toen het zoo najaarsachtig regende, en moeder uit haar humeur was - dat gaat weer voorbij.
Het oude hek van den oprit was half dicht gevallen.
- Ha, zei Sander, - met een heel zacht stootje het openduwen. - Nou, hoe doe ik dat?
Vlak achter hen hoorden ze het signaal van de Ford.
Den volgenden morgen liep Miel om het huis heen voor hij ging ontbijten. Hij merkte wel dat hij een beetje onrustig was, - zelfs voelde hij iets spiedends in zijn blik. De kleintjes, Wim en Doortje, had hij al in de wei gezien. - Nu hij stil stond onder het raam van hun slaapkamer, hoorde hij de stemmen van zijn vader en moeder. - Een moeder had hij eigenlijk niet, moest hij denken, - die was gestorven toen hij één jaar was, maar vader trouwde opnieuw. Eigenlijk wist hij natuurlijk niet anders, of de moeder van de kinderen was ook de zijne, - maar een enkelen keer wilde hij zich graag vreemd voelen aan haar, zooals gisteravond, toen vader thuis kwam. - Ach, ben je daar? dus je komt werkelijk nog terug - en haar gezicht stond strak en onverzettelijk. Toen legde ze haar handen op vaders schouders en keek hem glimlachend aan. - Als een groot schilder?
- Dag vrouw; - ja, ik heb veel gewerkt. Maar vanavond laten we de boel rusten, ik heb de garage op slot gedaan. - Hij keek naar den sleutel in zijn hand. - Morgen is het weer licht. Zoo, - waar zijn de kinderen?
De jongen wist niet of hij zich zijn vaders thuiskomst anders had voorgesteld. - Hij liep nu langs de studeerkamer - de deuren naar den tuin stonden open, maar er was niemand. Grootvader had iets gezegd over zaken doen in de stad, maar hij kon nu toch nog niet weg zijn? of wilde hij vader ontloopen? - Och nee, hij sliep natuurlijk nog. Vader was even goed zijn schoonzoon als oom Sander, - waarom zou hij hier dan niet logeeren met zijn vrouw en kinderen? - bovendien was hij vier weken weg geweest.
Weer stond Miel een oogenblik stil. Hij tilde den deksel op van de regenton, en keek naar het heldere, donkere water. - Ik alleen, dacht hij, ik hoor er niet bij. - En ik weet niet wat ik worden wil - vader zal ernaar vragen, en ik heb eigenlijk vergeten erover te denken. Nou ja, het was vacantie. - Maar hij voelde het ontoereikende van dat excuus. - Hij liep langs de keuken en ging de eetkamer binnen.
| |
| |
Aan de tafel zaten Eva en Jetty, tusschen hen in lag een boek dat ze aandachtig bekeken; - blijkbaar hadden ze hem niet hooren aankomen.
- Morgen, zei hij, en zag een schok door Eva gaan. Maar Jetty hief haar gezicht op. - Zoo, Michiel Jacobszoon - kom je ontbijten? - Ze sloeg het boek onhoorbaar dicht en verborg het op haar schoot.
Hij dacht dat hij wel zoo ongeveer wist wat ze in 't geheim lazen; - in grootvaders boekenkast stonden wel vier van zulke boeken, over sexueelen omgang en zoo. Hij las ze ook, maar bovenop het bibliotheektrapje, met zijn handen vlak bij de open plek, waar het boek in paste - op de hoogste plank, - en hij begreep de onbeschaamdheid van de meisjes niet, die het zoo ver dorsten mee te nemen. - Hij liep naar het buffet, en schonk zich thee in. - Zijn er al menschen geweest? vroeg hij, en voelde zelf dat hij geprikkeld was. - Daar zaten die kinderen, ze hadden waarachtig alle twee een moeder, maar niemand lette op hen.
- Nee, zei Jetty, en lachte met dichten mond, - gelukkig niet. Kom, Eef.
Hij stond nog met zijn rug naar hen toe. - Zetten jullie dat boek op zijn plaats, bovenste plank, en blijf er in 't vervolg met je vingers af, zei hij.
Jetty liep langs hem, en sloeg hem met haar kleine hand op zijn schouder. - Dag joggie, je bent braaf, hoor! en toen met half gesmoorde stem, alsof ze wild stoeiend tegen een hond sprak: zoete knul, zoete knul.
