| |
| |
| |
Blauwbaard
door Ina Boudier-Bakker
HET is vreemd, hoe alles om mij, en in mij, zoo veranderd is.
Ik was een knaap van zeventien toen ik voor het eerst uittrok. En haast vijf en twintig jaren ben ik rondgetrokken van den eenen oorlog in den anderen. Want het kampleven was mijn lust: rijden langs 's heeren wegen op een vurig paard, met mijn goed zwaard en de kameraden. En 's avonds zitten onder den koelen hemel bij het vuur, waar de beker rond gaat en het eene vroolijke verhaal het andere haalt. En de diepe slaap daarna, in den ouden mantel.
Van tijd tot tijd kwam ik naar huis, naar mijn schoon slot, dat te zien is ver en hoog uit het dal. Ik bracht er den buit - het deel dat de koning mij schonk - en enkele stukken die mijn mannen hadden meegenomen uit een puinhoop.
Rijk had de lange oorlog mij gemaakt - maar wat gaf ik erom! Ik had kind noch kraai; aan een vrouw had ik mij nooit gebonden. Neen. Slechts nam ik van de vrouwen wat de krijg mij gaf....
Ergens in den buit lag een gebroken gordel - ik vergat hoe ik dien meenam. Bij toeval - gedachteloos. Maar thans weer weet ik: een stad die wij namen in den avond - een ruiter, gesprongen van zijn stervend paard, oogen toornig onder een schitterend hoofdsieraad, mij woest rende tegemoet. Ik sloeg hem, vóór hij mij bereikte; en een vrouw greep ik, een groote schoone vrouw, en tilde haar, dronken van vreugd om den dag van overwinning, op mijn paard. Zij sloeg mij met beide gebalde vuisten, zij rukte aan mijn baard, en plots trok zij een gouden naald uit haar haren, en stak naar mijn oogen. Ik ontweek amper de felle priem; een bloedende kras liep tusschen beide wenkbrauwen. Toen schreeuwde zij: ‘Roland!’ en bleef op eenmaal slap en stil in mijn arm. Zij had geen wrond. Zij was doodgebleven van uitzinnige woede en vertwijfeling. Een oogenblik lag zij zoo, dwars over mijn paard. Toen liet ik haar afglijden, en ik zag nog waar zij lag: terzij aan den weg, het schoone hoofd achterover geworpen, op haar lang rood kleed als in een plas van bloed. De gordel waarmee ik haar gehouden had, bleef gebroken in mijn hand. Ik zag hem gisteren, toen ik aan Liane denkend, mijn schatten nazag...
Liane.... Er is véél dat ik haar geven kan. Wie had ooit gedacht, dat mij een vrouw zou binden! Maar nu is het reeds twee jaar, dat de koning vrede houdt en mij niet behoeft. En nu heb ik Liane ontmoet....
Zij is een vrouw, zij zal houden van al dit edelgesteente, van het goud, van de sieraden. Het zou alles voor haar zijn als....
Er is véél - maar niet àlles past voor een vrouw. Die wijde ring.... een zeer oude man droeg hem. Bijna honderd jaren leefde hij op zijn slot. In den
| |
| |
morgen eischte ik het kasteel op; een hagel van steenen, schroot, kokend pek was het antwoord. Toen liepen wij storm, en met den avond was het slot ons, de kleine bezetting gedood.
Ik liep naar boven en vond in de wapenzaal den heer. Hij scheen haast dood zooals hij daar zat, doorschijnend wit; aan zijn voeten gromde een reusachtige dog. Alleen zijn groote grauwe oogen leefden. Die maten mij met een grenzenlooze, koude verachting. Hij keek langzaam naar mij op toen ik voor hem stond, en zei:
‘Zwakheid zal den sterke klein maken.’
Ik had geen tijd te vragen wat hij meende, want tegelijk stak hij zich den met robijnen bezetten dolk in 't hart. Toen hij zijdelings van zijn zetel viel, rolde de wijde ring van zijn hand en iemand achter mij raapte hem op. De dog lekte het kleine doode gezicht en wierp zich jankend op het lijk. Ik floot hem, het was een prachtig dier, en ik wilde hem meenemen. Maar hij stond schrap, zijn haren recht, en zou zich op mij gestort hebben als niet een mijner mannen hem den hartsvanger in 't lijf had gestooten. Misschien nam ook deze het dier den gouden band af - later vond ik dien tusschen al het andere.
Er is iets bij - ik begrijp niet hoe dát meegekomen is: de zilveren rinkelbel van een kind. Mijn mannen moeten het ding hebben opgeraapt ergens bij een plundering. Toen ik het weer vond deze dagen, wist ik opeens, waaraan ik nooit meer had gedacht:
Eens, na een dorp te hebben veroverd en verbrand, toen wij eindelijk heenreden in den nacht, het klagelijk schreien van een kind in de eenzaamheid achter ons.... zoodat ik een oogenblik mijn paard inhield. Maar het verstomde, en ik dacht er nooit meer aan tot.... de rinkelbel mij dit plots weer in de gedachten bracht. Zal Liane dit alles.... Het is véél voor een vrouw! Er zijn niet velen, die een vrouw zóó veel bieden kunnen....
Het leven heeft zich gansch voor mij veranderd. De koning heeft mijn zwaard niet noodig, het roest in de scheê - ik dacht erover mij aan te sluiten bij den grooten krijgstocht in het Duitsche land. Toen heb ik Liane ontmoet bij een jachtpartij op een naburig slot.
Ik zag haar op eenmaal in den stoet naar voren komen, en zij leek mij een kind toe, zoo tenger, blond, hoog te paard in haar schamel rijkleed. Men zegt, dat haar familie zeer arm is, een volkomen geruïneerd geslacht.... Den ganschen dag bleef ik in haar nabijheid, en het scheen haar wèl te behagen. Zij keek soms naar mij op met een zoekenden, zonderling langzaam vorschende aandacht - alsof zij zeer zorgvuldig en gespannen mijn heele persoonlijkheid in zich opnam.
