| |
| |
| |
Felix, de onnoozele
door M. Mok
EEN huis met groote vensters en deuren. Met ruime gangen en kamers, en de stilte overheerschend. Daarbinnen woont Felix, de Onnoozele. Allen, die hier sinds dertig jaren den drempel overschreden, kennen hem. Zij hebben nimmer veel aandacht aan hem besteed en hij niet aan hen. Tot huisknecht heeft Felix het zelfs nooit kunnen brengen. Een combinatie van bellemeisje en schoonmaakster en opknapper van allerhande karweitjes is Felix. En hij beloofde toch zooveel, althans in de oogen van het echtpaar De Brauw, dat zich juist had gevestigd, toen Felix hier zijn intrede deed. Een jongen uit een net werkmansgezin, eerlijk, gewillig, zwijgzaam. Initiatief ontbrak Felix en ook peinsde hij dikwijls tijdens zijn werkzaamheden. Maar zijn geprononceerde goedhartigheid maakte het onmogelijk, werkelijk boos op hem te worden.
Mevrouw De Brauw was statig en hoog verheven boven haar dienstpersoneel. Ze was nochtans jegens Felix een enkele maal bepaald vriendelijk geweest. De jongen was daarvan nimmer gediend. Hij had liever, dat zij haar trotsche houding bewaarde. Dan naderde zij hem tenminste niet. Meneer De Brauw was goedmoediger. Hij kon met Felix een praatje aanknoopen, maar aangezien de jongen doorgaans niets wist te antwoorden, liep ieder gesprek spoedig dood.
De Brauw deed groote zaken. Hij was een machtig heer in beurs- en bankkringen. Dit had Felix eens hooren vertellen en ofschoon hij de portée van deze woorden niet begreep, bleven ze in zijn geheugen vastzitten.
Felix leefde in de stilte. Van kind af reeds. Hij was thuis alleen geweest tusschen vele broertjes en zusjes. Op school kende men hem niet. Hij leerde het een en ander, voldoende om hem het bezoeken van een school voor onderwijs aan achterlijken te besparen. Hij kon waarschijnlijk alles begrijpen, wat de onderwijzer vertelde. Maar hij stelde er geen belang in. Er was iets anders dat belangrijk was, maar hij wist toen nog niet wat. De catechisatie kon hem op den duur evenmin boeien. Zeker, het passie-verhaal wekte sterke ontroering in hem op. En de verlossing door Christus was voor Felix een feit, dat zoo vaststond als de lantaarnpaal, waartegen hij eens, op straat droomend, zijn hoofd had gestooten.
Dat was alles goed en wel, maar verder had hij aan niets behoefte. Hij zag de menschen en hun doen en laten. Soms zag hij er niets van, maar dan zag hij andere dingen, die zich in zijn hoofd afspeelden. Hij peinsde dikwijls over het raadselachtige van de heilsfeiten. Want raadselachtig waren deze. Dat God zichzelf, in zijn Zoon, ten offer moest brengen, deed Felix smartelijk aan. Hij voelde zich deze goddelijke, schier meer dan goddelijke, gunst niet
| |
| |
waardig. Hoe gaarne had hij zelf het kruis op zich genomen en was den marteldood gestorven! Maar welke verdiensten had hij? Wie zou er door zijn offer worden gered?
Toen hij koper leerde poetsen en zilveren eetgerei, vervulden deze gedachten hem zeer. Toen hij voor het eerst den vloer van het sous-terrain schrobde, zag hij in de vloertegels het teeken des kruises en dit ontstelde hem. Hij vloog naar een spiegel, waarom wist hij op dat moment niet, en voelde zich verlicht, toen zijn eigen gelaat en niet dat van den Verlosser werd weerkaatst. Aaltje, die destijds keukenmeid was, had de gewoonte hem met porren in de zijde tot spoed te manen. En soms verbeeldde hij zich dat zij een Romeinsche soldaat was, die Christus een nagel in de lende dreef. Zijn spoelwater scheen hem bloed, een houten kast, die hij moest versjouwen, bracht hem den kruisgang in herinnering.