Miel ging in de open deur staan en dronk langzaam zijn thee; de meisjes liepen grinnikend weg, - het boek hielden ze bij zich. Een oogenblik was hij bang, dat ze naar de kinderen in de wei zouden gaan, maar blijkbaar kwam dat niet in hun hoofd op. Ze wendden zich meer naar links, en verdwenen tusschen het donkere dennenhout. Kon je in dat veel te dichte boschje loopen? - of moest je er als een dier doorheen gaan? ‘Het heksenbosch’, zeiden de kleintjes, omdat het er geheimzinnig donker was - hij vond het er vooral vaal en doodsch. Dus daar kropen die twee in, verborgen zich met het boek, en hun ouders kwamen nog niet tevoorschijn. Het was al uren-lang licht, maar misschien deden zij, waarover de meisjes lazen. - Hij herinnerde zich dat zoo straks bij oom Sander en tante Jet de overgordijnen nog gesloten waren geweest; bij zijn vader en moeder stond tenminste een raam open. Daardoor had hij hun stemmen gehoord. - Het was misschien erger dan kibbelen, wat ze deden, - zoo volmaakt beheerscht en koel kon moeder zijn. - Hij schrok van de drift die in hem opwelde, beet zich op zijn lippen. - Verdomd - dacht hij - je zoudt haar op haar bloote billen slaan. - Toen was er een prop in zijn keel, en hij moest harder bijten, om zijn mond in bedwang te houden. - Hij zette haastig zijn theekopje op den grond en liep weg. - Waarheen? dacht hij - niet naar Floris en niet naar het heksenbosch; - de wei over, en het open pad langs de velden. - Zaten Wim en Doortje daar nog? - speelden ze met het witte konijn? Hij zag Doortje's lichtblauwe jurkje, en wist plotseling weer hoe dat was: vijf jaar zijn - en
| |
| |
dan een zomerdag als deze. Je rekende nog niet met maaltijden, met morgen, middag en avond, je stond maar zoo los van alles in een soort eeuwigheid. Was dat het beroemde geluk van je kinderjaren, dat je onbewust leefde, als de dieren? - Hij wist het niet. Kon je ooit van een dier zeggen, dat het gelukkig was?
- Miel, riep Doortje - Miel, hoor eens! het konijn heeft jonkies, zoo klein - ik durf ze niet - - Ze zijn echt levend. - Ze knikte eenige malen met haar hoofd, en keek Miel ernstig aan.
- Wat durf je niet? vroeg hij.
- Beetpakken - want als ik dan hard knijp, gaan ze dood.
- Ja, zei hij, pas maar op. - Hij stak zijn vinger in een krulletje boven haar oor. - Hebben jullie al ontbeten?
- Bij Marianne, zei Wim, - we krijgen chocola-melk en krentebrood - maar niet verklappen, hoor!
Miel glimlachte. - Weten jullie wel dat vader thuis is?
- Ja, zei Doortje. - Kom Wim, we gaan naar het konijn. Ze stonden op en liepen langzaam, pratend, weg. Hij dacht: Kan het hun niets schelen dat vader er weer is, zoolang ze het konijn hebben? Maar misschien vallen ze hem straks om zijn hals, - als hij maar eerst tevoorschijn komt. Of zijn ze vanmorgen de slaapkamer al binnen geloopen in hun nachtkleertjes? - gek, hij wist niet met zekerheid, of de slaapkamerdeur onafgesloten bleef. - Met gebogen hoofd liep hij voort, en schamp-lachte. Er waren meer dingen die hij niet wist - bijvoorbeeld of moeder blij was met de kinderen. Natuurlijk hield ze van Eef en Herman, die waren al zoo groot, en ze zou zich stellig haar leven niet kunnen voorstellen zonder die twee. Maar de kleintjes? waren die niet als door louter toeval geboren? - Wim was heel schrander, en Doortje had wel de echte levenslust in zich; het waren - hoe noemde je dat? - waardevolle kinderen. - Miel stond stil en keek om, maar hij zag hen niet meer. Wim met zijn groote achterhoofd - een teer ventje, en dan dat eigenwijze praten. Een poos geleden kwam hij met een rijmpje aan: ‘Moeder heeft een corset, anders is ze te vet’. - Heb je dat zelf bedacht, Wim?
- Ja, zei hij, ik heb het gezien. Dus bleef de slaapkamerdeur toch zeker open. - Miel trok even met zijn schouders. Al die dames droegen een corset, ze waren te lui om veel te loopen, of te zwemmen. Je zag door hun japon heen de lijn waar zoo'n ding ophield - erg leelijk. Eigenlijk was moeder een heel gewone vrouw, - en het heel gewone was onvoldoende, dat bleek uit alles - uit den toestand van de wereld. Het ergste was haar zelfverzekerdheid. Ze wist - o, een heeleboel, maar in de eerste plaats wist ze dat ze volmaakt was. - Wat kon ze lachen met tante Jet! die twee leken heel veel op elkaar. Hun man hadden ze natuurlijk noodig voor - voor het materieele leven, - en voor dat andere, dat ook niet bepaald vergeestelijkte - maar eigelijk
| |
| |
lachten ze hem uit. - ‘Ben je terug gekomen als een groot schilder?’ had moeder gevraagd, - alsof hij alleen dan mocht terugkomen.