Eenmaal zeide zij:
‘Gij zijt een berucht krijgsman. Men spreekt veel over uw dapperheid, en al wat gij in den oorlog bedreef.’ En wéér trof mij die diep peilende, tastende blik over mij heen, uit haar groote blauwe oogen.
| |
| |
Ik vroeg verlof haar te mogen bezoeken, en eenige dagen later reeds, reed ik in mijn schoonste kleedij naar het vervallen klein kasteel. Maar een zeer gering deel ervan bleek nog bewoonbaar, de rest stortte haast in puin. Ik merkte geen enkele bediende, behalve een gebrekkige knecht die mij de poort opende, en een oude onoogelijke vrouw die eenig huiswerk verrichtte. Ook het land was onbebouwd, en de tuin geheel verwaarloosd. Ik zag eveneens in huis overal de onbedriegelijke teekenen van armoe en verval achter het huichelachtig mom van voornaamheid en statie, dat de beide oudere zusters - die mij zéér mishaagden: scherpe katijven vond ik ze - voor mij trachtten op te hangen. Ook de twee knapen, iets jonger dan Liane, bevielen mij niet. Smal en vrouwelijk van bouw, zonder kracht, en klein van gestalte vond ik hen jammerlijk met hun aanmatigenden spot en blufferig oordeel over alles wat in het land geviel. En ik had moeite niet openlijk mijn minachting voor hen te toonen.
Liane zelf sprak weinig. Zij bekoorde mij thans in het huiselijk gewaad nog oneindig meer dan te paard, al keek zij mij ditmaal nauwelijks aan.
Daarna werden mijn bezoeken geregeld en veelvuldig. Ik was mij wèl bewust, dat de zusters, de knapen ook, begeerig en berekenend mij bezagen. Maar Liane scheen mij gansch onbevangen. Haar oogen hadden geen enkele maal dien zonderling peilenden, wegenden blik als bij het eerste ontmoeten. Zij zong nu vaak bij de luit vroolijke liederen; er was zulk een gracelijke dartelheid, zoo iets kinderlijks in haar geheele wezen. Ik dacht: ik kon haar in mijn handen hoog optillen en weer neerzetten zonder gewicht, en zonder moeite.... En als ik thuiskwam was ik zonderling verward. Of mijn gansche oude leven zonder belang voor mij geworden was. En ik begreep niet.... Want vreinig had ik de gunst der vrouwen gezocht, en nooit mij gebonden gevoeld dan voor den roes van éénen nacht. Ik had op mijn tochten hen leer en kennen: haar beminnelijkheid zoo zij wat te winnen wisten, haar sluwheid en zelfs haar wreedheid, haar bedrog wèl geleerd. Ik wist, dat om een doel te bereiken voor den eenen dien zij liefhadden, geen trouweloosheid, geen verraad aan anderen haar te ver lag. En als ik aan Liane dacht, spiedde ik argwanend over dat gladde, blanke voorhoofd, naar de bedoeling verborgen achter haar argelooze woorden.
En soms, als ik met kameraden oude tijden herdacht, als wij allen verlangden dat de koning ons roepen zou - gebeurde het, dat ik op eenmaal de vrijheid zag als een kostbaar bezit, en mij voelde als een die het hoofd reeds in een val heeft gestoken, maar nog bijtijds terugtrekt.
Dan bleef ik lang weg van het vervallen huis, waar mij - dat wist ik - een rad voor de oogen gedraaid werd.
Tòt ik weer ging. Tot het oude leven weer te verbleeken begon, de makkers ver waren, en ik weer denken moest hoè het zijn zou met Liane hier altijd om en bij mij.
| |
| |
Een dag, geprikkeld door het onzinnig gezwets der jammerlijke knapen, het huichelend komediespel der katijven, verzocht ik hen op bezoek in mijn slot. Ik had op eenmaal behoefte mijn mooi trotsch kasteel, mijn sterke bezitting, mijn schatten, verworven met mijn groote mannekracht, hun te toonen; en Liane te zien hier, in mijn eigendom.
Ik ontving hen zeer luisterrijk; en ik zag wèl hun aller verrassing, die zij moeite deden niet te toonen. En ik stelde voor hen, achteloos, de kostbaarste dingen, en omringde hen met groote praal, en proefde met innerlijken lach hun hebzucht onder elk hunner woorden. Alleen Liane scheen niet onder den indruk en gansch onbevangen. Zij ging zitten of zij thuis was in de vensternis, en keek naar buiten over den schoonen tuin, en ademde diep. En dit verteederde mij onuitsprekelijk, Het was als de diepe zucht van een gevangene, die in een blijde vrijheid staart; ik dacht hoe zij, jong en teer, geleden moest hebben onder de oudere zusters, de zwetsende knapen. Wonderlijk dat ik mij vroeger nooit bekommerd had om het lot van eenig gevangene - en nu dit wee, waar het Liane betrof, voelde weerkaatst in eigen hart....
En op dat oogenblik wist ik: zij behoorde hier. Zooals zij onbewust zooeven haar plaats reeds had ingenomen.
Twee dagen later vroeg ik haar mijn vrouw te worden. Wij waren alleen in den verwaarloosden tuin; en zij zei ja - zóó kalm dat het mij méér verwarde dan eenige aarzeling of zelfs tegenstand had kunnen doen.
Ik duwde zacht haar hoofd terug om diep te kunnen vorschen in die groote, blauwe oogen - of zij reeds lang misschien hierop had aangestuurd met duivelschen vrouwenlist, aangehitst door de sluwe zusters. Maar open en onvertroebeld als stille vijvers in den ochtend waren haar oogen, zoodat ik alle achterdocht versterven voelde.