Dit alles was echter slechts hevig in zijn jeugd, zoo tusschen zijn veertiende en zijn twintigste jaar. Het hield hem zoozeer bezig, dat hij vergat in te zien, dat men het zelfs in een heerenhuis tot respectabeler werkjes kan brengen dan die, welke hij bij zijn intrede in den huize De Brauw kreeg te verrichten. Men ging hem den Onnoozele noemen. Het was een lang woord, maar Aaltje, die veel en met nadruk sprak, zag tegen een lettergreep meer of minder niet op. Haar collega's en opvolgsters namen den naam over en zoo was het bijna drie decenniën lang gegaan. Felix vond het goed, als Onnoozele te worden aangesproken. Het woordje ‘ezel’, hem door onderwijzers zoo dikwijls toegevoegd, scheen hem redeloos vernederend. Maar onnoozel was hij werkelijk en dus kwam hem de naam van Onnoozele toe. Anderen waren verstandig en actief. Zij deden misschien verkeerd met hun gaven. Maar dat was een zaak, die Felix niet aanging. Hijzelf deed heelemaal niets en hij stond dus bij alle anderen achter.
Christus' lijden raakte op den achtergrond van zijn leven en daarvoor kwam niets in de plaats. Hij droomde nog wel, maar waarvan wist hij niet. Hij zag in den vroegen ochtend de boomen aan den grachtkant voor het huis, beschenen door het prille licht. Hij zag, voorzoover zijn bezigheden hem hiertoe de gelegenheid lieten, den dag vorderen en den avond dalen. Dit alles gebeurde maar en de seizoenen trokken voorbij in onverdroten regelmaat. De menschen werden geboren, leefden en stierven en allen was de zaligheid beschoren. Niemand kon er iets aan doen en dus had Felix, die zich niet inspande om iets te veranderen, het beste deel, al dacht hij, dat hij zichzelf onnoozel vond.
Toen Felix twaalf en een half jaar bij de familie in dienst was, kreeg hij een zilveren horloge, met de inscriptie ‘voor trouwen dienst’. Tot dusverre had hij nooit een uurwerk bezeten en het nut van zulk een voorwerp, althans voor hem, kon hij niet ontdekken. Hij kende de uren van opstaan, arbeiden, eten en slapen. De anderen vertelden hem, wanneer het een Zon- of feestdag
| |
| |
was. Dan had Felix weinig te doen en trok hij al vroeg naar zijn kamertje, dat onder de dakpannen was gelegen. Het uurwerk rustte daar in zijn linnenkastje en sliep, totdat een actieve hand het tot den tijd zou terugroepen.
Daarboven was het uitzicht mooi. 's Zomers, als het raam was geopend, nestelde Felix zich wel in de goot. Dan kon hij, over de toppen der boomen heen, de rivier zien, die dwars door de stad stroomde. Van stroomen kon men eigenlijk niet spreken. Het water stond vrijwel stil, tenzij het door een storm werd opgezweept. Op de tijden dat Felix de rivier zag, werd er niet gewerkt. De vrachtbooten lagen halfbeladen of ledig langs den wal en enkele slenterende of spelende kinderen waren in de omgeving. De adem van het leven scheen tot rust gekomen. Alleen de boomkruinen huiverden af en toe en boven gleden de wolken voorzichtig door de ruimte. Hij dacht niet en hij wist, dat het goed was, niet te denken.
Eens had Felix het ongeluk, van het smalle trapje te vallen, dat van het sous-terrain naar de gelijkstraatsche verdieping voerde. Daarbij brak hij een been. Een der meiden vond hem en terstond begon zij te weeklagen. Dit deed Felix smartelijker aan dan zijn eigen pijn. Want deze vrouw had hem nog steeds met hoon en spot vervolgd.
In het ziekenhuis behandelde men hem met veel zorg. Het was een gecompliceerde beenbreuk en tien lange weken mocht Felix zijn bed niet verlaten. Vooral in den aanvang was de pijn ontzettend en Felix had vrij hooge koorts. Hij kreeg visioenen en die waren precies gelijk aan die, welke hij een jaar of tien tevoren als opgroeiende knaap had gehad. Hij identificeerde zijn eigen lijden met dat van Christus. En helaas had hij geen spiegel bij de hand, om zich er van te vergewissen of hij Felix dan wel de Zaligmaker was. De zusters, die hem doorgaans met ‘armen drommel’ of ‘stumper’ aanspraken, dorst hij niet om opheldering vragen.
