| |
| |
| |
Vuurwerk
door Theun de Vries
II
ZIET Abel niet, dat de zomer hoog aan de lucht staat? Ruikt hij niet de droefgeestige, sterke geur van de weilanden in den avond, de augustusgeuren van het afgematte, afgehooide land? Ziet hij niet, dat de peren en appels al vrucht gaan zetten in de boomgaarden langs de singel op het bolwerk, waar je over de muurtjes heen kunt kijken?
Nachten....
De bedstede, benauwd en laag, drukt de bruine balken op hem neer. Hij stoot de deurtjes open. Het licht van de fletse lantaarn op de hoek van de steeg flakkert weerkaatst in het glimmende was van de kleerkast: een doods noodsein. De klok van de grote kerk luidt de uren af. Abel woelt zonder ophouden, perst de lippen op elkaar, balt de vuisten en snikt traanloos en schokkend van haat.
Dagen....
Ziet hij dan niet, dat de helder geverfde kermisschepen weer binnen zijn gevallen? Kinderen langs de kade, werkelozen en jongens op het marktterrein, waar de eerste stellages al staan, raadselachtige geraamten van toekomstige werp-, schiet- en draaitenten?
Abel ziet het. Maar het kan hem niets meer schelen. Hij heeft de zware druk in het hoofd van iemand, die zonder ophouden maar aan één ding denken kan. Zijn wraakzucht, zijn vernedering. Jaap en Dieuwertje. De consistoriekamer. De regenten. De armvader, en de schaamte, dat hij daar voor aller ogen heeft zitten janken.
Abel staart van ver naar de verrijzende kermisspullen met de onaangedane blik van een idioot. Het raakt hem immers niet. Hij ziet, dat er veel volk bij te kijken staat; hij ziet, dat over de verveloze vuile balken en kabels zeildoeken worden gespannen, en geschilderde panelen gespijkerd, fantastische excrementen van een kakelbont palet - men hijst voor de houten poorten van houten paleizen gesneden vrouwenbeelden met wespentailles en ouderwetse boezems - voor caroussels steigeren classisistische paarden, heftig kauwend op denkbeeldige tomen, die denkbeeldige wagenmenners vasthouden - Abel hoort het hossen van de schuiten der luchtschommel, die op bolderende wagens over de keien binnen worden gereden - de kettingen van de zweefmolen ratelen, poffertjeskramen met sierloze en diep gerekte boxen stijgen uit de grond naast de estrade van een jammerlijk variété-theater....
De kermis begint met een morgenlucht van hete bakolie, die in de middag
| |
| |
versmelt met de geur van stof, benzine, uitgebloeide linden, mensenvolte, paardenzweet - en Abel proeft zonder er bij te denken de bekende kermisreuken en herinnert zich, ook zonder er bij te denken, de uitgelatenheid van vergeten jaren. De kermis komt met een zwellend aandreunen van pierementen, mechanische orgels, luidsprekers, accordeons, toeterende kinderen, belgelui en zweepgeklap. Als steeds, als steeds; ook al zijn er, naar Abel de kinderen uit het steegje tegen elkaar hoort opscheppen, dit jaar een caroussel en een autobaan bij gekomen, die tot nog toe blijkbaar aan het volmaakt geluk ontbraken.
Twee dagen lang ruist, stinkt en giert de stad van kermisvreugde. Abel volhardt in afzijdige, doffe houding. Hij laat zich niet uit zijn kamertje lokken. Hij luistert vaag en snuift vaag de geuren van gebak en oliemotoren in. Hij stelt vast, dat het weer Augustus is en kermis.
Twee dagen om, morgen nog, dan is de kermis voorbij. Voorbij tot het volgend jaar.
Abel zucht en snijdt met kromme handen zijn avondbrood. Donker roggebrood. Op het dunne laagje margarine vleit hij bevend een dun laagje spek. Daarop zit hij met het oude broodmes in de hand bij de tafel, roerloos, drie minuten, vier minuten. Hij luistert.
Kind, denk toch niet rijk te trouwen,
Een rijtuig kan ik niet houen,
En je zal d'r es kijken, hoe!
Ja, dat hoort hij duidelijk, die muziek. De muziek van zijn jeugd. Van de tijd dat hij trouwde en des Zondags wel eens een piereverschrikkertje nam bij Manus, en als je dan een cent gooide in zo'n zwarte speeldoos, dan kwam het lied van Daisy Bell....
