| |
| |
| |
Vuurwerk
door Theun de Vries
I
ABEL heeft het niet slecht, ondanks zijn zesenzestig. Des zomers is er het kleine stuk bouwland, rulle zwarte vruchtaarde, waarop hij kan liggen aardappelrooien. De rapen en de wortels en de andere groenten verkoopt hij makkelijk langs de deuren; de dienstmeisjes hebben medelij met hem. En het brengt een aardig centje op, waarvan hij de heren geen rekenschap hoeft te geven. En des winters is er de diaconie. O, de heren zijn niet scheutig, maar ze moeten d'r ook zoveel onderhouden. Geld in de hand, drie guldens, en turf op zolder, en als 't op is, kik je maar en ze brengen je nieuwe. Een mensch heeft weinig nodig. Wat warmte, tabak en koffie. Het eten geeft de aarde. En het vet om het door de keel te laten glijden, wel, dat krijgt hij immers van Dieuwertje?
Ja, want men moet niet denken, dat hij alléén is op de wereld. Niks hoor. Nee, hij heeft nog een oomzeggertje, een kittig klein oomzeggertje, en dat is Dieuwertje. Het is waar, ze is eigenlijk zo klein niet meer, en ook al getrouwd. Maar voor hem is ze nog zijn kleine meid, en ome is welkom bij d'r, ja, ome mag gaan en komen, wanneer hij wil, daar aan de Zomerbuurt, waar de huisjes warempel nog drie en een halve gulden per week doen, 't is een schande. Maar als Japie in de buurt is, dan komt ome maar liever niet; hij houdt niet van Dieuwertje d'r man. Ieder zijn zinnigheid. Geen kwaje vrinden, natuurlijk, dat om de dooie dood niet. Maar 't is maar het idee, dat Jaap hém niet lijden mag. En dan wil hìj de jongen niet voor de voeten lopen. Daarom komt-ie maar zo af en toe er es, als Jaap naar de fabriek is. Niet te vaak, niet te traag - net zoals 't netjes is en de mensen geen erg denken. Want de ménsen! Wat een krengen zijn er onder de mensen! Die loeren maar steeds door op de kans, om een medeschepsel een douw naar onderen te kunnen geven, en dan trappen ze hem nog het liefst nog na ook, als-ie tegen de vlakte ligt. Dáarom: kalm aan met Dieuwertje. Hij weet veel te goed, hoe het hoort. En met Jaap géén ruzie! Moet je net zijn voor hebben!
De aarde heeft een weldadige trage tevredenheid na de opgeklaarde meiregen. Vochtige glans in de lucht: prikkelend, zacht voorjaar tegen de neusvleugels. En de weilanden willen hartstochtelijk groenen, de wilgen botten. De kleine stad aan het water, de stad met zijn smalle kanalen, strekt zwartgebrande fabrieksschoorstenen in de zachte feest-hemel. Ook scheepsmasten, wapperende slanke parmantige vlaggen. Rookpluimen en bootsignalen. De steenbakkerij stapelt lage rode kubussen tegen het verweerde
| |
| |
bruin der arbeidersbuurten. Op de buitenvaart hijsen jongens een zeil. De dag is bol, doorwaaid en strelend warm onder de zon.
Hij heeft hier levenslang gewoond, en hier wil hij sterven. Het kerkhof is een zwellende koepel van olmgroen, een rijk en duister smaragd. Stenen en paden zijn er, die hij kent, als behoorden ze hem. Maar ze behoren hem als het verleden. Stenen, die hij heeft schoongewied in den beginne; later werd het gras toch te wild. En nog later brak men de graven open, het was de akker van de armen, en begroef nieuwe doden op de oude karkassen. Wat verdomden hem toen nog de schedels, die daar lagen af te bleken? Dat was niet meer zijn vrouw, dat was niet meer zijn zoon. Eigenlijk waren ze het al niet meer, toen ze in het cholera-jaar werden aangeraakt en van levende mensen in witte wassen beelden veranderden, die alleen nog maar op de beminden leken. Doden en levenden, hij komt niet meer op dat kerkhof. Hij loopt er langs, door de dichte groene schaduw van de kerkhoflaan, naar zijn hap bouwland, en knielt met de krakende jicht in zijn knieën op de grond neer, de grond, die goed ruikt, zware aarde, die afwerpt en voedt. Hij weet haast niet meer, dat hij een vrouw en een zoon heeft gehad, zomin als hij weet, dat hij geboren is. En zijn jeugd, wat is dat? Verwarde herinneringen aan een klein turfschip, dat tussen het stadje en de veenkolonies op en neer voer, met twaalf monden rond de tafel; en het oude gebed van vader boven de vloeken van zijn broers en zusters, die geen eten genoeg konden krijgen...
