Herfst
door Siegfried E. van Praag
Ik heb hem dit jaar het eerst in Versailles gezien, den herfst, het jaargetij van terugkeer. De blâren vallen ter aarde en met hen komen de stoffen die ze vormden, weer terug tot de groote bewaarplaats van alle stof. De menschen keeren weer naar het hart van hun stad en in hun oogen is des middags reeds de koorts van de groote lichten in het donker, die hun wijzen waar hun huis is. De herfst is een hand die naar huis wenkt.
Door de statige lanen van de parken die Lenôtre in Versailles aanlegde, dwarrelden de blâren en ze verdoezelden contouren en scherpe lijnen. Op dit bladerbed lagen de kastanjes bij duizenden opgediend, glanzend en deftig als de paarden die eens door die lanen naar het kasteel reden van Louis-le-Grand, den veertiende, en Louis-le-bien-aimé, den vijftiende. De blâren zwierven tot over de randen der scherp gecirkelde fonteinen, tot op de druivenweelde van het bassin de Bacchus, en op de schaaltjes, die de kleine engeltjes en bengeltjes, de marmoussets, heel een laan ter ontvangst gereed houden.
Ik heb den herfst gezien in Parijs, in die oude Jardin des Plantes, waar het beeld van Bernardin de St. Pierre droomt in gesluierde, wazige stemmigheid, terwijl aan zijn voeten Paul en Virginie hun onwetende vrijage voortzetten, omregend door den langzamen val der naar beneden wiekende kastanjeblâren. Achter hen stonden hoog en statig onwrikbare sparren, pagoden onder de boomen, onbewogen door de buitenwereld, of het zomer is of winter. En boven, op den ouden heuvel, waar eens Buffon en Jussieu zelfs de vreemde gewassen van verre landen den koning als eerbiedig geschenk aanboden, staan de oude cederen van den Libanon, hun geweldige armen recht vooruitgestrekt. De takken dekken met de dichte teerheid van hun groei de boomverdiepingen onder hen beschuttend af.
In den somberen, schokkenden roep der herten heb ik den herfst gehoord. Ze wierpen de koppen trotsch naar boven, de wijde neusgaten openden zich, het roze vleesch der binnenwanden wendde zich naar buiten, en de kliergaten onder hun oogen ontsloten zich. 't Was of hun bloed hun vleesch naar buiten stuwde, om zich te geven, aan de aarde, de hinde. Het jaargetij van terugkeer en van groote weelde. De herfst is niet gierig zoomin als de zomer. Maar de gaven van den herfst zijn tragischer. Hij geeft het laatste af, hij kleedt zich uit tot op zijn naaktheid. 't Is of zijn lippen smartelijk zijn van offerlust en stervensverlangen.
Nu nemen de menschen weer bezit van hun stad, van hun werk, van de wrangheid van hun eigen ik. En zooals zij ontvlammen aan de stad, ontbrandt aan hen de stad. Onder de stage regenvallen blinken de straten van Parijs als onmetelijke banen van ebbenhout in de belichtingen van den avond. Duizenden lichtjes zijn dicht bij de straat gebracht als wilden onzichtbare