Abel wordt onrustig. Zijn handen verkruimelen het kostelijke brood. Hij eet in gedachten het spek eraf, hij schuift het brood op zij en het broodmes. Daisy.
Abeltje gaat naar buiten.
Dat is weer zo'n zware zomeravond, waar je week van zou worden, als dat nameloze maar niet in je hersens zat en daar groeide en groeide tot een harde klomp in je hoofd, die al je andere gedachten wegdrukte in een klein hoekje en het hele schedelruim vulde met donkere zwaarte. Een zomeravond, waarin boven de bomen een innig groen aan de hemel trilt, en het water stil is als voor de nederdaling van een wonder. Misschien gebeurt er nu plotseling iets, denk je. Maar ook deze mogelijkheid en dat beeld blijven
| |
| |
Abel maar korte tijd bij. De kermis komt nader en het dreunen en fluiten wordt nu een hartstochtelijke rivier van stemmen, die door den avond spoelt en waarin je niets afzonderlijks meer kunt herkennen. Mensen komer er, mensen die je niet kent en die jou gelukkig niet herkennen, gezichtenparade, jongens, meiden, kinderen, frontjes en stropdassen, apachelokken, plezierpetten, papieren mutsen, lachende monden met jonge felle tanden, zorgeloze monden van kermiskerels; een aap wipt rakelings langs Abel's hoofd - hè kreng, is dat schrikken! - nu duwt Abel zichzelf al langzaam op in het grote, weke, deinende proteuslichaam van de menigte; nu staat Abel al voor de paradepaarden der caroussel en schokt bijna achterover bij de plotselinge gillende stoomfluitkreet, die langs zijn trommelvel scheurt. Abel staat voor de zweef, waarvan het gezicht je al misselijk en duizelig maakt, Abel kijkt nieuwsgierig bij de hoepelwerptent, en Abel grinnikt zelfs voor het variététheater, om de clowns, die alsmaar oorvegen krijgen....
Waar is nu Daisy, dat mooie lied van Daisy? Abel hoort het niet meer. Hij wordt moe. Er is te veel rumoer; er zijn te veel mensen ook, er komt geen einde aan de tenten met beelden, en palingschippers, en schreeuwende plakkaten; de draaimolendécors glinsteren van kralen en glas, tot je niks meer ziet, en de mensen stompen je maar van links naar rechts. Daisy is weg. Daisy zingt niet meer voor Abel. En hij had het graag nog eens willen horen. Hier is veel te veel lawaai; ieder spul heeft zijn eigen muziek. Bliksem, is dat vliegen! Auto'tjes zwenken met kleurige koplampen een verlichte tunnel in: gaat het licht eensklaps uit, dan gieren de meiden binnen met een heftigheid, waarvan je als jonge kerel de kolder in de kop zou hebben gekregen. Nu ben je maar een ouwe vertrapte sufferd en ze laten je liggen, waar je hoort - in de goot. In de goot, hihi. Daisy! Abel wil naar huis. Naar bed. Naar het kamertje met het koekoekklokje, het gewaste kabinet en de geranium. Slapen. Hij voelt, dat hij nu weer slapen kan. Rusten. Dit is de hel. De hel. Daisy, Daisy! Ja, daar is het weer! Hij heeft het! Abel staart, luistert hulpeloos, er zijn wel vier of vijf pierementen in de omtrek, alles haspelt door elkaar, hij kan niets meer onderscheiden, hij wordt dol, verrek dan, ik ga weg, hier vandaan, hier eindelijk vandaan....
Die nacht zijn Abels dromen beurtelings woest, kinderlijk en van een bijna smartelijk geluksgevoel....
Op de laatste dag van de kermis wordt Abel wakker om - hij weet het niet, het is al diep in den dag. Hij heeft geslapen, sedert weken weer eens geslapen. Morgen danst achter het brede gebloemde gordijn, onstuimige vlinderregen, zonlichtsneeuw. Buiten stroomt water, er loopt een kraan, een hard boenend geros volgt. De buurvrouwtjes schrobben de straat. Ja, ook
| |
| |
de zijne. Dat hebben ze steeds gedaan, God lone het hun. Hij is eensklaps weekhartig en overdreven.
De zwaarte en het duister in zijn hoofd zijn verdwenen. Het is, of er nu niets meer rest dan ijle leegte. Hij herinnert zich niets. Hij staat op en loopt in zijn broek naar het gangetje, om z'n hoofd onder de kraan te spoelen - in het spiegeltje met deuken en blutsen vergrimt zijn gezicht tot een grimas van ouderdom en verval.