Een predikant, die het ziekenhuis bezocht, kwam aan Felix' bed. De geestelijke praatte eenige oogenblikken met den patient, maar Felix wist niets te zeggen. Hij wilde dezen bezoeker, die hem beter dan iemand kon inlichten, zoo gaarne vragen wie hij was. Maar de moed ontbrak hem ook thans. Toen echter de predikant opstond, met een medelijdende uitdrukking op het gelaat, riep Felix hem terug. ‘Dominee,’ vroeg hij zachtjes, ‘wie ben ik?’
De predikant keek hem vriendelijk in de oogen. ‘Weet je dat niet?’ vroeg hij terug.
Felix sloot beschaamd de oogen, omdat hij zijn hoofd niet onder de dekens durfde verbergen.
‘Je bent Felix,’ ging de dominee voort. ‘Wie zou je anders zijn?’
Felix dankte hem. Hij voelde zich niet tevreden, maar toch eenigszins gerustgesteld. Als dominee hem niet voor Christus had gehouden, dan zou het ook wel niet zoo zijn. Maar het was best mogelijk, dat hij slechts des nachts de Verlosser was en overdag zijn oude zelf.
| |
| |
Eindelijk echter was hij hersteld. Hij deed weer zijn onbelangrijke bezigheden en wist heel goed, dat hij Felix de Onnoozele was en niemand anders. De meid, die hem met zijn gebroken been had gevonden, was nu een en al vriendelijkheid voor hem. Zij greep elk oogenblik zijn hand en keek hem aan met een blik, dien Felix niet begreep. ‘Je bent een goeie vent,’ zei zij. Ook noemde zij hem lieveling en zei, dat hij zoo was veranderd. Dit bracht Felix weer aan het twijfelen. Maar hij kon zich niet goed voorstellen, dat deze vrouw in hem den Christus zou herkennen en dus bedoelde zij zeker iets anders. Dat kon hem echter niet schelen en hij vroeg dus niets. Zij scheen nu weer neiging te voelen om hem te bespotten. Maar een keer vroeg zij hem: ‘Voel je niets voor me, Onnoozele?’ Hij keek haar aan als verwezen. En daarop begon zij hem uit te schelden en te verwenschen. Zij was niet onknap. Felix zag het. Voor de begeerende mannen moest zij aantrekkelijk zijn. Maar Felix wilde niet begeeren. Hij voelde er wel eens aandrang toe, maar schrok er voor terug, omdat hij daardoor in een hem vreemden en moeilijken toestand zou geraken.
Een angstige tijd brak er voor hem aan, toen Cilly, de dochter des huizes, de middelbare school bezocht. Ook als kind had zij wel vriendinnetjes mee naar huis gebracht. Maar die kleine schapen boezemden Felix geen vrees in. De meisjes van de H.B.S. echter waren meest lang en spichtig. Zij mochten geen kinderen meer heeten en nog geen volwassenen. Zij lachten en draaiden en Felix voelde zich onder haar aanblik weinig op zijn gemak. De meisjes kraamden allerlei deftige en geleerde woorden uit en het bleek soms, dat zij dan iets heel gewoons bedoelden. Terwijl Cilly doorgaans nauwelijks acht op Felix sloeg, scheen zij er behagen in te scheppen, hem in het bijzijn van haar vriendinnen belachelijk te maken. Zij liet hem dikwijls naar haar kamer komen, waar het gezelschap over boeken zat gebogen of thee dronk. Voor allerlei onbelangrijke besognes riep zij hem. En zoodra Felix het vertrek betrad, klonk er een luid gegichel. Hij wist, dat zij pret hadden om hem, maar hij was daar niet kwaad om. Deze kinderen, die geen kinderen meer waren, hadden een afleiding noodig. Later zouden zij allen deftige, gezeten dames zijn. En dat was de heele reden, waarom zij hem bespotten. Aldus dacht Felix, maar zijn angst voor deze schepseltjes werd er niet door gesust. Het vereischte een moeilijke denkarbeid van hem, om tot het inzicht in de oorzaak van zijn angst te komen. En denken was het niet eens wat hij deed. Slechts een poging daartoe. Tot, na veel martelen, plotseling de vraag in hem omhoogschoot, hoe deze halfvolwassenen de zaligheid konden verwerven. Hem, als Verlosser, raakte deze vraag ten nauwste. Geen kinderen meer zijnde, konden zij niet louter door hun zuiverheid het Koninkrijk deelachtig worden. Maar het bewustzijn van hun zondigheid was nog niet in hen volgroeid en dus konden zij evenmin op gelijken voet met groote menschen worden behandeld. Wat geschiedde er met hen, wanneer de dood
| |
| |
hen in deze jaren trof? Tot een oplossing kwam hij niet, maar hij slaagde er in, rust te vinden bij de gedachte, dat Gods erbarmen in geen geval aan hen zou voorbijgaan.