Maar nu heeft Abel het niet slecht meer. Nu is hij eindelijk goed verzorgd. Een kamertje met een bedstede en een gangetje, waar een petroleumstel kan staan; en dan het lapje grond. Alles kits. Behalve dan die jicht, die af en toe door zijn benen schiet. Geregeld in de olie wrijven zeggen ze, beter nog een borrel. Die smeert die vervloekte stijve scharnieren van binnen het best. Maar ze worden duurder. Vroeger was dat beter, drie cent een kikkertje, tjoep, wat flitsten de glaasjes over de toonbank bij Manus. Ja, ze waren verdomd klein, maar er zat deugd in. Ze deden er water bij tegenwoordig, laffe rommel en peperduur. Vroeger waren een heleboel dingen beter. Ieder wist, waar-die staan moest. Jongen én ouden; armen én rijken. Daar waren afstanden en die bewaarde je. Als je nou Jaap van Dieuwertje hoorde met z'n brutale bek, dat was één gekanker tegen de patroon, en opscheppen, en de knul verdiende maar eventjes twee en twintig gulden in de week. Dán moest je toch koest wezen anders. Maar née, dat was bij hoog en bij laag, de bazen naar beneden en wij d'r in. - Alsof een arbeider zou weten, hoe hij een bedrijf leiden most. Abel moet dat alles niet; hij hoort bij de kleinen, die zich koest houden en een gering plekje zoeken aan het grote vuur, die tevreden zijn met een beetje warmte en een beetje rust.
Alles zwijgt in een gouden Arcadië. De stroomgoden en nymfen slapen, en de dryaden fluisteren nauwelijks hoorbaar uit de schuwe loten van de laurier.
| |
| |
Kleine huisjes van twee kamertjes zijn het, waar Jaap en Dieuwertje wonen, een beetje aan de buitenkant van de stad. Als je de straat uit kijkt is er een door vochtig groen licht overgoten weiland, waarin kinderen vliegers oplaten. Af en toe zeilt door de smalle opening een dikke wolk met een zilverrand van levend vuur. Nette huisjes, met vrolijke kleuren en gesteven gordijnen. Achter elk gangetje is een blauw keukentje, waar boven blinkende gootsteentjes arbeidersvrouwen aardappelen schillen en kinderkleertjes wassen.
Abel gaat met langzaam slepende voeten over de kade waar de puntkeien onder zijn klompen schuren en klossen. Hij kijkt naar de rode en groene tjalken, die hier opgelegd zijn; naar de schippersvrouwen, die breien in de zon en grote baaien hemden aan de drooglijn spelden. Hij gaat onder de oude poort door, struikelt bijna over de hardstenen treden van de middeleeuwse trap en slentert naar de buitenbuurt, waar je de weilanden en de wolken zo goed ziet.
Behoedzaam licht hij de klink van Dieuwertjes deur. Niet, dat geen mens horen mag, dat hij er weer op bezoek gaat. Maar als ze het niet horen, is 't nog beter. De ménsen, de ménsen! Hij zet zijn klompen voorzichtig op de rood geverfde plankenvloer van de korte gang, en als hij zich weer opricht, is de deur van de keuken al open en Dieuwertje's lachende, mooie gezicht kijkt hem aan.
- Zo, ome....!
- Dag kind. Daar bin ik eres weer.
- Kom goed uit. Je ken boodschappen voor me doen.
- Boodsch.... - Abel aarzelt, en maakt een gebaar, als wil hij zijn klompen weer aantrekken.
- Nee, lacht de jonge heldere stem; je ken eerst een koppie thee bij me drinken, ome.
Abel zucht vergenoegd en gaat het keukentje binnen. Op een stel stoomt de koperen ketel. Kleine glazenkast met blinkende borden. Oude mahonie-stoelen; die kent hij, ja, dat zijn de stoelen van zijn zuster zaliger, mooie glans nog altijd. Ja natuurlijk, Dieuwertje zet die in de keuken; die heeft een éiken kamer-a-meu-be-le-ment; deftig, man. En een buffet met een spiegel d'r op; tiptop in orde! - Maar nu zitten ze samen op de meubeltjes van Piet; en Abel trekt zijn benen op de spijl van de oude stoel en kijkt naar Dieuwertje over de rand van zijn dampend kommetje.