Plotseling voelde hij zich weer benieuwd naar zijn vaders werk; - zou hij terug gaan en kijken? Als oom Sander de Fiat wilde hebben, moest de garage toch open. - Maar moeder zat gewoonlijk eindeloos lang aan tafel met tante Jet, en oom Sander drentelde heen en weer, of las een detective-verhaal. - Hij kon nog wel even omloopen, tot aan dat hoekje, waar de Geldersche roos stond. Als hij kweeker werd, hoe zou dat zijn? Maar hij had eindexamen gymnasium; - iets studeeren dan, een A-vak. Hm, thuis wonen al dien tijd - en was daar geld voor? - je hoorde niets anders dan dat de zaak slecht ging. Wel had vaders compagnon dit voorjaar een nieuwe auto gekocht. Moeder zei: het heele leven is een kwestie van durf. - Nou ja, die vrouwenpraatjes.... Toch was het vrij dun van hem, dat hij niet over zijn toekomst gedacht had; - had hij wel veel anders geleefd dan de kinderen, dezen tijd? - was de Fiat van oom Sander niet zijn konijn geweest? en het kreeg niet eens jonkies, die je zoudt kunnen dooddrukken, als je niet oppaste. En de meisjes stelden zich tenminste op de hoogte van hun toekomstige taak - hij alleen.... Goed, het was toch ook maar een losgeslagen zoodje bij hen; - dat hij het nooit eerder zoo gevoeld had, bewees niets - je kon iets plotseling weten, en dan heel scherp. Moeder deugde niet; - misschien was ze goed voor de kleintjes, en voor vader, als vrouw, - maar als mensch schoot ze tekort. Ze was te zelfingenomen, en lachte teveel met tante Jet. Nooit zouden ze hun mond houden, omdat de kinderen erbij waren. - Jouw Sander is een bescheiden bedelaar, zei moeder laatst - toch ben ik maar blij met mijn paar weken huwelijksvacantie. O, ze zei het zoogenaamd voor anderen, maar ze kon niet fluisteren - en hij had het gezicht van Eef gezien, een en al spanning om te begrijpen. Eef had een goed gezicht, open en flink, met een rechte, breede neus. ‘Kus de kinderen’, schreef vader, en toen nog, door het blauw van de
lucht heen: ‘een zoen voor Eef op haar evenwichtige snoetje’. - Hij had die briefkaart stilletjes gelezen; - moeder las nooit iets voor, ze zei: groeten van vader - ze kuste niet.
Hier was de Geldersche roos met zijn schijnbloemen - mooi, dat wit, en de echte bloempjes klein, groenachtig; - hij geurde niet. De hemel was vandaag ongelooflijk blauw. - Hoe had hij het ook weer gezegd? een losgeslagen zoodje. - Nou ja, nu was vader tenminste weer terug. - Zou hij dan maar zeggen dat hij naar Boskoop wilde? - later buiten wonen - een gezond leven - San stil laten kletsen - en opa - wat had hij met opa te maken? Mr. Hugo de Klerk - lijkt meer op een Fransch dichter, dan op een Hollandsch advocaat, zei moeder, en lachte met tante Jet om zijn ‘veroveringen’. - Een muizengezicht, en fijne, vrouwelijke handen. - Nare, onoprechte handen, dacht de jongen - en voelde weer die plotselinge drift in zich stijgen. - Ze moesten nu ook maar weggaan, naar de stad terug - Maandag
| |
| |
begon Wim's school. Opa hartelijk bedanken voor alle gastvrijheid, - het gewone liedje. - Hartelijk bedankt - misschien ben ik hier voor het laatst geweest. - ‘De Veldbloem’ - als kind dacht hij: later ga ik daar wonen, voor altijd, dat vindt opa wel goed - maar hij had niet de minste rechten. Van het weiland zou anders een prachtig gazon te maken zijn op den duur, en er konden conifeeren en heesters omheen geplant worden. Achter het huis konden kassen komen, en het heksenbosch liet hij verbranden. - Nu lachte hij even, en liep snel in de richting van het huis.
In de eetkamer zaten vader, moeder en tante Jet.
- Morgen, zei hij. Achter hem aan stapte oom Sander. - Wat is dat voor nonsens, ik kan de sleutel van de garage niet vinden.
- Goeden morgen - die heb ik in mijn zak, zei vader.
- Jij? waar dient dat voor?
- Mijn werk ligt nog in de auto.
- Nou kerel - dat zal toch niemand stelen.
Moeder lachte schallend.
- Misschien niet, zei vader rustig, maar het krioelt hier van de onmondigen. - Een oogenblik, - ik ga met je mee.
- Gewichtigheid is maar alles, - zei tante Jet, en knipoogde naar moeder. Vader deed of hij het niet hoorde, en begon een ei te pellen.
Oom Sander liep naar hem toe, iets dreigends in zijn volle, weinig intelligente gezicht, en hield zijn hand op voor den sleutel. - Alsjeblieft, - nou geen praatjes.
- Nu gaan ze vechten, zei moeder, - Miel, roep de kinderen eens.
Miel bewoog zich niet; - in zijn hart gaf hij zijn vader ongelijk: de garage was voor algemeen gebruik, de sleutel hoorde op een spijker in de keuken te hangen.
De oude heer de Klerk kwam binnen, zorgvuldig gekleed en geschoren, zijn parfum had een natuurlijken bloemengeur. - Goêmorgen, zei hij achteloos en lichtelijk geaffecteerd. - Het verheugt me dat ik niet alleen hoef te ontbijten. Hij keek Sander aan. - Kom je er ook nog bij zitten?
- Miel, zei vader, hier is de sleutel - laat geen kinderen toe, en doe de deur weer dicht als de Fiat eruit is.
Sander liet een verachtelijk geknor hooren. - Nou, toe dan maar, - de jongen voelde dat de grootste bescheidenheid gevraagd werd van zijn houding. Toch gaf hij den sleutel niet af, maar liet hem haastig in zijn broekzak glijden.