En eensklaps begint weer de knagende zachte onrust in Abeltje.
De laatste kermisdag, de laatste kermisdag.... Vroeger vierde je die altijd het hardst. Nu staat hij hier, in zijn stinkende gelapte onderkleren, een bedelaar en een stuk uitschot. Zó kan hij geen kermis houden. Dat gaat niet. Hij loopt terug naar het kamertje en trekt de la van de kast open. Daar ligt strak opgevouwen zijn eenig nieuw lijfgoed: het doodshemd. Abel lacht, tandeloos en dof. Hij wil vandaag schoon gekleed gaan, knap voor den dag komen. Het is toch een feestdag. Hij gooit de doorgezwete grauwe baaien kleren van zich en trekt het lange witte hemd aan. Een paar minuten lang staat hij daar, als het levende lijk. Maar dit is het begin. Nu een onderbroek, een zindelijke. Er is nog een, vol stoppen, maar hij is gewassen. En nu het zwarte pak, dat hij onderlaatst van de voorzitter van het regentencollege heeft gekregen, en waarvan de mouwen door de kleremaker van het armhuis zijn ingekort. En het witte frontje. En geen klompen vandaag, maar schoenen.
Abel heeft misschien wel anderhalf uur werk, voor hij alles gevonden heeft en aangetrokken. Hij is doodmoe, als hij eindelijk gekleed is. Hij zit in de rieten leunstoel en hijgt met schorre borst. Maar hij weet, dat hij er fijn uit zal zien, straks, als hij de straat opgaat.
De laatste kermisdag.
Dat zal me effe een drukte worden. De boeren uit de omtrek komen hier allemaal vandaag. De kroegen beginnen nou natuurlijk al vol te lopen. Het is middag immers. Op de tafel voor Abel liggen de resten van zijn maal van gisteren. Drie roggebroodsneden, een half pakje margarine en een ingedroogde spekzwoerd. Het koffiepotje met de zwarte droesem is omvergerold. Abel kijkt er langzaam naar. Hij weet niet waarom, maar hij begint zich wezenloos gelukkig te voelen: alsof hij iets heeft bereikt, alsof hij dicht bij een doel is, dat hij nog niet kent, enkel bevroedt. Het kamertje met de slaaplucht van een oud mannenlichaam is even stil en wezenloos als dat voorgevoel in hem. Als Abel lang genoeg rond heeft gekeken, staat hij op. Zijn moeheid is over. Het hijgen en piepen is afgelopen. Op de schoenen staat hij stevig. Uit het kabinet diept hij een zwart fluwelen buideltje op. Daar zit geld in. Dat heeft hij opgespaard. Zes en een halve gulden. Nog van vóór dat met Dieuwertje.... tóen dorst hij nog met groenten lopen en hield hij centen over.
Abeltje gaat naar buiten. Abeltje gaat kermis vieren. In zijn beste spullen.
| |
| |
Met een opgeruimd hart. Vandaag is Abel weer gelukkig. Vandaag zal hij het er eens van gaan nemen!
De Vette Panne - om te beginnen.
Als Abel binnenkomt, is de kleine ruimte met de formidabele hanglampen, die hier niet passen, al zuur van bier- en dranklucht. Zwarte Geert spoelt achter de halvemaanvormige toonbank in een goor zeepsopje lege glazen. Bij het raam zitten drie boerenkerels. Een met een rood hoofd en een buik, een met kolossale ogen en een jonge vent, die een geruite pet draagt hoog boven een kleine krullebol. Acht ogen kijken even strak naar Abeltje, en een seconde lang draalt hij op de drempel. Maar hij waagt het.
- Middag.
- Middag samen. Citroentje, Geert.
Nu hij drinkt en de heldere jenever een slapend vuur van moed in hem aanwakkert, is alles weer goed. Als hij er twee heeft genomen, gaat hij breed en vrijpostig zitten en kijkt bijna met verachting naar de lui van buiten, die maar bier hijsen. De Vette Panne is een kleine kroeg voor kleine mensen. Maar Geert heeft een royale hand van schenken, en daar komt het op aan. Die grote café's met spiegelruiten en leren fauteuils, daar gaat Abeltje voor geen geld naar binnen. Want as er dan zoo'n knul bij je komt die d'r uit ziet as de dominé op Zondag, dan moet je wel door de grond gaan, en as ze dan ook nog meneer tegen je zeggen, dan weet je immers niet, waar je kruipen zal. Hier zeg je gewoon: bittertje, Geert - pils, Geert - en het staat voor je, en niks geen gedonder of kale deftigheid.