Er loopt een gespannen slanke lijn van haar schouder over de bloei der borsten naar de heup; en dan ziet Abel, met knipperende ogen, dat haar benen straf en uitdagend glanzen in de kunstzijkous. Ja, nu trekt ze ze nog op ook, en de rokken zijn al zo kort. Maar dat doet ze natuurlijk, om het kommetje makkelijker op de hand te kunnen steunen, zo'n beetje optrekken de knie, net als hij.... Abel weet al lang, dat Dieuwertje mooi is. Maar nu
| |
| |
ze zo vlak tegenover hem zit, met die benen op de spijl, tot aan de knieën en dan die strakke zwellende lijn over de bovenrok - hij verslikt zich plotseling, proest, niest, hijgt en hangt amechtig in de stoel, terwijl Dieuwertje hem uitlacht. Een dun rood, een korte woede stijgen in hem. Maar dan lacht hij al mee.
- As je nou zó aan je end moet komen, ome, stikken in de thee....!
Lachen, lachen, dat het keukentje davert. De borden rinkelen zacht en er klettert metaal van vorken. Op het theelichtje danst de vlam. Abel kucht en hoest en lacht; bliksemse, lollige, mooie meid! En zijn hand is al op haar blote arm, en hij geeft haar een speels duwtje en weer barsten ze in lachen uit.
- Bijna een dooie!
Abel zwijgt. Hij is weer door zijn vrolijkheid heen. Dat is geen grap meer, om daar maar steeds op door te lachen. Bijna gramstorig staat hij op, morrelt even met zijn kommetje, zet het dan op het smalle aanrecht.
- Bedankt. En nou je boodschappen.
- Ben je al weer op asem?
Ze glijdt langs hem, langs de stoel, die tegen de wand staat. Haar lenige lichaam schuurt een seconde langs het zijne. Veerkracht en jeugd. Hier staat hij, gebogen knieën, handen krom van jicht. Veertig jaar ouder. Ome Abel. Dieuwertje. Jeugd en ouderdom. Ze heeft een geur van sunlightzeep aan zich, van pas gewassen vrouwenkleren.
Dan is ze het keukentje uit en hij wacht, tot ze terug komt met het briefje.
In Arcadië gaat een donkere zucht door de bomen. Zwoele verborgen wind ritselt onder slapende heesters. Drukkende warme onrust.
Laat op den middag, als hij de boodschappen af heeft geleverd en met de papieren zak, waar Dieuwertje van alles voor hem inpakt, naar het kleine kamertje terugslentert, blijft hij bij de singel staan.
De hemel in het westen is treurig en geel. De lindebomen beginnen heimelijk te geuren. Het carillon speelt het Wilhelmus, beverige breekbare tweeklanken springen in de glashelderte. Hier heeft Abel voor dertig jaar gesproken met zijn vrouw. Hij heeft gezegd, dat hij het verdomde, om langer in de pannefabriek te sjouwen, en dat hij naar de Oost wilde, als koloniaal, en dat de hele verdomde boel hem geen cent meer kon schelen, en dat alles rot was en de baas een smeerlap, en toen heeft ze de armen om zijn hals gelegd en gevraagd: En as we nou trouwden, jij en ik, bleef je dan niet liever hier, en de volgende dag was hij weer op de pannefabriek en twee maanden later waren ze getrouwd, en ze woonden in de Jonkerfransbuurt, de jongens noemden dat de Struikroversbuurt en in '96 is de hele keet trouwens afgebrand. Ja, voor een vrouw was hij hier gebleven; voor een vrouw deed je alles. Maar een vrouw was ook iets heel anders dan een man.
| |
| |
Een vrouw, dat was koestering en toevlucht, je kon er tegen razen en te keer gaan, en ze begrepen steeds, dat je niet tegen hén ketterde, maar tegen de bazen en de toestanden, en misschien had Japie van Dieuwertje toch nog niet helemaal ongelijk. En als je dan door de baas gesard was, tot je je halve loon naar de kroeg bracht, dan zei je vrouw niets, maar ze keek je aan, en je had de pest in, en je kon wel grienen; dan lag je des nachts in d'r armen, en er was alleen maar vergetelheid en toewijding en gelukkigheid, maar vergetelheid vooral, alles lieten ze je vergeten....
Het kamertje is klein, benauwd en laag. In de bedstede woelt Abel verteerd door herinneringen. Hij staat op, trekt zijn broek aan en gaat naar zijn buurman, die laat op is, want hij heeft grote kinderen, en hij wacht altijd, tot ze allemaal thuis zijn. Op het buurtje waart zachte schemering. Meinachten. Van een tjalk klinkt harmonicamuziek. De sterren zijn heel klein zichtbaar. Machtig mooi weer. Abel zou mijlen willen wandelen, met die sterren boven zich, licht, langs een aarde zonder leed en nood. Maar er is de jicht, en zijn knieën kraken; en als je nou es wérkelijk goed kon lopen, en je ging de wereld in, dan stond je toch binnen een uur voor twaalf sloten en hekken. Hij gaat de kokerachtige gang van de buurman binnen.