De beide auto's stonden naast elkaar. Zwijgend stapte oom Sander in, sloeg hard met het portier. Miel was op de treeplank van de Ford gaan staan, rook de verflucht, dorst nauwelijks te kijken. De Fiat schokte, reed langzaam achteruit.
Wim kwam aanrennen, Miel joeg hem met wijde armen en beenen terug naar den ingang. Maar het kindergezichtje stond strak van ernst.
| |
| |
- Of je de Ford achterom wil rijden - tot de studeerkamer.
- Wie vraagt dat?
- Vader.
- Ga terug, en vraag het nog eens.
Het kind bleef staan. - Heusch, Miel, vader wil de schilderijen uitpakken. - De jongen kon nog maar nauwelijks rijden - achteruit sturen vond hij moeilijk - en nu - met al vaders werk in den wagen.... Waarom kwam hij zelf niet? - de onzin, om nou juist een ei te moeten eten - Hij schudde driftig met zijn hoofd. - Vraag of vader hier komt.
- Waarom? zei Wim - jij kunt toch wel sturen?
Hij liep naar de auto toe. - Vooruit, zei hij tegen zichzelf, - Wim denkt dat ik het kan. - Langzaam dacht hij na: de handrem stond los - de motor sloeg bijna onmiddellijk aan - débrailleeren - eerste versnelling - het ging. Zweet brak hem uit, - de verflucht hinderde hem plotseling hevig. Omkijkend zag hij Wim kaarsrecht staan met één hand opgeheven naar een denkbeeldig verkeer uit andere richting. Hij beet op zijn lip - het moeilijkste was voorbij. Kruipend bleef hij voortgaan. Nu verscheen vader in de open deur van de studeerkamer en knikte hem toe. - Malle vader, dacht de jongen - en voelde meteen zijn liefde voor dien vader in alle volheid.
In de dagen die volgden voelde Miel meer dan te voren de heerlijkheid van den laten zomer. Hij werkte buiten. Allereerst had hij met zijn vader hout gekocht bij den timmerman, - blank hout, zonder knoesten, daar maakten ze lijsten van. Van boer Floris leenden ze een tafel op schragen - die kwam opzij van de garage te staan, tusschen de berkjes. De vader deed het echte snij- en beitelwerk, de jongen schuurde, beitste, schilderde. Ze spraken en dachten voornamelijk over de tentoonstelling, die half September moest worden geopend. De kleintjes, Wim en Doortje, stonden vaak bij hen en babbelden wat. Sander ging zijn eigen weg, en Herman had zich bij hem aangesloten, Bij het naar binnen rijden van de Fiat riep Sander wel: Zoo, krullejongen! - maar als hij de garage uitliep, de handen in de zakken van zijn grijs flanellen broek, dan keek hij niet meer achterom. - Eva en Jetty hadden dien eersten morgen bij het uitladen groote belangstelling getoond voor de schilderijen, - ze slaakten kreten van verbazing over de felle kleuren, en het groote aantal doeken, - maar toen alles zoo goed mogelijk was neergezet, op stoelen en lage kastjes, toen wendden ze hun oogen al weer af. - Kom Eef, zei Jetty. - Miel had iets schuws gezien in Eva's houding, - hij begreep dat ze wel kijken wilde, maar niet wist hoe. Stootten de kleuren haar af? dat was niet onmogelijk.
- De paarse-verf-leverancier heeft veel aan je verdiend, zei moeder, en tante Jet zei met haar donkere lachstem: - Hij heeft een eigen coloriet. Mooi? - hm, wat is mooi? - Oom Sander had verscheidene malen met
| |
| |
zijn hoofd geknikt. - Ja, ja, zei hij, en Miel haatte hem op dat oogenblik - paars, rood en blauw zijn Jaap's zielekleuren. En het muizengezicht van opa was nog iets spitser geworden. - Frisch en vroolijk, zooiets als de oorlog was voor den ex-kroonprins - ik mag dat wel. Miel was toen weggeloopen, hoewrel hij het laf vond van zichzelf, - maar vaders werk verdedigen tegenover al die groote menschen, dat kon hij niet. En vader zelf stond er glimlachend bij en zei niets, maar telkens verschikte hij nog wat aan de doeken, alsof hij het niet na kon laten, ze met zijn handen te liefkoozen. - De jongen had de auto teruggebracht in de garage; hij deed daar lang over, en bleef rondslenteren bij de varkenshokken van boer Floris. Na een poosje had hij zijn vaders stem gehoord: Miel, waar is de Ford? - we gaan naar den timmerman.
En toen was alles beter geworden - hij werkte, voelde de zonnewarmte op zijn hoofd, ademde den dierlijken geur van zijn lichaam, zag het fijne, blonde houtschraapsel op zijn behaarden handrug, en hield van de kleintjes, voor wie het leven nog spel was. Vaders werk zou, ingelijst, veel beter tot zijn recht komen. - Je zult eens zien, zei hij, als het daar hangt, tegen een effen muur en onder goede belichting. Het is niet kwaad, ik zou er zelf critiek op kunnen schrijven: Van Reewijk heeft een sprong vooruit gedaan; - nog mist hij zelfvertrouwen, en die overgegevenheid aan het werk, die geboren wordt uit het besef van eigen kunnen, Zijn kleurgevoeligheid zal zich moeten blijven ontwikkelen - enzoovoort - ik weet het allemaal wel.