Dan legde zij haar kleine hand op mijn borst, als een witte vlinder die daar op gevlogen kwam, en sprak:
‘Gij zijt een groot, en sterk man....’
Het was vreemd dat zij dit zeide. Het scheen zonder verband uit haar binnenst op te komen. En ik dacht, ook schijnbaar zonder verband, op eenmaal aan den ouden man, aan zijn verachtende oogen en zijn woord, toen die kleine, koude, witte hand zich legde op mijn borst, alsof zij van mij bezit nam. Ik moest ernaar zien: onder mijn baard lag zij, de dunne vingers uitgespreid.-
Het werd een zeer schoon en stil najaar. Er kwamen mij veel andere herfsten in den zin, als ik ging met Liane door de paden van den tuin, en der zusters gedempte praat achter mij hoorde. Een dier dagen, toen de zon reeds laag stond, en wij zaten op de steenen bank aan den rand van de rots, vanwaar men wijd uitzien kan over het land, vroeg zij mij te vertellen van mijn tochten.
| |
| |
Het was een eenvoudige vraag, en toch bleef het antwoord mij onwillig steken. En als ik haar vroeg waarom zij daarvan wilde weten, bekende zij: men vertelde overal dat ik zulk avontuurlijk wild leven geleid had, waarvan niemand het rechte wist. En men plaagde haar, dat zij mijn vrouw werd, en óók niet wist....
Toen lachte ik, en vertelde wat in groote trekken over onze tochten in de lange jaren. En zij scheen tevreden, en vroeg niet meer, maar staarde doodstil als betooverd uit in de roode zon, die haar jong gelaat en stille oogen een wonderlijken gloed leende, als van een brand van binnenuit.
Dat alles is nu reeds weken geleden; het lijkt mij ver te liggen, sinds Liane mijn vrouw is.
Liane.... Zij is zoo kinderlijk teer en zoo jong, dat het mijzelf soms een komediespel lijkt, dat zij slotvrouwe is en alles hier haar onderdaan. Maar het gaat haar alles zoo natuurlijk en waardig af, zonder dat zij ooit verlegen staat in een positie, waarin zij gansch niet is opgegroeid. Want ik weet, dat menige van mijn dorpers beter leeft dan haar verwanten in het vervallen huis.
Sinds zij weg is van de oude zusters, de jonge vlegels, is zij beminnelijker, liefelijker nog, en tegenover mij voorkomender. En hoe kan zij vleien! Ach, dat is mij een verwonderlijk genot, haar mij te laten vleien en dan te kunnen geven. Want nooit heeft een vrouw mij gevleid en geliefkoosd, zoo aardig zoo bekoorlijk - dan is zij een kind, en ook dàt heb ik nooit gekend. En nooit het geluk van te kunnen geven. Wèl heb ik gegeven, veel soms, maar het was mij nooit een vreugd als nu een kinderhand mij streelt, en dankbaar een zachte, gladde wang zich een oogenblik vleit tegen mijn harden baard.
Ik kan gelukkig veel geven, want.... ach ja, zij wil altijd iets hebben....
Dit geluk - het is een ander dan het oude: de vrijheid onder den wijden hemel. Dit is.... gebondenheid. Soms kan het mij zijn, alsof ik ongemerkt geraakt ben onder een net, dat een paar witte, kleine handen langzaam speelsch toetrekken.... Hel en Duivel! Ik wil een vrij man blijven. Maar.... als zij wéér iets hebben wil.... Vreemd. Ik ben een ruw man, en geen vermocht ooit iets op mij. Maar háár kan ik niets weigeren. Neen. Als zij mij begint aan te zien met den blik dien ik nu ken, dan vrees ik. Want zij heeft al veel van mij gekregen, en er is weinig meer over behalve de paar dingen die ik haar niet geven wil. Die ik heb gebracht in het kleine torenkamertje waar zij moeten blijven. Een gebroken gordel, een hoofdsieraad geblutst en verbogen, een zeer wijde ring, een zilveren rinkelbel.... Het is een schamele verzameling, maar ik weet toevallig wat aan hen kleeft van herinnering - en daarom wil ik ze Liane, de vrouw die ik liefheb, niet geven. Het is alles te samen een wonderlijk toeval, dat deze dingen achterbleven in den schrijn, waaruit ik alles aan Liane gaf langzamerhand. Of.... was het geen toeval - bestuurde onwil mijn hand bij het uitzoeken?
| |
| |
Het is mogelijk.
Gisteren vond ik Liane zitten voor den leegen schrijn. Toen ik binnenkwam, ontmoette ik haar oogen; zij waren groot en lichtend.
‘Wat doe je voor dat leege kistje Liane?’ vroeg ik haar liefkozend.
Zij keek naar mij om.
‘Wat is er nog meer?’
‘Niets.’
‘Nergens?’
Ik lachte, trok haar op mijn knie. Ze liet zich alles doen, ja zij laat altijd alles toe....
Zij lachte een beetje terwijl zij mij aankeek, en zei dan alsof ik niets had gezegd:
‘Waár is het?’
‘Wat?’
‘Dat er nog is.’
‘Ik heb toch gezégd Liane....’
‘Maar dat is niet waar.’
‘Hoe weet je dat het niet waar is?’
‘Ha! Nu verraadt je je zelf!’
‘Verraad mezelf?! Alle duivels! Ik word er duizelig van - al dat gewirwar van vraagjes en strikken!’
‘Ik héb niets gezegd.’
Ze lachte. ‘Vertel nu maar gauw.’
Haar hand op mijn borst, haar oogen vergroot.
‘Er zijn nog enkele dingen....’
De pupillen van haar lichte oogen, zijn als zwarte diepe gronden die alles van mij in zich opzuigen.
‘Maar die wil ik je niet geven.’