- Hè-je nog een krant van de week over?
- Komt er in, Abel.
- Nee; ik wou naar bed gaan, maar.... maar die schipper houdt me wakker met z'n gezanik.
- O, met die trekharmonica.... Klinkt wel goed anders. Hier is de Tribune van verleden week. Mot je lezen, Abel. ‘De opbouw in de Sovjet-Unie’!
- Waar leit dat?
- Rúsland, man. Rusland! Nooit gehoord van Stalin?
- Ken ik niet. Is niks voor mij. Hè-je niet 'n andere krant?
- Nieuws- en Advertentieblad....?
- Krek. Da's mijn blad. Heb ik wat aan die sof Jet. Bedankt.-
Mannen- en vrouwenzweet in de gangkoker. In de kamer flauwe lichtstrepen langs het oud behangsel. Abel gaat naar buiten met de verfomfaaide krant, waar petroleumvlekken in zitten, zo ruikt-ie tenminste.
In zijn eigen kamertje tikt de klok. Buiten kwijnt het accordeon. De olielamp smeult met droefgeestig licht. Abel leest en leest. Ongelukken. Branden. Werkloosheid. Zijn oogen worden moe. Hij verdwaalt in de kolommen. Hij dut. Als hij opschrikt, is het raamvlak zwart-azuur. Nu ligt Dieuwertje bij Japie. Zooals hij voor dertig jaar bij zijn vrouw. Hij blaast het lampje uit.
Een vrouw is een warm, begeerlijk wezen, dat je vergeten laat.... Maar waarom lachte Dieuwertje hem uit, omdat-ie zich zo ongelukkig verslikte?
| |
| |
Het groen van de worteltjes begint op te schieten; het wuift in de zomerwind, voorzichtig en dun. En de aardappelen spruiten. De kropsla is bijna goed. Dan beginnen de eerste verdiensten van de aarde. Abel ligt op handen en voeten in het tuintje achter het kerkhof. De grond is paars en dik; er is aarde onder zijn nagels en in de duizenden groefjes van zijn bruine huid. Er is aarde in zijn ringbaard en in de vouwen van zijn gezicht. Aarde in zijn kleren, de rulle kiemkrachtige geur van vruchtdragende moedergrond. Aarde en eerlijk zweet; Abel geniet met een onbewuste triomf en kauwt hevig op de donkere pruim. Al dagen en dagen kruipt hij hier op de enkele vierkante meters en verdelgt gedierte en onkruid. Hij heeft een mollegang ondergraven en het beest wroet nu op het tuintje naast het zijne. Abel grinnikt: mijn een zorg. De olmen rondom het kerkhof bewegen golvend en majestueus, dat is de zomerwind, die komt uit het vochtige zuidwesten, waar dorpen glinsteren aan het grote vaarwater, met de zee er achter.
Het vreemde: men vergeet bij een vrouw het werk, maar in het werk vergeet men de vrouw. Abel zet de spade in de grond, die glanst en het hout kraakt, als de jichthanden eindelijk hun vaste greep hebben gevonden. Abel heeft maar éen kruiwagen, waarop hij zijn groenten uitvent, maar hij heeft ze liever dan de gelakte hoge wagens, die met patentweegschalen en groenten-in-blik door de stad rijden. Hij is geen vákman, dat spreekt vanzelf; maar hij levert bétere groenten dan de lui, die ze van de veiling halen, om er een hoop centen aan te verdienen. Dat is nou het voordeel van eigen bouwen. Dat hebben ze nog niet eens door. Abel heeft pret; hij verwisselt van tabak, nu neemt hij die uit het gele zakje, die is pittiger, dat geeft meer moed bij het werk.
In Arcadië wordt het zéér stil....
En dan komt de regen, waarmee niemand rekening houdt. Die is begonnen in een Juninacht, al vroeg, en des morgens hangen er lage grijze stofwolken van vocht. Natuurlijk is Abel naar zijn tuintje gegaan; de regen zou wel betijen. Maar de regen nam toe, en nu zit Abel al twee dagen binnen, hoort de koekoek ieder uur uit zijn kamertje te voorschijn springen en de stilte hees doorkoeren, en verveelt zich.
Twee dagen met de zilverige dode visglans van de zomerregen op de straat voor je, over de bleekveldjes de effen visglans, op de klinkers van de Bredestraat, waar het steegje op uitmondt, aan de hemel de bleke phosphorschijn van een egale regen. Abel is sedert Maart de kamerstilte en warmte ontwend. Hij zit in de oude rieten leunstoel, knikkebolt, dut over de kranten die hij van zijn buurman leent, schrikt op, staat voor 't raam te kijken naar de matte wezenloze regen, die maar blijft en blijft.