De meiden in de keuken gingen hem plagen met zijn veelvuldige bezoeken aan de kamer der jongedames. Zij beweerden, dat hij op een van die schepseltjes verliefd was en rieden hem, zijn best te doen. Daarbij maakten zij toespelingen op zijn gebrek aan mannelijken durf en op zijn ontoereikende geestelijke vermogens. Maar buiten begon de zomer op te staan. De bladeren der boomen ontvouwden zich, de menschen kleedden zich in lichte kleeren en Felix zweette bij menig zwaar karweitje. Het was goed het ontluikende leven te zien en deze jonge menschenkinderen, die er meer dan de ouderen deel aan hadden. Het bestaan zou zeer moeilijk zijn, indien er niet steeds deze toevloed was van frissche kracht. Kinderen en jonge dieren waren speelsch en dit spelen vond Felix mooier dan het zeer serieuse leven van de bejaarden. De wind speelde met de bladeren der boomen. Hij streelde hen zachtjes, zooals Felix wel een nest jonge katten of honden had gestreeld. Maar in het trieste najaar speelde de wind niet meer. Dan werden de bladeren genadeloos naar den grond gedreven. En had Felix niet geweten, dat door zijn verlossende daad geen schilfer verloren ging, misschien zouden de herfstvlagen ook den Onnoozele hebben meegevoerd en vernietigd.
Ach, niet denken aan den verren herfst, maar uitzien over de boomen naar waar de rivier ligt te glinsteren. De Zondagmiddag is stil en ruim. Meneer en mevrouw De Brauw zijn uitgegaan. Zij liepen als jonge menschen, maar Felix herinnerde zich plots, dat zij al zooveel jaren waren getrouwd. Daaraan te denken bedrukte hem eenigszins. Het leven gaat niet zonder meer voorbij, het is een voortdurend moeizaam naderen tot den eeuwigen vrede. Het kwam hem eensklaps voor, dat hij ontzaglijk veel had geleden en nog zou moeten lijden. Want de jaren gingen traag en duurden lang. De moed ontbrak hem om te wachten.
Hij zat in de goot, als van ouds, zijn rug geleund tegen een stijl van het venster. Van beneden hoorde hij muziek klinken. Juffrouw Cilly was zeker aan het studeeren. Felix voelde tegenover het meisje denzelfden afstand als tegenover haar moeder. Daarom had hij nog zelden acht geslagen op haar spel. Wat beteekende muziek trouwens voor hem? Dat was iets voor menschen, die vroolijk waren, omdat zij van alles wat het leven bood, konden genieten. Maar de muziek, die hij nu hoorde, had met vroolijkheid niets te maken. Zij sprak van het eeuwige heil en Felix kon haar stem niet weerstaan. Hij verliet zijn zitplaats en zijn kamer en daalde langzaam de trap af. Op de onderste trede bleef hij zitten, vlak bij Cilly's kamer. Hij begreep niets, nog minder dan anders, maar hij liet zich volkomen meevoeren op den klank der muziek. Zijn handen lagen op zijn knieën, zijn hoofd zonk voorover. Hij voelde zijn lichaam stijgen, rondom hem was de hemel en
| |
| |
de muziek stroomde vanuit den hooge neer. Achter een poort van gouden wolken ontwaarde hij Gods gelaat en hij voelde zich zeer nietig en dezen aanblik niet waardig. Er waren geen zonden meer en geen rustelooze menschen. Niets dan deze melodieuse uitgestrektheid en het zegenende beeld op den achtergrond.