‘Zijn ze zóó kostbaar?’
‘Ze zijn niet kostbaar. Ben ik ooit een gierigaard voor je Liane?’
‘Soms. Nu. Met je vertrouwen.’
‘Ach dwaas kind. Het is geen kwestie van vertrouwen. Het is.... dat ik ze niet in jouw handen wil.’
‘Omdat....?’
Ik zweeg. Ruw en onverschillig ben ik met vrouwen geweest, en sinds ik Liane liefheb.... zie ik soms opeens de vrouw liggen dwars over mijn paard - dood in haar lang rood kleed. En sinds Liane mijn vrouw is, kan ik soms opeens het kindergeschrei hooren in den eenzamen avond. En als ik haar jeugd zie, moet ik wel eens denken hoe ik oud en zwak hier zitten zal, een oud man als Liane nog jong is - en ik zie den grooten grijsaard die mij veracht heeft in zijn sterfuur. En die zei.... Ik wil aan dat alles niet meer denken! Ik wil er niet aan denken, dat ik op een onbegrijpelijke
| |
| |
wijze mijn kracht schijn te hebben verloren, en ik zon niet willen dat zij mijn gedachten kende. Want ik weet, vrouwen die zelf zwak zijn, verachten in een man iedere zwakheid.
Zij zat nog op mijn knie.
‘Luister. Ik wil dat niet hebben.’
‘Goed.’
‘Ik wil het niet eens zien.’
‘Goed.’ Ik kuste haar. Haar klein gezicht bleef zoo onbewogen of er een vlieg langs vloog.
‘Maar ik wil het gevoel hebben, dat ik het kán zien.’
‘Hoe - liefste....’
‘Je moet mij zoo vertrouwen, dat je mij den sleutel geeft. Dien ik niet zal gebruiken.’
‘Ben je zoo sterk Liane?’
Er vaart een zonderlinge, ik zou haast zeggen gulzige huiver over haar zeer bleeke trekken. Haar roode tong glipt snel langs haar smalle lippen.
‘Is het iets zóó ergs, dat jij voor mijn gebrek aan sterkte moet vreezen?’
Haar oogen borend in de mijne, haar witte hand op mijn borst.
‘Neen.’
Ik kán er niet over spreken. Het is feitelijk niets. Maar ik heb op eenmaal het gevoel, hoe er een onheil hangt te komen dat ik niet afweren kan. Ik trek den sleutel van den ring en geef hem haar.
Zij weegt hem langzaam op de palm van haar hand als om zijn zwaarte te peilen, en ik word koud als ik haar dat zoo zie doen.... Mon Dieu! Ik heb te lang thuis gezeten! Daar kan geen man tegen! Ik wil een paar dagen het vrije veld in, jagen in de bosschen op groot wild. Wég van dit!
Zij heeft mij verteld Liane, hoe alles is gebeurd.
Om den tijd te verdrijven in mijn afwezigheid, heeft ze haar zusters en enkele vrienden genood. En ik begrijp - ik kén haar! - met hoe diep behagen zij, de voorheen altijd arme, hun alles heeft getoond - alles wat thans haar bezit is.
Ja. Zij heeft er niet van kunnen zwijgen. Zij heeft, jongste, teer en hulpeloos, veel geleden onder hun hardheid, hun overmacht; en zij heeft zich willen wreken op haar zusters, en bij de vrienden haar aanzien nog verhoogen. Zij heeft hun de zure, dorre, vreugdelooze jaren voor de voeten geworpen door ongenakelijk uit de hoogte te zijn onder den dunnen sluier van vriendelijkheid; hen te doordringen van haar tegenwoordigen rijken en geëerden staat.
Het heeft hen allen gestoken. Een wrok heeft in hen gebroeid. Zij hebben gekeken, geluisterd, verdragen voor zoover het ging - tot op eenmaal een iets bedenkt:
| |
| |
‘Die kleine, nauwe, donkere gang Liane, waar we langs geloopen zijn - waar gaat dié heen?’
‘Die gaat nergens heen.’
‘Er was toch een deur?’
‘Een berghok.’
‘Waarom mogen we dát niet zien?’
‘Maar dat is toch niet de moeite waard!’
‘In een slot als dit, is alles de moeite waard.’
‘Dwaasheid.’ Ik weet het gezicht, de beweging waarmee ze haar hoofd achteroverwerpt.
‘Neen neen Liane! Géén dwaasheid. Wát houdt je daar zoo voor ons verstopt?’
‘Ik verstop niets. Wat zou ik te verbergen hebben!’
‘Nu dan, laat het ons zien! We willen alles gezien hebben als we hier weggaan.’
‘Ja ja! Alles van dit prachtige, dit interessante kasteel....’
‘Waar de kleine Liane slotvrouw is!’
‘Want het kon zijn....’
‘Ja, het kón wezen....’
‘Dat daar nog juist iets heel bizonders lag verborgen!’
Stil heeft zij gestaan in den kring. Een aangegromd wild in den kreis der wilde honden. Haar blik blijft koel, maar haar hart bonst. Kort zegt zij en dit is haar fout:
‘Ik ben daar zelf nooit geweest.’
‘Jijzelf niet?! Dat is toch niet waár??’
‘Zeker.’
‘Je man heeft je dit niet opengesloten?’
‘Het laat me onverschillig.’
‘Neén Liane! Haha, je man! Zie je wel, dat er iets geheimzinnigs ook hier in zijn huis is!’
‘We wisten het wel - ergens moést iets zijn!’
Nader dringen de honden. Ze ruiken bloed. Ze dringen haar op.
‘Je stondt er niet op, het te zien?’
‘Neen.’
‘Je wilt niet weten?’
‘Dan ben je dus bang....’
‘Want je begrijpt, als hij iets zóó gesloten houdt....’
‘Dan is dat iets....’