Nu begint de mens weer te piekeren. Terwijl de kinderen van huis naar
| |
| |
school trekken, de arbeiders naar de fabrieken en werkplaatsen, de petroleumventer later dan anders komt, de bakker zijn wagen met een harde slag dichtsmijt. Terwijl de luidsprekers in tien huizen van het buurtje elkaar door de oude muren heen bestoken. Terwijl de langzame nietsnutterij knaagt aan je middenrif. De koffie smaakt niet, één boterham laat hij maar staan, en daar is dan des avonds niks meer an ook. Abel voelt zich ontredderd en vleugellam. Tot de naam Dieuwertje door zijn hersens schiet.
Warm wordt zijn hoofd en zijn hart tikt sneller. Dieuwertje. Hij zal naar Dieuwertje gaan. Heeft hij ook niet een beetje recht op haar? Ze is toch z'n kleine oomzeggertje. - Ook al kletsen de mensen en al zal Jaap wel weer woest zijn, als hij hoort van het bezoek. Abel gáat naar Dieuwertje. In zijn groengesleten jekker, pet op de ogen, half schipper, half boer, daar sjokt Abel opnieuw langs de verregende kaden met de opgelegde vrachtscheepjes, over het plein met de stenen paaltjes voor de veemarktdag, langs de oude poort, die een sta-in-de-weg is voor het verkeer, en die niemand missen wil. En Abel licht de klink van Dieuwertjes deur met een jong hart. De regen heeft zijn afgedragen jekker doorweekt en de fijne wollen haartjes staan uit als bij een hondenpels. Dieuwertje moet er om lachen, maar ze heeft medelijden ook.
- Guns ome; ik dacht, dat je de weg hierheen vergete was. Trek je jassie uit.
- Druk gehad, kind. Me aardappelveldje en zo.
Ja, nu regent het ook op het tuintje, en hij weet hoe de aarde de regen inzuigt met myriaden kleine trechters. Maar hier bij Dieuwertje is het beter. De keuken is warm en er hangt een stevige koffiegeur.
- Bakkie troost, ome?
- Nou asjeblief.
Abel ademt weer diep. De krampachtige verveling rond zijn middenrif ontspant zich. Hij rekt zich behagelijk. Hij zit weer met de rug tegen de muur op de stoel van Piet. En voor hem is Dieuwertje aan het redderen. Kopjes tinkelen en lepeltjes. Dieuwertje's ronde armen bewegen in de smalle ruimte als de spillen van een bedrijvig mechaniek. Abel neemt de koffiekom met beide handen aan. Slurp slurp. Zit je hier effe lekker! De damp trekt kittelend in zijn neus. Hij moet ineens denken aan die keer, dat-ie zich zo verslikte.
- Zou je mijn weer uitlachen, Dieuwertje, as ik m'n eigen verslikte?
- Jou uitlachen? Heb ik jou wel 'ns uitgelachen?
Ach natuurlijk, ouwe stommeling, hoe kun je nou ook zoo iets vragen! Hoe zou dat kind alles onthouden, wat hij dee en wat hém overkomen was! Ze heeft toch d'r eigen leventje. Hier gebeurt van alles op het buurtje. De vrouwen om mee te praten, iedere dag wat nieuws; en des avonds komt Japie van de fabriek, en die vertelt 'r weer wat, en ze heeft d'r huishouwen, en dan de nachten....
| |
| |
Abel drinkt met zalig dichtgeknepen ogen. Als hij zijn kommetje leeg heeft, zit Dieuwertje weer vlak voor hem. Precies zo. Alleen de hals is wat lager van boven. Maar precies dezelfde lijn van haar schouders naar de benen. De lijn, die je zenuwachtig maakt. Dieuwertje schilt de aardappels. Voor haar en Jaap. En Abel kijkt van de handen met het kleine glinsterende mesje omlaag. Dit alles behoort aan Japie. Op de spijl van de stoel tegenover hem hebben zich de slankste stevigste vrouwenbenen van de stad vastgezet en daar verbergt een mysterieuze schaduw van rokken, waar die benen eindigen.
De lucht in Arcadië donkert van onweer. Langs een verre heuvel raast een bacchanaal; de luipaarden voor de wagens met myrten grommen, en naakte vrouwen ranselen losbandig op de gekromde ruggen der lynxen.