Eindelijk was de muziek verstorven, maar de Onnoozele merkte het niet. Hij dreef nog door den hemel en voelde zich onzegbaar gelukkig. Een hoonende stem deed hem ontwaken. Het was Cilly, die uit haar kamer trad en Felix zag zitten.
‘Slaap je, Onnoozele?’ vroeg zij en er was een spottende uitdrukking op haar gelaat.
Felix sloeg de oogen op. En zoozeer deed het hem pijn, zich op aarde terug te vinden, dat hij in tranen uitbrak. Cilly's trekken werden mild. Wat bezielde dezen stumper? Kende hij ook leed? ‘Wat is er, Felix?’ vroeg zij. Het was de eerste maal, dat zij den Onnoozele bij zijn naam noemde.
‘Niets, juffrouw Cilly....’ stamelde hij.
Het meisje was jong en zij wilde vorschen in deze arme ziel. ‘Zeg me gerust wat er is gebeurd,’ sprak zij. Bij Felix kon men niet van encanailleeren spreken. Hij viel buiten de maat.
‘Uw muziek, juffrouw....,’ zei Felix, die zijn tranen al had weggeveegd. ‘Ik heb er naar geluisterd en toen droomde ik....’
‘Nee maar!’ riep Cilly verbaasd uit. O, wat was dat een aardige ontdekking! Deze stakker, die voor woorden nauwelijks toegankelijk was, stond dus open voor muziek. Hij mocht in haar kamer plaats nemen en moest zeggen, wat hij zoo mooi had gevonden. Felix keek naar haar gestalte en gebaren. Zij deed hem schrikken. Want hij kon niets van het jonge, wreede creatuur aan haar vinden. Zij was een schepsel van louter goedheid en zachtheid. Zijn lippen en zijn handen trilden. Door het venster zag hij een zwerm musschen zich in den boom voor het huis zetten. Hun gesjilp verhinderde hem, zijn aandacht op de muziek te richten. Cilly wilde het al opgeven. Met dezen sukkel was niets te beginnen. Maar plots speelde zij eenige maten en verrast hief Felix het hoofd op. Dit was het! Hij keek naar het klavier, hij zag de vingers van het meisje zich reppen. Toen kwam alle heerlijkheid terug en hij moest zijn oogen sluiten. En Cilly vond het stuk nu nog mooier dan anders. Eenmaal zou zij beroemd zijn en zich herinneren, dat haar eerste aandachtige auditorium uit den onnoozelen Felix had bestaan.
Felix verrichtte zijn werk en droomde van de muziek, die voor hem had geklonken. Degene, die deze muziek had gespeeld, was niet een mensch, maar een engel, door God gezonden, om zijn Zoon in de hemelsche geheimen in te wijden.
Jaren die voorbijgaan en zij maken het lichaam vermoeid. Maar de geest stijgt steeds lichter bevleugeld op en de verten verwijden zich voortdurend.
| |
| |
Het hart wordt zwakker, het verlangen intenser. Morgen kan alles over zijn. Dan klinken de hemelsche koren zeer duidelijk en voor eeuwig. Maar ach, het zonderlinge leven, dat een arme dwaas nooit zal begrijpen. Het spaart de vermoeiden, en de jongen, de sterken, die langs tal van wegen vreugde zoeken en vinden, vernietigt het.
Het was in een tijd, toen Cilly veel op reis ging. En als zij thuis was, moest iedereen haar ontzien. Het personeel schreed op zijn teenen. Er werd niet gezongen of gesproken, slechts gefluisterd en alle werkzaamheden werden in stilte gedaan. Felix leefde in een bijna ongebroken droom. Zijn gedachten verwarden zich en van werken kwam niet veel meer. Niemand maakte daarop een aanmerking. Men beschouwde hem als een oud stuk van den inventaris en niemand vraagt, waartoe het dient.