Abel zit voor een van de ramen en kijkt uit. Kleine meisjes met stijf dichtgeknepen vuistjes, daar zit misschien wel voor een dubbeltje centen in. Draaien maar! Daar is die vent met de aap ook weer. Die gaat langs de deuren en schooit de kost makkelijk bij mekaar. De aap danst wel. Idioot beest. Abel schrikt op van het deurbelletje. Er komen nieuwe klanten. Ze bestellen port. Port! Dat is zeker vanwege de kermis. Nou, geef mijn dan ook een port. Hihi.
- Hé, daar is Abel ook!
- Middag, middag!
- Kermis houen, Abel?
- Nou, is 't soms verboje?
- Beware! Van harte gegund! Proost, man!
- Santjes!
Koppige rommel is dat eigenlijk, die port. - Maar lekker op de tong en tegen je gehemelte. En lollige jongens zijn dat, die daar binnengekomen zijn. Ze lachen maar, en nou vertelt Geert hun wat, en ze slaan zich op de dijbenen van plezier. Nou staan de boerenlui op en betalen. Abel ziet ze met de langzame, argwanende stap van buitenmensen koers zetten naar de kermispret, die zacht van ver rumoert.
| |
| |
- Die gaan eerst naar de Sla-jut-op-de-kop, zegt zwarte Geert, die zijn pappenheimers kent.
Dat vindt Abel om te lachen. Hahaha! Sla jut op de kop, Hij ziet ze al staan, met rooie koppen en machtige handen, de borst vol papieren medailles. Boeren zijn toch gekke lui. Maar laat-ie maar stil zijn ook, hij heeft toch vroeger de houten hamer ook wel eens gezwaaid.
- Nou, in mijn tijd, ik kreeg hem makkelijk in 't kruit, zegt Abel en leegt het portglas. - Maar ja, daar mot je jonger voor zijn natuurlijk!
- Jonger? zegt een van de lolligen. - Ben jij dan geen jonge vent meer? En ze zeggen nog wel, dat je een vast scharreltje heb met Dieuwertje van Jaap!
Een woest gelach. De kleine benarde ruimte heeft geen uitweg voor zoveel geluid, en de echo's rollen over Abeltje heen als weggalmende donderslagen. Dieuwertje van Japie. Wat willen ze nou van hem. Een vast scharreltje? Abel lacht flauw, de lach sterft meteen weg. Dat is gemeen. Vals van die lui, om hem dáarmee te pesten. Dat is schandalig. Godverd.... Nee, niet vloeken, Abeltje, ben je gek, ga maar weg, ga maar kalm naar buiten, wat verrekken jou die kerels, en Geert en de hele Vette Panne. Hij staat op, zijn jas blijft aan de stoel hangen, hij tuimelt eventjes terug, ze lachen harder. Abel trilt van 't hoofd tot de voeten, de tapkast met de rooie en groene flessen wiegt heen en weer als een maaksel van duizendvoudig gekleurde scherven. Hij frommelt in zijn broekzak naar het geldbuideltje en legt drie kwartjes voor Geert op de toonbank neer.
- Ik moest maar eens gaan.
- Nou, middag dan, Abel.
- De groete! Je weet wel!
Abel is de deur nog niet uit, of weer dreunt dat smerige gemene lachen op. De krengen! Is het al niet erg genoeg, dat hij voor de regenten heeft moeten komen? Is het nou mooi, dat zijn goede stemming daar nou steeds mee verpest moet worden? Terwijl hij nergens aan dacht, begint een ander d'r over. Dat heb je nou van Jaap z'n gluiperige verrajerij. Als die zijn bek gehouden had, wist niemand wat. Er is immers ook niets gebeurd. Moet hij nou zo lang als hij leeft met de schande rond blijven loopen?
Zó zijn de mensen....
Weer slentert Abel langs kramen en tenten. Maar zijn plezier is weg, en het donkere zware kruipt weer in zijn hersens, en zwelt daar langzaam aan tot de oude drukkende last, die hij zo angstig goed kent. Hij zou kunnen huilen, er trekt iets in hem samen en hij schokt van binnen.
- Abeltje!