Abeltje schrikt op. Wat vroeg ze hem daar? Ze wil kletsen, ze wil weten, of hij nieuws heeft. Ze is een vrouw en men moet ze aan de praat houden. Ze vraagt hem wat; hij moet antwoorden. Ja, hij moet Dieuwertje wat vertellen. Hij rimpelt het voorhoofd en begint na te denken. Weet hij iets, waar zij belang in stelt? Ja, Abel begint in zichzelf te lachen; die huisjesmelker van verleden week, die was goed, o ja, dat zal ze prachtig vinden. En Dieuwertje kijkt al op, ze wacht op zijn verhaal, ze schikt zich nog eens terecht op de stoel, en haar beenen glijden even traag en tartend vaneen. Nou moet je horen, Dieuwertje. Die huisjesmelker, die kwram elke week bij Karsen kijken, omdat-ie zei, dat ze d'r alles kapot sloegen; er mag eres een keer wat gebroken zijn, maar de vent loog het hardstikke; en nou had Karsen net voor drie weken gedaan gekregen, trekt van de steun hè; komt dat stuk chagrijn weer eens opspelen voor de deur en hij heb praatjes, dit en dat, maar Karsen ook niet gek; hij kreeg het dik terug. En die vent werd kwáad, as een spin zo nijdig, en toen ineens brulde-die: En nou is het uit met me geduld, nou ga je d'r opslag uit, opvreter van andermans centen - maar hij had het nog niet gezeid, of Karsen had 'em al bij de lurven, en hij ging, zo waar as ik leef, dwars door de glazen de straat op; en nou ligt-ie in het ziekenhuis, haha, zo het ziekenhuis ingeslagen!.... En Abel's gezicht komt vol kleine rimpeltjes en kraaienpoten, zijn mond trilt en hij lacht met de gebarsten klank van een oude boerse wekker. En ook Dieuwertje lacht! Is dat niet prachtig, dat ze lacht! Dát vindt ze toch mooi, zijn verhaal! Abel windt zich langzaam op. Hij is aan z'n derde bakkie koffie. De regen regent door. Hij let er niet meer op. Hij vertelt, het woelt zich in hem los, als dooide het verleden, oude begraven heldenfeiten duiken op, dolle avonturen van vroeger, die hij mee heeft beraamd, of anderen zien doen, vreemde voorvallen in het stadje.... en hij
ziet Dieuwertje maar lachen, met het hoofd achterover, haar boezem schudt straf onder de straffe japon, haar lippen gaan telkens half open, en diep beneden, beneden de zoom der schort, daar bewegen, in
| |
| |
donkerder zij dan de vorige maal, de uitdagende benen, en terwijl Abel vertelt, tot zijn gehemelte droog wordt, moet hij zijn ogen steeds weer naar die spijl van de stoel laten gaan. En zij ziet, dat hij ziet, maar ze neemt haar benen niet weg, en lacht, lacht met een donkere gevaarlijke klank van triomf.
Een gebrekkige sater grijpt naar een der voorbij jubelende vrouwen; maar ze slaat hem in het gezicht, en hij stort in de dorens onder het dreunend gelach van jongere goden.
En nu gaat het gebeuren, wat Dieuwertje niet wilde, toen ze ondanks haar vage vrees niet kon nalaten, die ouwe gek op te moffelen; nu gebeurt datgene, waarvan Abel niet weet, waarom hij het deed. Nee, hij weet het toch, hij weet het met bitterheid en gemis: ach Dieuwertje, jij bent zo rijk en ik zo arm; jij bent een jonge vrouw en ik een ouwe kerel; jij kunt toch wel iets al die warmte, overvloed en troeteling weggeven....? Zat je als kind niet op ome z'n knie, en liefkoosde ik jou toen ook niet? Waarom mag ik dat nou niet meer? Waarom mag ik m'n oude lege verlaten hand niet ééns uitstrekken naar dat mooiste en verborgenste van je?
- Smeerlap! Vuile ouwe smeerlap! La-me los! Dát zal ik me man vertellen!
Door de kleine keuken vliegt het scherpe geluid van scherven. Woedend krijst de vrouw, die het onheil spelend uitlokte. Abeltje is verlamd en verbijsterd; zijn stem smeekt, zeurt, wil het gillen sussen. Maar de gekwetste eerbaarheid schreeuwt door het buurtje, Dieuwertje gilt drie, vier keer; - deuren gaan open, koekoekramen vliegen omhoog, op de stoepen staan vrouwen en werkloze jongens.
En in het deurkozijn verschijnt voor aller blikken krom en ontdaan de ouwemannetjesgedaante van Abel. Twee klompen en een jekker smijt men hem na.-
Al de dagen die volgen is Abel er bang voor geweest: en eensklaps op een morgen, als hij van zijn bouwgrondje terugkeert, ligt er in het gangetje een grote witte brief.