Liever hoorde de jongen hem vertellen over kleine belevenissen, ontmoetingen, tegenslagen op zijn tochten, en het allerprettigste werkte hij, als vader floot. Hij dacht, die eerste dagen, dat handenarbeid in de open lucht hem volkomen bevredigde - en hij dacht over de cursus in Boskoop, wanneer die beginnen zou, en of hij er niet te oud voor zou zijn. Hij wilde er met zijn vader over praten, maar stelde het telkens uit - en de vader vroeg niets. Dat ging Miel toen wel hinderen - langzamerhand gaf het een knagend gevoel van te worden vergeten, van los te staan, als een boom zonder wortels. Maar het onmiddellijke en nabije troostte hem. Vader kwam vroeg beneden en ze begonnen te werken, ze legden hun boterhammen naast zich op de ruwhouten tafel. Vaak waren de kinderen om hen heen, ze hoorden de stem van Marianne uit de keuken. - Vader mat den tijd aan de hoogte van de zon - om elf uur riep hij om een kop koffie. - Miel voelde den dag langzaam vorderen - hij hoopte op meer zulke dagen - en wilde tegelijkertijd dat het leven veranderen zou. -
Op een morgen reden ze naar de stad om verf en kwasten. Het was nevelig en windstil, gras en lage struiken waren sterk bedauwd. Miel stuurde - ze praatten wat over kleine dingen. Plotseling minderde de jongen hun vaart. - Ik geloof, zei hij, dat de Bruiling's vanmorgen zouden weggaan.
- Ja, zei zijn vader onbewogen - rijd maar door - ze zullen niet zoo vroeg zijn.
| |
| |
- Maar ze hebben een heele tocht.
- Hm - we zien hen nog wel - tenzij we ons erg ophouden met die kwasten.
We zullen hen niet meer zien, dacht de jongen, en het speet hem, want hij wilde goed blijven met Sander en Jetty, al wist hij nauwelijks waarom.
De boodschappen liepen vlot van stapel; - toen stelde van Reewijk voor, de auto te laten nazien: hij vertrouwde de veeren niet. - Miel stemde toe. Ze gingen buiten de stad wandelen, langs de rivier. - Nu zal vader naar mijn plannen vragen, dacht de jongen.
Het water ging met kleine golfjes, die sterk glansden, de nevel werd ijler, hier en daar kwam het hemelblauw tevoorschijn, tintelend licht. - Een schip met donkere zeilen voer naar de stad - om een oud veerhuis vlogen duiven.
- Hier is het goed, zei van Reewijk - ik zou een schip kunnen koopen, en weken-lang vastgemeerd liggen op een plek als deze. - Een klein roefje, en een groot voor-onder - maar er mocht geen rat aan mijn linnen knagen. - Miel gaf zijn vader een vluchtigen blik, en keek toen aarzelend, langer. Hij zag een gelijkenis met het kindergezichtje van Wim, als die op het punt stond te gaan huilen; - de oogen waren klein getrokken, de lippen weken vaneen. Beklemd zei hij: - Dat doet u dan een volgend jaar.
De vader antwoordde niet, meer keerde zijn gezicht af en liep voort. Na een paar minuten van zwijgen zei hij traag: - Ik denk dat Sander nu de motor aanslaat.
Die woorden kwamen den jongen onverwacht. Hij vroeg: - Houdt u niet van de Bruiling's?
- Och - ze zijn niet erger dan de meeste menschen. Behalve in eigen oogen, zijn we allemaal wel een beetje belachelijk. Sander is geen held - maar moreele moed is zeldzaam.
- En tante Jet? zei de jongen aarzelend; want hij wist dat hij een oordeel vroeg over zijn moeder. En nu verwonderde hij zich over zijn vaders lach. - Dit keer mag jij het zeggen, - de vrouwen begrijp ik niet zoo goed.
Miel bloosde, en sprak niet. Ze liepen voort - het water kabbelde dichtbij en had zijn eigen geur; de zon begon te steken in hun nek. - Nu moet ik over mezelf beginnen, dacht Miel - misschien loopen we daarom wel hier, dat ik praten zal - het moet vroeg of laat toch gezegd worden. Maar vader is zoo vervuld van zijn tentoonstelling - of misschien nog van veel andere dingen - ik weet het niet. - Nu vroeg hij naar de samenstelling van de catalogus, en ze praatten daar wat over - dat het niet te duur mocht worden, maar dat het drukwerk heel correct en goed moest zijn. - Ze gingen bij een elzenboschje zitten.
- Hebben we iets te kauwen? nee? - ook goed - we zullen in de stad wat eten.
- Duurt het lang met de Ford?
| |
| |
Ja - dat duurt vrij lang.
De jongen dacht: was ik maar weer thuis - hij verlangde naar zijn werktafel. - Achter hen, in wat oude bladeren, ritselden spreeuwen en meesjes - dicht boven het watervlak vlogen zwaluwen.