Abel draait zich om, en zijn gezicht klaart op. Is het mogelijk? Dat zijn Siem en Kees, twee ouwe kennissen van hem uit 't armhuis. Twee kromme kereltjes met kinbaarden en kleine gouden ringen in de oren: schippertjes
| |
| |
van weleer. En ze lachen stuntelig en gebrekkig van herkentenis en schudden Abeltje de hand, en ineens is Abel al de ellende van de Vette Panne vergeten. Zijn ogen beginnen een beetje te glinsteren, hij fluistert verrassend geheimzinnig.
- Hè-jullie cente?
- Wij? Mens, hoe kom je d'r bij! Me krijge net één duppie voor de tabak! - zegt Kees verontwaardigd. En Siem, meer humorist, proest hem na:
- Vier daar nou es kermis van!
Abel voelt zich onder de armoebetuigingen van zijn ouwe vrienden zwellen van almogende vrijgevigheid. Hij grinnikt en wenkt met de hand, als een jichtige tovenaar, die goede geesten naderbij gebiedt.
- Zal ik eens een rondje geven, hè?
Drie kirrende vrolijke ouwe mannetjes schuifelen langs de snerpende draaimolens naar de glazen deur van het logement en café aan de overkant. Kees en Siem zijn nog wat schichtig: als de vader ons nou maar niet ziet. Maar wat verdomt dat ook? Ze worden toch getracteerd, ze verzuipen toch geen eigen centen? Abel is eensklaps herschapen in een man van het grote gebaar. Hij duwt de minder bedeelde kennissen op een stoel neer en wenkt de eigenaar met het voorschoot.
- Drie ouwe!
Siem en Kees stoten mekaar aan: is Abel effe lollig? En wat ziet-ie d'r herig uit! Dáar komt de kostelijke drank. Het is weer helder scherp vocht, dat door bevende handen in de kleine kelkjes wordt opgeheven. Bejaarde lippen slurpen met begerig herkennen en omzichtig fijnproeven. Dat doet goed. Dat is wat bizonders vandaag, Abel! Kermis, man! Handen met eeltknobbels vegen langs ingedorde monden. Hè, hè. Het valt er in als Gods woord in een ouderling. Nog eentje? Asjeblieft! Dat houdt de mot uit je lijf, wat jij Siem? Drie gebroken stemmen grinniken, Abel klapt zijn ouwe vrienden op de kromme leden.
- En zouwe me nou niet eens een paar oliebollen gaan ete?
- Zeg, Abel, dat zit d'r maar dik aan met jou!
- Geórreve?
- Van een ome in China!
- Hahaha!
Voor een kleine kraam, waar een manspersoon met ontzaglijke snorren in een groezelig wit hemd achter een gloeiend fornuis zit te bakken, blijft Abel staan. Hij hoort het zachte tevreden gnuiven van Kees en Siem bij het vet vooruitzicht. Er stijgt een diepe genoegdoening over het donker van zijn hart. Hij kijkt naar de oliebollenman en de man kijkt naar hem, hoopvol en bemoedigend tegelijk. Abel stapt vooruit, struikelt halverwege over een warnet van serpentines en belandt ten slotte veilig bij de schalen met goudgele dampende stapels.
| |
| |
Op de hoek van het kermisplein staan ze dan, de koppen bij elkaar, en eten met gulzig smakkende aandacht. Drie, vijf, acht oliebollen de man. Honger en dorst van armhuismannetjes zijn spreekwoordelijk. Diepe zuchten en voldane oprispingen.
Daarop voelt Abel eensklaps, als op commando, de druk van twee vetgegeten handen.
- Hè.... wat nou?
- Me motte weg, Abel. 't Slaat zo.
- En nog wel vriendelijk bedankt, Abel.
Abel kijkt werktuigelijk naar de kerkklok, maar die zit achter het tentdak van het theater. Siem en Kees verdwijnen al in de menigte; nog even ziet hij de bruine pilopakken, waarin het armhuis zijn mannelijke bewoners kleedt. Is dat nou werk, hem hier alleen te laten staan? Abel staart naar de grauwe doorgeplakte zak. Er zitten nog drie oliebollen in. Hij staart naar de rode, witte, vergulde, blauwe schittering van de kermis, naar het duizelingwekkend zwieren en zwenken, hij hoort het knallen van de schiettent, de pierementen en de roezende stemmen. Siem en Kees zijn verdwenen. - Abel is alleen. Hij kijkt om zich, er staan twee kinderen vlak bij hem, de ogen stijf gericht op de zak met oliebollen. Abel is doodongelukkig. Hij duwt het oudste meisje de oliebollen in de hand en loopt door. Alles gilt, davert en blinkt om hem in 't rond. Nu begint ook het carillon te spelen, het carillon van zes uur, als Siem en Kees in het huis moeten wezen, en al het lawaai en al de valse glans overstorten Abel, tot hij dol in 't hoofd wordt.-
Waar is hij nu? Het is al donker. Hij zit weer in een café. Het hoeveelste vandaag? Weet niet meer. Drinkt maar. Heeft hij nog centen? Ja, er zitten nog twee losse guldens in zijn zak.