Ja, dat is een brief van de Diaconie, met de stijve krulletters van de armvoogd op de omslag, die hij zo goed kent van de bonnetjes voor erwtensoep en dekens. Met stokkend hart raapt hij het dreigend plakkaat op, zet de mand met sla achter de deur neer en gaat het kamertje binnen. Het staart hem naakt en vijandig tegenmoet. Of verbeeldt hij het zich maar? Dit kamertje, zijn laatste toevluchtsoord, ontvangt het hem werkelijk plotseling kil en afwerend? Tikt de kleine klok waarschuwend en honend? Wat gaat er gebeuren?
| |
| |
Aan de wankele tafel zit Abeltje boven de brief van de heren en leest voor de zoveelste maal:
....zich te vervoegen Donderdag a.s. des middags kwart voor drie aan het gebouw der Diaconie alhier....
Donderdag, dat is nog twee dagen van vrees en schaamte en onrust; twee dagen en erger nog, twee nachten, waarin Abel maar niet in kan slapen. Hij gooit zich van de ene zijde op de andere, de dekens benauwen hem, het zweet breekt hem uit. Hij weet niet precies, wat hem boven het hoofd hangt, maar hij voelt heel goed, dat het iets heeft uit te staan met Dieuwertje, en wroeging en verzet strijden in hem. Japie zal toch niet zo gemeen zijn geweest, hem te verrajen? Heeft Dieuwertje hem alles overgebriefd en is Japie toen naar de heren gegaan? Waarom? Waarom een oude weerloze man zo over te leveren? Wat heeft hij dan gedaan? Niets. Alleen die éne ongelukkige greep. Maar vóorgevallen is er niets. Niets. Jaap en Dieuwertje kunnen niets verteld hebben. Ze mógen niet. Een oude weerloze man....
- Een man op een leeftijd, dat men aan ernstiger dingen hoort te denken, zegt de kraakstem van de armvader, en Abel wordt steeds zenuwachtiger van de manier, waarop de voogd doorlopend met een potlood op de tafel trommelt.
- Een man, die we helaas geheel ten onrechte als een voorbeeld van degelijkheid hebben beschouwd, voegt een diacones er aan toe en ze tipt haar neus voorzichtig in een zakdoek met het parfum der ouwejongejuffrouwen: eau-de-cologne.
- Een man, voor wien we véél sympathie hadden, stelt de dominé vast, die nog jong is, en moeite doet, het geval te begrijpen.
Abel zit met gebogen hoofd. Het is dus wel waar geweest. Japie heeft hem verrajen. Verklikt, de laffe hond. Om iets, dat niks was. Om een onding. De beschuldiging, die men hem voor heeft gelezen, was lang, tergend en uitvoerig. Abel heeft niet opgekeken, maar hij kan zich de gezichten voorstellen. De armvader, zuur en precies, goed van hart maar bekrompen van verstand; de twee regentessen, die vast rode vlekken in het gezicht gekregen hebben; de medelijdende blik van den dominé, die te jeugdig is voor deze functie, omdat hij nog in de waan verkeert, dat christelijke deugden er zijn om in toepassing gebracht te worden. Een vergulde lichtkroon, een atmosfeer van kamfer, oud perkament, eeuwen van eigendunk en baatzucht, steil geloof en onafgenomen stof. Een brede groene tafel in een provinciale consistoriekamer, waar nooit zon binnen is gekomen. En achter dat groen het Sanhedrin, waar Abel machteloos en huilend van woede niet naar omhoog durft kijken.
Japie en Dieuwertje! Betaald zetten zal hij ze dat! Bij zo'n zwijnerij houdt alles op! Voor deze uren van smaad en angst zal hij ze op laten draaien!
| |
| |
Zijn gebrekkige handen keren de pet, om en om, hij verschikt eindeloos zijn sokkenvoeten, zijn stoel kraakt, hij siddert van binnen en buiten. Hij heeft geen mens, die hem kan verdedigen. Zijn stem is schor, wat hij zegt, klinkt onnozel kinderlijk en onmachtig.
- Ik heb niks gedaan! Ik heb ze toch ook as kind geaaid! Ze is toch het kind van me overleje zuster! Zo goed as me eige!
De armvader schudt het hoofd.
- Abel, wees niet koppig. Je bent toch geen idioot. Je weet toch zeker drómmels goed, dat je nicht geen kínd meer is? En je zal toch niet willen beweren, dat je je erg váderlijk tegenover d'r gedragen hebt....?
- Voor mijn is ze zo gezeid nog altijd een kind! Ik wou toch niks.... mag ik geen grappie met Dieuwertje make?