- Moeder zal haar zuster missen, zei van Reewijk - de vriendschap tusschen vrouwen is wonderlijk - innig, maar onloyaal - ze kunnen elkaar liefhebben en tegelijkertijd wantrouwen. - Hij keek naar de zwaluwen. - Het wordt herfst - maar wat een dag vandaag. Zullen we gaan zwemmen? vroeg hij plotseling.
Goed, zei Miel. Ze kleedden zich in het boschje uit - het was maar heel weinig, wat ze aan kleeren droegen. De jongen aarzelde, toen hij naakt stond - het was vreemd, zoo in de openheid en het volle licht te komen. - Toen zag hij zijn vader enkele stappen doen naar de rivier - de linker voet in het water steken. - Kom Miel - voor we verjaagd worden! en bukte zich om zijn borst nat te maken. Zijn lichaam was goud-bruin verbrand, het was slank, maar gevuld. De jongen stond nu naast hem, voelde een zachten, koelen wind over zich gaan, die hem deed huiveren, en hem blij maakte. Vader pakte zijn hand. - Je durft toch? we gaan niet ver. Ze liepen voort en glimlachten naar elkaar - het water steeg tot hun kuiten; - toen werd het plotseling dieper, zoodat ze zich neerlegden en zwommen.
- Voel die stroom; pas op, we willen niet verdrinken.
Even later lagen ze op hun buik aan den veiligen oever, en hielden zich vast aan wat wilgenrijs. - Een mensch moest als een wier zijn, vast zitten en toch mee vlotten. - Maar het is moeilijk, - voegde hij er peinzend aan toe. Toen keek hij naar zijn zoon. - Heb jij dezen zomer veel gezwommen?
- Nee, - lang niet genoeg.
- Dat dacht ik al, - je bent zoo wit. Zullen we naar den overkant zwemmen? tol betalen aan den stroom, maar vooruit afspreken hoeveel.
De jongen keek naar het boschje, waar hun kleeren lagen.
- Ben je bang voor roovers? ik heb haast geen geld bij me - maar het horloge, dat jouw moeder me gegeven heeft. - We blijven hier. - Ze zwegen een paar minuten.
- Is het dat gouden horloge? vroeg de jongen toen.
- Ja, dat weet je toch wel. Ze gaf het me eens, en twee dagen later vroeg ze me geld teleen voor haar kamerhuur. Ik legde het horloge in haar hand, en zei: Breng dat naar den lommerd. Toen heeft ze erg gehuild. - En later - - Hij rukte een bloempje uit dat onder zijn bereik stond. - Miel wist niet waaraan hij dacht. - Later heb ik een vrouw getrouwd, die om zulke dingen zou lachen. - Kom, we wagen ons nog ééns in den stroom.
Toen ze het oude hek van ‘De Veldbloem’ doorreden, zagen ze niemand om het huis, geen kind in de wei. - Het is stil geworden, zei Miel. Ze vonden
| |
| |
de kleintjes bij Marianne in de keuken, Eva en Herman in groote leunstoelen voor den kouden haard in de studeerkamer. - Is jullie zomer voorbij? vroeg van Reewijk. - Waar is moeder?
Eva keek niet op uit haar boek. - Met tante Jet mee - er ligt een briefje voor u binnen.
- En opa?
- Die is ook weg - ik weet niet waarheen.
Miel volgde zijn vader, aarzelend, en zonder te spreken.
Het briefje was blijkbaar maar kort, - hij zag hoe het ineengefrommeld werd, en in de prullemand gegooid. - Na - ik loop even naar de post - die kerel in Zwolle moet een chèque hebben.
Miel bleef alleen achter; hij haalde het papiertje uit de prullemand en streek het glad. ‘Jaap,’ had moeder geschreven, ‘doe jij maar, dan doe ik ook maar. Overmorgen kom ik terug, tenzij jij in dien tijd met de kinderen naar huis gaat - maar dat zal je wel niet doen, want dan moet je alleen pakken. Dus tot zoo lang. Dolly.’ Het was den jongen of hij haar stem hoorde - haar lach. - Doe jij maar, dan doe ik ook maar - hij begreep dat dit de voornaamste woorden waren, en dat er een luchthartige vijandschap in school. - Hij wist niet wat te doen - duidelijk voelde hij de spanning tusschen zijn ouders. - Vader had alleen willen zijn; - zou hij moeder misschien opbellen? maar ze was waarschijnlijk nog onderweg.
Hij liep naar de werktafel, schuurde een oogenblik aan een stukje hout, liet het weer rusten. Zou hij Eef vragen, hem den weg te wijzen door het heksenbosch? - zou hij de kleintjes buiten roepen? - Hij slenterde naar de keuken; - door het open raam kwam de geur van heete olie, hij zag Wim op een stoof staan bij het fornuis. - Miel! riep Doortje, we bakken poffertjes. - Marianne was in haar rol.
- Komt u binnen, mijnheer, wat wenscht u? één dozijn - een half dozijn? - vlugge bediening.
- Maar er moet ook wat voor vader overblijven, zei Wim.
Miel stapte door het open raam naar binnen.