‘Iets van gróót gewicht!’
‘En dat houdt hij angstvallig voor jou verborgen!’
‘En je zegt, dat hij je alles geeft....’
‘Niets weigert....!’
| |
| |
‘Liane, nu ben je toch té onnoozel?’
Ze blijft strak, maar innerlijk is haar triomf gebluscht. De heimelijke verlustiging ook: den sleutel te bezitten en dien niet te gebruiken - en te denken, wát er voor geheim daar opgesloten ligt - dat genot is voorbij.... Maar toegeven aan die allen, die haar tergen....!
Zij staat in een heftigen strijd van gedachten verloren. Zij zijn van haar teruggeweken, de kwelgeesten; zij klitten te samen - zij staat daar heel alleen. En zij fluisteren samen, maar zóó dat zij hóórt:
‘Ik heb hem nooit vertrouwd -’ zegt Anna, de oudste.
‘Wij ook niet. Wij óók niet.’
‘Niemand!’
‘Al zoo oud is hij....’
‘Wat heeft hij al uitgericht....’
‘Waar een vrouw niet van weet....’
‘Een jónge vrouw als Liane....’
‘Arme Liane - een speelpop....’
‘Hoe onderdanig en beangst is zij....’
‘Ach ja - 't lijkt alles wel mooi....’
‘Maar nu zie je....’
‘Ja, nu zie je achter de schermen....’
Neen! Dát duldt ze niet! Dat zij haar bespotten als een onnoozele stumper, die voor haar man vreest! Zij zullen zien dat zij vrij is.... Belóófd heeft zij niets. Hij heeft geloofd dat zij.... Maar hij wist dit niet. Hij kon toen niet weten, hoe klein zij haar zouden maken, en vernederen....
Hoog richt zij zich op.
‘Verbeeld je niet, dat ik in mijn eigen huis iets niet zou durven. Ga mee als je het zoo begeert, en ik zal opensluiten.’
Verbaasd staan ze - dan stuiven ze achter haar aan, de nauwe uitgesleten steen en trappen op.
Daar - de lage deur....
Het sleuteltje gaat roestig om....
Flauw licht valt door een klein raampje. De zon staat laag; lange, vreemde schaduwen vallen van boven af.... het schijnen schimmen in lange grauwe gewaden, en op den vloer ligt een zonderling rood schijnsel als van bloed....
Achter Liane's bleek gelaat, gluren vreesachtige, dra spottende gezichten naar binnen.
‘Niets dan wat rommel. Een gordel, gebroken - een zeer wijde, zwart geworden ring - een rinkelbel, verbogen en geblutst.... een halsband....’
Láng, de grauwe schimmen van den zolder af, en de vloer rood....
‘Zwarte kunst....’
Liane hoort niet het gichelend fluisteren - het gevraag.... Zij staat en staart....
| |
| |
Waárom sloot hij dit weg! Is dát al? Neen, er moeten vreeselijke dingen achter schuilen. Wat?
Achter haar klinkt thans luid lachen. Zij zijn teleurgesteld, zij zijn beleedigd de gasten in hun hooggespannen verwachting. Ze dalen snel met elkaar de smalle treden reeds weer af, zonder naar haar om te zien....
Als in een droom komt Liane langzaam achteraan.
Beneden hebben zij op eenmaal haast gekregen om te vertrekken.
Liane ziet hen gaan, na een kort, een schijnbaar hoffelijk, feitelijk vijandig spottend afscheid. In een stofwolk draven ze weg, - zijn verdwenen.
In de leege zaal hangt hun lach.
Toen ik naar huis kwam - Ah! hoe goed waren deze dagen! Met mijn paard alleen onder den wijden hemel - in bosch en veld mij voelend een vrij man. Ik was vergeten al wat mij benauwde, ik wist mij vlug en krachtig, mijn lichaam gespierd als in de jonge jaren. Die late zonnige Octoberdagen, zij zijn als koppige, oude wijn, zij branden in het bloed....
Toen ik eindelijk naar huis reed, verlangde ik naar Liane, mijn jonge vrouw....
Boven in haar kemenade, Liane.
Hoe broos is zij in mijn armen! Een kind.
‘Liane! Je bent zoo bleek. En buiten brandde de zon.’
‘Dat is verbeelding.’
‘Hadt je gasten?’
‘Ja....’
‘En ze maakten je vroolijk?’
‘O - zeker.’
Waar is de glanzende, stralende Octoberdag - hier hangt een koude nevel waar mijn kracht in weg zinkt.
‘Zeg me Liane, wat is er gebeurd?’
‘Niets....’
Ik kijk haar aan. En op eenmaal zie ik haar staan zooals zij den kleinen sleutel op haar hand woog.
‘Liane?’
Ze ziet me strak aan. Haar klein gezicht is marmerwit, de zwarte pupillen vergroot, branden in de mijne.
‘Ben je.... dáár geweest?’
‘Ja.’
Ik blijf stil. Ik heb na een lange poos maar één zwak woord:
‘Wáárom....’
Dan ga ik weg, en laat haar alleen.
| |
| |
Wij eten tesamen. Zij zit tegenover mij en ik zie hoe zij den bokaal met wijn geheel uitdrinkt achter elkaar. Langzaam - druppel voor druppel: Ik moet ernaar kijken - het geeft mij een vreemde gewaarwording. Een kind kan zóó drinken, langzaam met welbehagen, en tegelijk met een gulzig genot. Maar over den beker heen, zijn haar oogen, met een harde speurende glinstering. Alsof onder het sneeuw van haar jonge onschuld een toomeloos vuur brandt....
's Avonds zitten wij weer tesamen in de groote zaal. Er is een storm opgestoken, de vlagen gieren om het oude slot en doen de vonken van het onrustig vuur verstuiven. Vreemd, dat ik dezen ochtend nog in vollen zomer reed.