Moeizaam betast hij zijn hoofd, dat pijn doet en gloeit. Hij voelt het oude onregelmatig tikken van zijn hart: alsof zijn lijf een lege kas is, waarin het kloppend ingewand hangt. Hij is moe, alles moe. Een verlaten lome onverschilligheid met de eerste aanvleug van dronkemanstranen.
- Mot-je niet naar het vuurwerk, Abel?
Abel kijkt op, zijn onderkaak zakt, de mond hangt open. Zijn gehemelte is geschroeid van de drank, hij heeft een knagende dorst en is tot walgens toe oververzadigd. Vuurwerk? Iemand, die langs hem liep, heeft het woord laten vallen. Abel herinnert zich. Natuurlijk! Het is immers de laatste dag van de kermis, en nou gaan ze tot slot op de ijsbaan nog knalwerk afsteken.
Als hij opstaat, wankelig en uit het evenwicht, tikt hij breed met twee vingers aan de klep van zijn pet, als om alle aanwezigen te groeten. De vertering is één zestig. Hier zijn twee gulden. Laat die vier dubbeltjes maar zitten, en verzuip ze niet. Hihi. Bewaar ze zuinig tot de volgende
| |
| |
kermis. Niemand heeft er nu meer iets aan - dat wil zeggen, Abel niet.
Abel is door zijn geld heen, maar zijn moed is nog niet op. Die leeft weer schuw op, als een oud vlammetje onder de sintels. Vuurwrerk. IJsbaan. De begrippen voegen zich traag en slepend samen in Abels hersens. Denken doet pijn. Harde droge keel van leer en een tong, als duizend stekende wondjes. Wat doe je nou? De mensen volgen, die gaan allemaal naar het ijsbaanterrein. Abel sjokt als een muilbeest in de schuivende donkere stoet, die het kermisplein leegzuigt, langzaam en zeker. Als straks het vuurwerk afgelopen is - dan komen ze terug, voor de laatste woeste ronde.
De dag is al niet jong meer. Avondkoelte, die vol is van stof en rooklucht en de midzomerdauw als een weldaad. In de bomen fluistert iets - Abel kent dat verhaal, het is mild en troostend. De donkere hemel met melkwitte glanzen buigt diep neer en parelt vochtig. Abel neemt zijn pet af. Alles deint langs hem heen, alles schommelt verheven en breed. Wat een dag! Eerst verslaap je je eigen, en dan rol je van de een kroeg in de andere. Maar het allermooiste komt toch nog!
In het midden van het ijsbaanterrein, dat laag tussen boomwallen ligt, dringt men al op, een golvende armee van schimmen. Aan hoge staken wentelen schijnwerpers, en doorlopend flakkeren er gezichten op, hele rijen, als segmenten van de hel, gesperde ogen en felle getekende monden. Het donker suist en de stilte boven de rokende kauwende zwetende kermisgangers is doorluchtig en onaantastbaar.-
Abel slentert met korte deinende pasjes tussen het publiek. Meiden en jongens, meiden, die zich gillend na laten zitten. Langs de zoom van het weiland: jongens en meiden. Dat is het geheim van de aarde, die de mensen naar zich toetrekt voor kortstondige omhelzingen van heftig geluk, de mensen, die menen, dat ze zelf handelen. Gesmoorde kussen en fluisteringen verneemt Abeltje en het verweer van de meisjes, in wie de vrees voor de aarde sterker is dan de lust er naar toe. Schuwe worstelingen zijn het, verliefde giechelende schermutselingen, alles bedolven onder het gonzende, verbergende, met dauw doorschemerde duister. - Vrouw! - Abel's hart slaat in dof en ongestild heimwee. Heimwee dat opstandig wordt. Daar is het weer, het jachtende, onverlosbare verlangen, dat hem blind en dol maakte, die middag bij Dieuwertje.... Hij veert op. Dieuwertje! Zou ze hier zijn? Met Jaap? Natuurlijk staan ze hier, ergens tussen de menigte, en Jaap houdt zijn arm om haar heen, pas getrouwd, en een been achter het hare, zodat ze leunen kan met haar hele lijf en hij de zwelling en het bewegen en het levend spel van al haar bewegingen tot in de laatste vezel voelt. Er kreunt iets in Abel - Hij moet ze vinden! Hij heeft nog niet met hen afgerekend! De waarheid zal hij ze in het gezicht slingeren! In hun smoel hun vertellen, wat ze zijn: smerige verrajers. Abels handen zijn klam, zijn bovenlichaam schokt en het zweet treedt uit op zijn voorhoofd, tussen
| |
| |
de verwarde korte haarvlokken van grijs. Abel's gang wordt driftig en zijn adem kortaf. Jaap en Dien werf je! De krengen....!