Ze aten dien dag buiten, aan de lange, ongedekte tafel van boer Floris; - Marianne maakte geen schalen vuil en kwam bij hen zitten. Voor de kinderen werd het een feest. - Morgen weer, zeiden ze, toen ze verzadigd opstonden - ja, hè vader, morgen weer?
- Als morgen de zon weer opkomt.
- Dus als de aarde blijft draaien, zei Eef.
Herman bukte zich en sloeg met beide handen op den bodem. - Dat doet hij wel, hè, goeie aarde?
- Het gebed van een kind, zei van Reewijk, en Miel hoorde de ontroering in zijn stem. - Als een fladderend troepje musschen waren de kinderen om hen heen.
| |
| |
Den volgenden dag straalde de zon aan een puur blauwen hemel. Miel hoorde al vroeg de kinderstemmen, helder en dartel, en zag, toen hij naar buiten liep, de drie kleinste bovenop zijn werktafel marcheeren in korte, tricot zwempakjes. Ze liepen met uitgespreide armen zoo dicht mogelijk langs den rand, Herman voorop, dan Wim, dan Doortje. Hij dacht aan het gebruinde lichaam van zijn vader. - Uit de keuken klonk schallend Marianne's stem: - Hé, wat wordt het hier voor een apenhuis? - vallen jullie maar niet!
Om den hoek van het huis kwam Eva, een bos witte margrieten in haar arm. Ze keek Miel met een glimlach aan, en het trof hem hoe anders ze nu was, dan dien morgen met Jetty, het schuldige boek tusschen hen in - hoeveel jonger. - Ze haalde een melkkan uit de keuken voor haar bloemen, en kwam toen naast hem staan. - Doortje is leuk om te zien, zei ze - zou vader haar niet willen schilderen? - als hij dat kan, - menschenvleesch is erg moeilijk.
- Hij vindt ons te wit, zei Miel.
Ze knikte ernstig. - Dat komt door de lange winters, en in één dag - of twee dagen hoogstens - zullen we niet meer verbranden.
- We zijn er een beetje laat mee begonnen.
De kinderen waren op de tafel gaan zitten en hadden een spelletje bedacht met hun bungelende beenen.
- Nu hoort Mans ineens tot de kleintjes, zei Miel.
Hij voelde een krachtige hand op zijn schouder. - Zoo, ja, de natuur verjongt. - Eef, zoo zou ik je willen schilderen, met die bloemen - ook jij bent nog maar een klein meisje.
Miel zag haar blozen. - Maar ik heb een jurk over mijn badpak heen, omdat, e....
- O, zeker, de jurk mag aanblijven. - Kom, een boterham eten en dan werken.
Dit werd voor Miel de mooiste dag van zijn vacantie: hij zag zijn vader schilderen, uren achtereen. Hijzelf schuurde aan de lijsten, en Eef je liep af en aan. De omtrek van haar voeten was in de aarde gekrast, zoodat ze aldoor op dezelfde plek terug kon komen. Wim en Doortje zochten de wei op, Herman stond veel in stille aandacht achter zijn vaders elleboog.
- Word je niet moe, Eef? vroeg van Reewijk herhaaldelijk. Dan schudde ze haar hoofd, maar eenmaal voegde ze er met een verlegen lachje bij: - Het is wel vreemd, nu heb ik voor altijd een lichaam.
Miel zag het werk vorderen, hij dacht: nu ziet vader de dingen net als ik: Eef in haar lichte jurk tegen den vuil-witten muur met de wingerd, en de bruin-aarden kan, en de bloemen. En toch is het ook weer niet de werkelijkheid, het is minder scherp, mooier - het lijkt een herinnering. - Moeder zal niet kunnen spotten met: al dat paars - alleen de aarde heeft een bruin-paarse tint, die ik daar niet zie - en Eef's voeten zijn zoo grauw. - Maar een
| |
| |
poosje later zei hij zichzelf, dat hij het doek mooier vond dan de natuur - en vader zei plotseling dat Eef weg mocht blijven, hij kon het nu verder wel alleen. Nog werkte hij geruimen tijd, ingespannen en zwijgend - toen borg hij zijn penseelen op. - Miel, zei hij, de dag is om. Zoo moeten de dagen zijn - en hij stond op en rekte zich. De jongen dorst niets te vragen, maar voelde zich gelukkig - en beklemd als hij dacht aan den tijd, die komen zou.
Den volgenden morgen kwam de heer de Klerk terug, en had een kunstkooper bij zich. Hij vroeg zijn schoonzoon verlof, de studeerkamer binnen te gaan.
Van Reewijk trok met zijn schouders. - Het is uw huis - maar ik zal u laten zien, wat ik gisteren gemaakt heb. Zijn stem was plotseling veranderd. - Als laatste trad Miel binnen. - Mag ik erbij zijn? vroeg hij, stroef van verlegenheid.
- Natuurlijk, zei zijn vader.
Mijnheer de Kouter, een zware man van een jaar of zestig, knikte voortdurend met zijn hoofd. Hij zag het portret van Eva, vele landschappen en enkele stillevens. Miel, die naast hem stond, hoorde hem ademen, kort en stootend. Hij had een afkeer van dezen man met zijn slappe, vale gezicht; het moest vader hinderen, dacht hij, dat zijn werk door zoo'n olifant werd bekeken. Nu zag hij plotseling een paar waterig-blauwe oogen op zich gevestigd. - Schildert u ook?