Liane heeft mij verteld hoe alles gekomen is, en ik heb gezegd, dat ik het wél begreep. Het is mij een vreugde die ik nooit gekend heb, te zeggen dat ik mij een vergrijp wél begrijpen kon. Ik strafte immer snel en hard.
Nu zal het mij een nog ongeweten geluk zijn te zeggen:
‘Kom hier liefste - ik vergeef je,’ en haar te troosten in mijn armen. Maar ze acht mijn goedheid niet, ze heeft het blijkbaar niet eens bemerkt! Ze zegt alleen:
‘Vertel me nu alles daarvan.’ En weer zie ik in haar oogen den vreemden lust glinsteren dien ik niet versta.
‘Liane - waaróm zal ik een teere jonge vrouw vertellen van het leed van den krijg....’ Het is wonderlijk dat ik vroeger aan dat leed nooit heb gedacht. Nooit heeft het een uur van mijn vreugde vertroebeld.
Haar witte hand ligt op mijn borst:
‘Vertel.’
En ik vertel. Van de vrouw die stierf van uitzinnige smart op mijn paard. Van den ouden man, die zich doodde voor mijn oogen. Van het kind, dat schreide in de verlatenheid van den nacht. Van den hond, die zijn meester wreken wou....
Nu ik het mijzelf hoor zéggen, wordt het niets. Ik ben een ongeletterd man. Slechts in mijn gedachten leeft het met zoo gruwzame kracht!
Als ik zwijg, is Liane teruggeweken. In haar oogen is de vlam gebluscht, de spanning weg. Zij trekt zich van mij terug, en nu zie ik ineens iets anders in haar gezicht:
Minachting.
Ik kijk láng. Ik begrijp niet: vindt zij dat alles zóó erg?? Ja.... dán.... ik ben een ruw man en zij een zachte vrouw, een onschuldig kind....
Dan schrik ik op van haar stem:
‘Dáárom alleen dus?!’
‘J-ja....’
‘Dát is al??’
| |
| |
‘J-ja.... Liane....’
Als een priem uit de hand van een woedende vrouw treft mij onverhoeds vlak in 't gezicht haar snerpende schimp:
‘Monnik!!’
Wat is dát? Wat is dat?!
‘Daarom moest ik tot spot gemaakt voor mijn zusters, mijn vrienden! Voor zulke weekhartige lafheid! Nu zie ik wiens vrouw ik ben! En ik dacht - ik dácht, je was een groot ridder, een onverschrokken krijgsman waar iedereen voor beefde - En nú zie ik!’
Ik ben opgestaan, en heb mij naar het vuur gekeerd. Ik moet mij láng uitrekken, in mijn volle lengte. Maar het is, of iets mij in den rug duwt, en mijn schouders zich krommen moeten. En daar is het, de stoot in mijn rug: haar stem:
‘Dát waren al je geheimen?!’
‘..................’
‘Nu geloof ik ook al het andere dat je vertelde niet meer!’
Wat zal ik nog zeggen - het lijkt mij alles zonder beteekenis.
De duistere vonk in haar oogen wakkert aan.
‘Weet je wat ze van je vertellen? Vreeselijke dingen beging je, als geen ander. Om hel noch duivel gaf je. Er wordt gesproken van je wreedheden als geen ooit bedreef. Van vrees en angst, die alleen je naam al inboezemde - en hoe vrouwen verstijfden van wanhoop bij 't hooren van je nadering....’
Ik hoor toe alsof het een ander betreft.
‘Om dat alles wou ik je! En nu zie ik, dat je een man bent die in een kamertje onbeduidende dingen wegsluit en daarover spreekt onbeduidende laffe woorden. Die mij daarmee belachelijk maakt!’
Ik heb niets te zeggen. Ik ben gaan zitten. Het woord van den ouden man is mij in de gedachte. De wind loeit, het vuur sproeit een vonkenregen. Ik zit gebukt te luisteren: daarbuiten in den storm is het aanzwellend gerucht van een aantrekkend leger. Honderden voetstappen en stemmen - geklir van wapenen - gerinkel van ketenen - gezang - gekerm - gelach....
Als ik eindelijk weer opkijk, ben ik alleen.
Liane is heengegaan.
Het is de volgende dagen steeds vreemder geworden tusschen Liane en mij. Zij ontwijkt mij niet - zij zoékt mij - zij prikkelt mij met opzettelijk kwetsende woorden, zooals alleen een vrouw uitvinden kan. Zij mikt ze, haar weldoordacht wondende woorden, als de onverhoedsche stoot van een gouden priem tusschen de oogen. Ik heb daar op die plek de laatste dagen ook een voortdurende doffe pijn.
En langzaam ben ik gaan begrijpen en weet het nu:
Alleen een toomelooze zieke lust was het, die Liane mij deed begeeren:
| |
| |
dié gevreesde háár onderdaan; en de ijselijke geheimen om hem warend, die den prikkel inhielden tot den voortdurenden zwijmel tusschen angst en overwinning.
Ik begrijp nu: als ik haar thans mishandelde - als ik met haar deed zooals ik met velen gedaan heb - zou zij mij liefhebben. Zij tart mij ertoe! Zij vráágt mij erom! Ik zie het duidelijk, en ik kan niet. Ik moet altijd zien het teere kind, dat ik dien eersten dag heb liefgekregen - haar brekelijke hulpeloosheid in mijn groote handen. Neen.