Felix zat in de keuken en tuurde naar een tegel in den wand. Daarop stond een visch afgebeeld. Hij meende te weten, dat deze visch iets met Christus te maken had. Hij liep naar den tegel, rondkijkend of niemand hem zag. Hij was onbespied. Zijn hand streek langs den steen. Hij was vochtig en koel. Toen bekeek hij zijn hand. Het vischteeken was er in afgedrukt. Nu was er geen twijfel meer mogelijk en ieder zou hem zijn waardigheid kunnen aanzien. Van boven klonk muziek. Het was de muziek van zijn geliefde, den engel des Heeren. De Verlosser luisterde. Hij luisterde met diepe ontroering en aanstonds zou de zoldering splijten en hij zou den harpspelenden engel zien zweven in het gouden licht. De armen opwaarts gestrekt liep hij door de keuken - en werd eensklaps uit zijn droom gewekt door een bijna dierlijk gebrul. Twee dienstboden waren binnengekomen en hadden hem gadegeslagen. Felix zonk in elkaar, bewusteloos van schrik en schaamte.
Toen hij den volgenden ochtend opstond, voelde hij zich diep ongelukkig. Het goddelijke geheim was geschonden. Beneden in de gang stond meneer De Brauw met een anderen heer te praten. Felix herkende in hem den huisarts. Het verbaasde hem niet, dezen te zien. Hij wist, dat er rampen zouden komen. Juffrouw Cilly had, vermoedelijk op reis, een zware koude gevat, En Felix wist zeker, dat de Heer haar tot zich zou nemen.
Dit alles benam hem het restje verstand, dat hem was gebleven. Hij keerde terug tot oude droomen en angsten. Hij meende, dat er bloed vloeide uit zijn lichaam. Ook bekommerde hem de vraag of Cilly de zaligheid wel deelachtig kon worden.
Het gebeurde alles vrij snel. Er was veel stille bedrijvigheid rondom Felix, maar hij wachtte. Hij wachtte tot het moment was gekomen, waarop de stervende hem zou roepen. Zij zou niet kunnen opgaan tot het licht, alvorens hem, haar Verlosser nog eens te hebben aanschouwd. Er moest nog zooveel tot klaarheid worden gebracht. Maar het verbeide moment bleef uit.
Een sterfhuis, en alles somber en zwart. Meneer en mevrouw De Brauw
| |
| |
verslagen, gebroken. En de arme Onnoozele in zijn kamertje, buiten het gejacht, dat deze uren vervult. Hij ziet den hemel en die is grauw en gesloten. Hij kijkt naar zijn handen, maar het teeken van de visch is niet meer te vinden. Geen bloed, geen wonden - slechts zijn poover, half vervallen lichaam, zijn smal gelaat, zijn ontroerd en machteloos hart. Hij treurt om een doode, maar het is niet de gestorvene, die beneden rust. Hij treurt om God, die hem is ontvallen, op dit oogenblik, nu hij Hem meer dan ooit behoeft. Vervlogen droomen, een verloren leven en een verloren zaligheid.... Hij kan niet schreien, zooals eens, hij kan slechts zwijgen en staren.
Het duurt niet zoo lang en dan volgt mevrouw haar dochter. En opnieuw is Felix niet verbaasd. Het verwondert hem slechts, dat er nog menschen in deze wereld zijn, die naar vroolijkheid neigen. Nu moest daarvan immers geen sprake meer zijn.
Zijn meester trekt zich uit zijn zaken terug en verlaat het huis nog maar zelden. Er zijn dertig jaren verstreken, sinds Felix hier zijn intrek nam. Nu mag hij meneer gezelschap houden. Die lijdt aan de kwalen van ouderdom en eenzaamheid.
Felix begrijpt zelfs eenvoudige dingen niet meer. Hij zit in een grooten ouderwetschen leunstoel en staart in het haardvuur. Het gloeit, maar de hemel gaat niet meer open, de teekenen hebben hem bedrogen.
Felix gaat naar bed en kan niet opstaan. Zijn ledematen weigeren den dienst. ‘Goede vent,’ zegt meneer De Brauw, ‘je mag nog niet doodgaan.... ik kan niet buiten je....’ Felix hoort het niet. Hij heeft de oogen gesloten en is weer jong. De genade dringt overal door. Zij baant zich een weg door muren van onbegrip en verzet. De engelen kussen den mond, die den gloed heeft verloren.
En Felix, de Onnoozele, is ingegaan.
|
|