- Neen! De jongen voelde dat hij bloosde - hij dorst niemand aan te kijken, vreesde een opmerking van zijn grootvader - maar die bleef uit.
- Wat raadt u mij te koopen, mijnheer de Kouter?
De ander vroeg ontwijkend om nadere gegevens.
Ik wil een schilderijtje hebben voor mijn privé-kantoor, dat kaal en netjes is, en waar ik geen critiek heb te duchten - noch op mijn familie, noch op mijn wandversiering.
Zijn schoonzoon lachte schamper. Prettig, zoo'n vrijstaat.
- Niet waar? onontbeerlijk.
De kunstkenner had een doekje in zijn handen genomen. - Dit vind ik in ieder geval een verdienstelijk stuk, zei hij murmelend, - vooral de kleur is voornaam.
Mijnheer de Klerk bewoog zijn fijne neusvleugels. - Dat paars, hè? vroeg hij strak.
- Zeker, zei de ander ernstig, - hoewel er bijna geen paars in is. Niet waar? - hij wendde zich tot den schilder - dat lijkt maar zoo - door die fijne, precies afgewogen kleurstellingen. Dit partijtje hier - en dit - Hij praatte voort, zweefde met zijn vingertoppen dicht boven de verf.
- Hij zwetst, dacht Miel.
- Ik heb liever dat kind op bloote voetjes, zei de oude heer.
| |
| |
- Tja - dat is toch veel minder oorspronkelijk - wat zegt u zelf, mijnheer van Reewijk?
Miel week naar de open deuren terug - nu stapte hij over den drempel, liep haastig, dicht langs het huis - zijn stappen waren onhoorbaar. Dat kind op bloote voetjes - minder oorspronkelijk - hij haatte de groote menschen.
's Middags kwam Dolly terug.
Den volgenden dag voelde Miel zijn onrust - er moest een beslissing vallen, hij wist niet precies waaromtrent. Vader en moeder speelden comedie, waar was dat goed voor? - praatten niet over terug gaan, lagen naast elkaar in de wei, zelfs lag moeder met haar hoofd op vaders heup. - Wat is zoo'n man bonkig, zei ze, en schuurde haar hoofd wat heen en weer - dichte oogen, een lachje om haar mond. - De jongen had zich afgedraaid, kon toch niet dadelijk wegloopen, voelde zich geboeid. Toen steeg het bloed naar zijn hoofd.
Vaders belangstelling in het lijstenmaken was weg. Grootvader kwam afscheid nemen, weer een dag later.
- Blijven jullie nog? vroeg hij.
Zijn dochter antwoordde: - Het is zulk mooi weer, - ik weet niet wat Jaap wil.
- En moeten de kinderen niet naar school?
- O, de kleintjes wel, maar dat kan wachten.
Niemand vraagt naar mij, dacht Miel - zouden ze me werkelijk vergeten - hoe spelen ze hem dat klaar?
- Nou, we zien elkaar wel weer in de stad, - zal je aan mijn verjaardag denken?
- Twintig September, zei Dolly, - natuurlijk; - geeft u een diner?
- Ja, en een gang meer dan gewoonlijk: ik word 65.
Ze omhelsden elkaar lachend, praatten nog wat over het feest. Miel kreeg een handdruk - geen blik. Hij dacht: ik kom niet op dat diner - dit jaar niet meer. Toen hielp hij grootvader met het inladen van zijn koffers in de auto - en het portret van Eefje moest ook mee.
- Heeft u dat gekocht? vroeg Miel, maar niemand hoorde hem, want vader begon te toeteren om de kleintjes te waarschuwen. Ze kwamen ook werkelijk aanloopen, en kregen een kus - dit was het gewone afscheid, maar andere jaren had de jongen zich dan beklemd gevoeld om hun eigen terugtocht, die gauw zou volgen. Nu verlangde hij weg te komen, en zag geen uitkomst.
Hij zwierf naar alle bekende plekjes, een boek onder zijn arm, waarin hij zoo goed als niets las; hij speelde wat met de kinderen, werkte soms nog aan de lijsten, zonder plezier. Vier dagen later hoorde hij zijn moeder tegen Marianne zeggen: Morgen gaan we naar huis - hij schrok ervan.
Den volgenden ochtend kwam hij pas om half tien beneden - de ontbijt- | |
| |
tafel was al ontruimd. - Miel, help eens, zei zijn vader. De Ford stond voor het huis, alle schilderijen werden er zorgvuldig ingepakt. - En jij zult straks zoo moeten gaan zitten, dat je alles in bedwang houdt - je rijdt vandaag niet voor je plezier.
- Wie gaan er nog meer mee? vroeg hij.
- Met ons? - niemand - ik kan onmogelijk meer stouwen. Een paar koffers kunnen achterop. Dolly! waar blijven die koffers?
Miel merkte dat moeder uit haar humeur was.
Om half elf reden ze weg, nagewuifd door de kleintjes.
(Wordt vervolgd)
|
|