Maar nu kan hij niet meer verder. De losse rijen dringen eensklaps heftig naar voren op en drukken hem vast in de volte. Het vuurwerk is begonnen. Bengaals vuur! Oòòòòò! Mompelende bewondering loopt zwellend door de menigte. Struiken en boomen springen met purperen onwerkelijk relief naar voren in het smokende gemene licht, dat rood in groen, in geel verandert. Het licht wisselt maar door, en de potten smeulen en de gekleurde walm splijt en zweeft in dikke kolommen over de hoofden, die stáren.
Pang! pang!
De eerste raketten vliegen in edele gerekte lijnen opwaarts en springen met heftige klappers uit elkaar, vonkenregen over opgeheven gezichten, koud hoog vuur in de nacht. Vuurpijl na vuurpijl, zachte suizende projectielen met een vurig spoor, dat zich zuchtend oplost, geluidloos sterft. Wat schilfers dwarrelen na, rood en groen. Zevenklappers spatten hun witte strakke stralen om zich, kinderen schreeuwen van vrees en schrik, volwassenen lachen, en de meiden gillen weer, als het laatste vlammende hart aan de houten stang als een kanonschot de nachthemel in dreunt. Weer valt tussen de bedrijven het duister, zwaar en vochtig, als een onzichtbaar spinrag. Abel's ogen staan wijd en hongerig gesperd op de volgende momenten. Vuurwerk! Het is een openbaring, ieder jaar opnieuw, maar ditkeer vervult het hem met een gistende gevaarlijke bewondering.
De avond gaat om. Er springen boven het ijsbaanveld raketten en bommen, bliksemstralen, veelkleurige lichtfonteinen storten over het water van de ringgracht, en vuur en water stromen samen in een witte gloed, die verblinderder wordt dan zonlicht. Abel's adem is nu diep en ruisend. De flitsende, verspringende en snelle schoonheid, die voor zijn ogen oprijst, en klaterend sterft, grijpt hem aan. - Vuur! Alles leeft, vat vlam, bomen, mensen, de aarde is wit van brandschijnsels. En nog steeds stijgen er nieuwe spiralen boven de hoofden en sissen en barsten meters hoog boven het veld, en weer komen er zuchten als van een hete, tropische wind, die licht meesleurt in zijn val. Waaiers en rozetten plooien zich open, raderen draaien en slingeren hun stuivend vuur in het rond, en de hele wereld voor Abel gaat op in fantastische, daverende vlammen.
Dieuwertje en Jaap! Waar zitten ze? Hij heeft hen willen vinden, maar hij ziet ze niet. Rondom hem zijn mannen, vrouwen, warme begerige handen, die zich strekken naar wat zo spelende genomen kan worden, vrouwenmonden, die straks zullen trillen onder de drang der mannenmonden. Abel hijgt en zijn hand tast naar zijn keel. Wat is er met hem gebeurd? Wat is hij? Zonder vrouw, zonder één mens, in een hoek gegooid, afval, verrajen door zijn enige bloedverwantschap: Dieuwertje. Omdat hij niet van d'r benen af kon blijven. Hier zijn honderden vrouwspersonen, die straks niet
| |
| |
naar de politie of de diaconie zullen lopen, als de kerels hen liefkozen.... Abeltje huilt. Hij huilt zacht en in zichzelf. Het vuur vóór hem leeft met geweldige watervallen en figuren, in wentelende zonnen en ondergaande sterren. Hij verdraagt het niet meer. Vuur, zó zijn zijn gedachten: zijn armoede, zijn vernedering, zijn schande. Wat zei de vent in dat cafó? Van dat scharreltje, en van de groete? Iedereen wist het, iedereen kent zijn schande - verdomme!