Het is winter geworden. Om het slot ligt de sneeuw hoog, alles in een harden vorst verstijfd. Ook hierbinnen, tusschen Liane en mij is alles bevroren. Een keer nog heb ik getracht haar uit te leggen.... maar ik kan de goede woorden nooit vinden, die even sterk zouden uitdrukken wat ik zoo sterk voel. Zij heeft mij aangezien met een nauwelijkschen glimlach om de dunne lippen, die erger is dan een scheldwoord. Ik heb haar gezegd - want er is een hopelooze kou om mij heen sinds Liane zich van mij heeft gekeerd, en ik kan zoo hunkerend verlangen mij te warmen aan haar liefkoozingen als vroeger, aan haar kinderlijke aanhaligheid - ik heb haar trachten te zeggen hoe lief ik haar heb, en hoe dit de reden is.... maar neen, ik heb dat óók niet kunnen uitleggen. Want zóó als ik begon te spreken, voelde ik de schimmen uit het kleine torenkamertje tusschen ons komen, die van mij een zwakkeling maken, een oud wijf in haar oog - en het uur voor haar doen herleven, toen zij een spot werd voor haar maagschap en vrienden.
En dan is er iets nieuws in haar gekomen: dat zij met duivelsch overleg mij voortdurend zoekt te prikkelen. Het is.... als een zwerm wespen om mijn hoofd. En ik denk, als ik weggevlucht eenzaam zit, en uitstaar over het wijde witte land: als de koning riep, hoe verlicht ik weg zou trekken om nooit te keeren misschien!
Want de wespen, zij laten mij geen oogenblik rust. Zij gonzen om mijn hoofd. Zij zijn er altijd en overal - en 's nachts rooven zij mij den slaap in de herinnering aan hun steken, zoodat het bloed naar mijn hoofd vliegt en mijn hart bonst van onmachtige woede.... Ik ben een man geweest dien niet één het waagde een vermetel woord te zeggen, want mijn zwaard was vlugger dan de kwade tong. En hier, in de engte van mijn eigen huis, voel ik mij weerloos. Ik kan toch niet met geweld mij weren tegen een vrouw.... Liane! Liane.... Ach....
Ik drink 's avonds veel en lang, om de wespen 's nachts niet te hooren en te voelen. Maar in den morgen zijn zij er weer! En ik rijd uit - uren lang rond, op mijn goed paard met mijn honden naast mij - hoe veilig is het gezelschap van trouwe, zachte dieren - om het gonzende stekende nest te ontvluchten.
| |
| |
Liane's oudste zuster, Anna, is een week bij ons op bezoek gekomen.
Mijn vrouw heeft zich beklaagd, dat ik haar altijd alleen liet, dat zij verkwam in deze eenzaamheid zonder gezelschap. Ik heb niets gezegd. Ik heb de katijf zien komen die mij haat - ik zie de beide zusters den ganschen dag samen. Liane lacht en schertst - zij lacht vooral veel en luid als zij mij in de nabijheid weet - en als ik binnenkom, verstrakt met opzet haar gelaat; haar groote oogen zoeken koud mijn gezicht af, en om haar mond trekt een langzaam lachje.
Ik had niet moeten toestaan, dat die zuster kwam! Ik voel mij geen baas meer in mijn eigen huis, en ik wéét nu dat Liane mij haat.
Ik ga soms in de stallen en blijf daar langen tijd met de paarden, de honden. Ik warm me aan hun lijven, hun zachte snoeten keeren zich naar mij toe, en hun onderworpen, genegen oogen zoeken mij en vragen om een liefkoozing. Het is er veilig en stil; de dieren zijn zoo rustig en dicht om mij heen....
Het is op eenmaal gekomen.
Beneden in den hof poetste Gerald, mijn brave wapenknecht, mijn rusting.
‘Heer!’ heeft hij gisteren gezegd: ‘wij moeten uw rusting toch onderhouden. Als de koning u roept....’
‘Zal de koning mij nog roepen?’ vraag ik halfluid.
En hij, verontwaardigd:
‘U heer? U heeft de koning het eerst van allen noodig! Zijt gij niet de dapperste van zijn ridders?!’
Ik heb geglimlacht.
En vandaag heeft hij de stukken van de rusting te voorschijn gehaald, en hij is aan het poetsen gegaan. Er is roest op....
Liane staat bij het venster. Ze kijkt schuin over haar schouder naar beneden met dien lach, die de ergste wesp is.
En zij zegt:
‘Een rusting zonder een enkele deuk. Wél bewaard.’
Ik sta op, en mijn stem wordt heesch:
‘Wat meen je daarmee, Liane?’
Achter haar lacht het hatelijk gezicht van Anna.
‘Vrouwenroof en oude-mannenmoord is een ongevaarlijk bedrijf. De rusting bleef er ongeschonden bij. Geen zwaardhouw heeft er kans op gehad.’
Nu is de wespenzwerm zoo dicht om mijn hoofd! Ik storm op haar af en roep:
‘Neem terug dat woord, vrouw! Want bij mijn zwaard, dat zou geen ander overleven!’
Ze wordt doodelijk bleek. Maar terwijl zij siddert zegt zij:
‘Wat doe ik voor kwaad, als ik herhaal wat iederéén zegt?!’
Dán - is alles zoo plotseling gegaan. Ik grijp mijn wapen en blind stort
| |
| |
ik op haar toe! Maar zij valt reeds voor mijn voeten - zoo weerloos - haar klein bleek hoofd op den harden vloer - de oogen groot in doodsangst...
Haar zuster werpt zich tusschen ons....
Maar ik heb al ingehouden, mijn wapen valt, ik keer om en ren de deur uit, naar den toren. Ik moet mij ergens verbergen voor den smaad op mij geworpen door mijn eigen vrouw - het kind dat ik opraapte uit armelijken staat. Mij verbergen in schaamte voor haar trouweloos, laag gedragen.
Naar het kamertje in den toren - dáár ben ik alléén....
Hoog, en zoo steil die trappen. Mijn hoofd duizelt, ik kan ook niet goed zien, mijn oogen zijn troebel.... Hier - de deur - open gebleven sinds Liane....
Zitten. Zitten. In mijn borst bonst het, of alles barsten zal....