Snikken van woede en haat schokken in Abeltje's keel. Hij houdt het hier niet langer uit. Hij wil vergelding. Eindelijk genoegdoening! Hij heeft lang rondgelopen en niks gedaan.... nu moet hij hándelen! Het dansende prikkelende vuur verblindt zijn ogen door de tranen heen. Hij duwt zich weg uit de opgedrongen massa, gestoten, verwenst. Hij laat zich niet tegenhouden. Hij snikt en mompelt van alles voor zich, woorden, die hij zelf niet meer begrijpt. Hij struikelt over het gras en vloekt in zichzelf - vuur! vuur! vuur!....
Op een bijna leeg kermisplein zeurt nog slepende muziek, wat losse gedaanten dwarrelen rondom verlichte tenten. Abel hoort het wel, maar hij blijft niet staan kijken, hij haast zich verder. Langs de veemarkt naar het steegje, naar het gangetje. Vuurwerk! Hij tast zich naar de deur, staat in het donker, glijdt langs de gekalkte, kille muur. Daar staan klompen en kisten en dozen, daar is de petroleumbus. Abel huilt niet meer. Zijn gezicht is strak, hij voelt de huid spannen over grijnzende botten. Petroleum. En lucifers. Hij stopt het doosje met zweedse koppen diep in zijn zak. De straat op. Het blauwe licht van de nacht zweeft als tastbare vrede over de bleekveldjes met de ijle stukken wasgoed. Geen mens is er te zien. Abel slentert de steeg uit, hij hobbelt met schokkende, bedronken tred over de kade, onder de oude poort door, hij schuifelt snel met zijn bus naar de buitenkant, de Zomerbuurt....
Aan de lucht boven het stadje staat rosse walm: dáar wentelt de verlaten kermis; en daarachter stijgen nog altijd de vuurpijlen en de zevenklappers, daarvandaan waaien telkens kreten over en handgeklap. Vuurwerk! Alles vuur! Stromend, gloeiend vuur op jongens en meiden, over verstrengelde benen, monden die zich willoos geven, over liefde en jeugd en bekoorlijkheid der aarde....
Nu staat Abel voor de deur van Jaap en Dieuwertje. Hij vat de kruk - ze gaat open. Natuurlijk, hij heeft niet anders verwacht. Hier vertrouwen de mensen elkaar, niemand heeft een huissleutel. Abel stapt het huis binnen, waar men hem uit heeft getrapt, gescholden - klompen en jekker nagesmeten. Er breekt iets in hem, als een dam, heet en heftig stort zijn wraakgevoel zich uit, vult hem met een brand van overmoed. Zijn handen frommelen woedend naar de lucifers, de petroleumkan ligt al omver, het scherp riekende vocht vloeit traag klokkend over de houten vloer, de loper, door- | |
| |
dringt naden en vezels. Lucifers! Stokje na stokje valt Abel uit de vingers, hij brandt zich, gooit de geschroeide houtjes weg. Hij begint te huilen, woede, haat, jongens, meiden, benen, naakt - Vuur! vuur! Eindelijk: een vlam! Betaald zetten zal hij het de loeders! Vergelden - met vuurwerk, hahaha! Langs de grond kruipt als een gloeiende slang de ontlading, de petroleum walmt, vat vuur, er spatten vonken - de loper brandt, de kokos knettert en stinkt, nu beginnen ook de planken van de vloer. - Harder! harder! Tegen de muren slingert Abel de kan met het brandvocht. Hij schrapt blind en razend, lucifers af, stroken van gloed, lekkende, vraatzieke tongen. - Zó is het goed. Zó zullen ze het voelen, wat ze misdaan hebben aan een oude weerloze man. - Abel lacht en danst bijna tussen de kronkelende vlammen. Dat rookt en knapt en vult je longen met walm. Wat kan het hem schelen! Er is toch vuurwerk vandaag! Dat kruipt naar je ogen, en dat stuwt de verstikking naar je hart. Het hindert niet meer. Het heeft niets meer te betekenen. Abel is weer gelukkig - woest en uitzinnig. Hij voelt niets van het vuur, dat naar zijn kleren grijpt. Hij voelt de rook niet en de brandlucht, die zijn keel dicht persen. Hij weet niet, dat dit het einde is: van de ellende, van de vernedering, van het stille leven langs stille straatjes. Hij weet niet, dat het bouwveldje tevergeefs op hem wachten
zal. Nu slaat het vuur al tegen de zoldering. Abel valt voorover, de vonken bedelven hem snel.
De laatste sater is verbrand.
|
|