Hier. Veilig alleen.-
Nu gaat het wat over.... Hoe kom ik er eigenlijk toe hierheen te gaan.... om 't even - ik kan hier uitrusten, tot mijzelf komen. Het is alsof ik de laatste weken ineens oud ben geworden....
Wat is dát nu weer! Wat krijscht daar voor een stem? Hah! Buiten de deur de liefelijke Anna! Hoor!
‘Beul! Het eind is nú gekomen! Vrouwenmoordenaar! Onze broeders zullen Liane wreken!’
Gék! Ik zal je straks, als ik bekomen ben, het slot laten uitgeeselen! Het eind is werkelijk gekomen ja, van mijn geduld.
Wat jaagt daar, de brug over, het veld in.... ik herken hem aan zijn kleuren - het is Walter, de valsche knecht, dien Anna meebracht. Gisteren nog was hij slaags met Gerald....
Een boodschapper naar de broeders, naar de vrienden! Ha-ha-ha! In mijn eigen slot mij ten verantwoording roepen, omdat ik mijn vrouw wilde straffen, die met duivelsch overleg zelve mij zoover bracht....
Wat is dat nu weer voor zinneloos geschreeuw! Dat is Liane's stem:
‘Anna! Zuster! Ga op den trans en zie daar uit of zij nog niet komen! Mijn leven is in gevaar. Mijn man kan elk oogenblik komen en mij dooden!’
Ik ruk de deur open, en sta voor Liane. Ik zál dat vrouwengespuis leeren en in bedwang houden! Eerst zij, de slang daarboven, en dan mijn vrouw tot gehoorzaamheid gebracht. Ik heb te lang getalmd.
‘Liane! Kom hier. Ik dúld geen oogenblik meer die dwaasheid tusschen ons.’
Zij staat en kijkt mij aan. Er is één seconde gespannen verwachten in haar gansche gelaat - zij heft de hand als om Anna te bezweren.... Hoe teer is zij toch - ach ja een kind - het kind dat op mijn schoot sprong en speelde met mijn baard.... ‘Liane, ach, heb me weer lief, ik houd van je liefste, ik kan je niet missen, ik kan niet verdragen je haat!’
Zij staat daar nog en kijkt mij aan. De spanning breekt, ebt weg uit haar
| |
| |
gelaat, en de zweem van een boozen lach trekt er over. Een lach van verachtenden triomf. En op eenmaal weet ik het, alsof een ijskoude golf over mijn hart slaat:
Zij wil mijn dood.
Sinds ik voor haar niet ben de man, die haar lagen lust bevredigde - den woesteling voor wien ze in stagen angst begeert te leven - sinds ik werd in haar oog een laffe monnik - sinds heeft zij hardnekkig den éénen weg gezocht:
Mij drijven tot geweld, om dán.... Oh! waar is de krijg, de goede strijd tusschen mannen! Waar een wrok wrordt beslecht kort en goed met een zwaardslag - met mannenkracht, open en eenvoudig. Waar ik weerbaar was!
‘Liane....’
Zij staart mij nóg aan; haar zwarte pupillen steken onafgewend als priemen op de plek tusschen mijn oogen, en zij roept:
‘Anna! Zuster! Ziet ge nóg niets komen? Ik ben báng....!’
Dicht de deur! Wég dat gezicht - die oogen! Zij beheksen mij. Ik moet wéér zitten gaan.... Een plan. Een zorgvuldig beraamd plan. Met moord aan het einddoel. En het is mijn vrouw die het uitdacht.
Vreemd stil is het geworden. Zóó stil ook heeft nog nooit het land mij geschenen. En de boomen. En de zon, mat en wit achter een nevel.... En ik - hier boven, in mijn eigen slot....
Waarom laat ik de poort niet sluiten, de brug ophalen? Waarom roep ik mijn mannen niet!
.... Wat zou het baten.
Ik kan hen gemakkelijk verslaan, maar geeft mij dat Liane terug? Het kind dat ik liefhad.... het kind.... dat.... nooit heeft bestaan!
Neen.
Hier ben ik - waar zoo lang de schimmen van een verleden op mij hebben gewacht. Zoo geduldig - zoo zéker van hun overwinning. Oud roest -! Neen, o neen. Vreemd helder is het in mij geworden. Of sinds die dagen toen ik onwetend, gedachteloos leefde, iedere daad is geweest een vooruit bepaalde stap naar.... Dit:
Hier zitten wachten, weerloos, ongewapend, op den dood.
Zwakheid is gestorven onder mijn handen. Heeft zich gemoord voor mijn oogen. Zwakheid liet ik verlaten in den nacht....
Zwakheid is het die mijn mannekracht verwon.
Het woord van den oude....
Zij, waarvan hier de getuigen liggen, zij hebben hun wapen gezocht en bezield in het eenige wezen dat ik liefhad.
Wat roept de feeks daarboven?
‘Ik zie onze broeders! (de melkmuilen!) Onze vrienden! Een groote stoet! Zij komen je bevrijden, Liane!’
| |
| |
Zij komen je bevrijden Liane. Vrouw. Mónster!
Ik - ik geef willig mijn leven aan mijn opvolger!
Dat zij, de zwakken, die mij hiertoe gedreven hebben, het nemen! Het is - misschien - een rechtvaardige zaak.
Hoor, zij komen. Op het voorplein rennen mijn knechten. Zij willen de brug ophalen natuurlijk, de poort sluiten. Daar vliegt Liane toe, zij houdt hen tegen - ze luisteren niet naar haar! Neen - zij zoeken mij. Te laat - daar zijn al de eersten over de brug. Nu vechten ze.... en ik hierboven? Halt! de braven zullen niet hun leven geven voor zoo lage zaak! Naar beneden!
‘Stá! Terug!! Ik ....alléén!! Ik.... al....leen....’
|
|