- Dat lijken me dan toch wel héél ongepaste grappen, lijst freule Dubois van Weteringhen. Ze heeft het scherp profiel van een uitgehongerde wijfjesarend. Dertig jaar is ze geknotwiekt en gekooid in het patricische huis op de patricische gracht, gekooid met het recht op het uitoefenen van liefdadigheid, kinderzorg en kraam vrouwen verpleging, in plaats van natuurlijke moederfuncties. En ze denkt bij de ongepaste grappen van Abel aan de mooie sterke handen van de zee-officier, met wien ze danste op de zilveren bruiloft van haar ouders. Die handen hebben haar een bedwelmende avond lang gedragen en geleid van polka naar wals, van galop naar menuet. Maar toen ze meer van die handen hoopte, waren ze weer weggereisd uit haar bestaan, en nu zit ze hier en kijkt naar de schuldige bruine handen met vuile nagels en ouderdomsknobbels, die een brute aanval op de bekoorlijkheden van een jonge arbeidersvrouw hebben gedaan - en ze voelt weemoed, afschuw en 's levens nutteloze waanzin.
- Kijk eens hier, Abel, begint nu de jonge dominé met zijn prettigste stem: - de man van je nicht is komen vertellen.... enfin, dat waarvan de vader je zo straks de verklaring heeft voorgelezen. Alles, wat we moeten weten, is: wat heb jij daar op te antwoorden? Wat zou die man er aan hebben, om jou van dingen te beschuldigen, die geen steek houden? Wees eerlijk, biecht op, en we zullen het je niet te moeilijk maken....
- In elk geval, valt de vader haastig en hard in de rede: maak je het jezelf op déze manier niet makkelijker, Abel. Het is precies, zoals de dominé heeft gezegd: wat heeft de man van je nicht er voor belang bij, klachten over jou in te brengen als ze onwaar zijn?
In Abel's ogen springen hete zoute tranen. Hij bemerkt niet, dat men bezig is, op zijn gevoel en zijn rede te werken. Hij is niet zo geraffineerd, om de strekking van het kleine verhoor te kunnen doorzien. Hij voelt alleen, dat Dieuwertje en Jaap hem onrecht hebben aangedaan, bitter, grievend, dodend, onuitwisbaar onrecht; en met zijn erbarmelijkste brekende stem schreeuwt hij het uit:
| |
| |
- Waarom-die mijn beschuldigd heeft, vraagt de vader? Om mijn te pésten hebben ze dat gedaan! Om mijn te pesten, heeft die verrekte meid me heet zitten maken! Ze is zelf de schuld, zo waar as ik leef, ik wou niet, ik wou het waarachtig niet, maar ze werkte zo vals met d'r benen, dat ik het niet meer uithieuw, toen ik gek werd, toen heeft ze me voor mijn bek geslagen en uitgescholden voor smeerlap en aan d'r man verteld, dat ik d'r te na ben gekomme! En ik heb niks gedaan, o God, ik heb niks gedaan, maar ze hebben me getreiterd om te nékke, en omdat ik niks terug ken doen....!
- Dus je bekent toch, wat je ten laste is gelegd? dringt de vader hardnekkig en meedogenloos aan.
- Niks beken ik! Ik zeg toch, dat het niet zo gemeend was! 't Is die meid d'r schuld!
En dan zitten de diaconieregenten tegenover een oud man, die wilder snikt dan een kind.
- Heeft-ie bekend? vraagt de voorzitter van het college, terwijl hij langzaam zijn knijpbrilletje opzet.
Hij heeft daar straks tegen de vader gezegd, dat hij ‘wat later’ komen zou, en heeft nu kans gezien, dit later komen op te voeren tot driekwart uur, - een tijd, waarin hij kon vermoeden, de pijnlijkste details te ontlopen. Pijnlijk, dat is te zeggen voor hemzélf. Want hij is een van die loslippige lieden, die zich met het geval-Abel lelijk hebben geblameerd. Steeds heeft hij Abeltje opgehemeld als een voorbeeld van netheid en ordentelijkheid - iemand, die dubbel en dwars door zijn levensgedrag vergoedde, wat de Diaconie aan hem besteedde - en nu slaat hij zo'n pover figuur.
- Ja, zegt de armvoogd koud, en reikt de voorzitter het protocol.
De diaconessen hebben afscheid genomen. De consistoriekamer wordt al kil. Terwijl de voorzitter leest, steekt de jonge dominé een van de regentensigaren op en zegt aarzelend: Jammer is 't.... een oude eenzame man, weduwnaar ook nog.... Psychologisch toch heel goed begrij....
- Abel heeft zich misdragen, en is voor zover ik weet niet ontoerekenbaar, snijdt de armvader hem de pas af. En de jonge dominé glimlacht geresigneerd en lichtelijk gekwetst: Ach ja, ach ja, dat weten we nu wel; hij zoekt in gedachten, waar de spreuk van het vallen en opstaan staat, en noteert in de geest de tekst voor zijn eerstvolgende preek.
Donker kijken de huizen je aan, zelfs je eigen veilige kleine krot, en de mensen ontwijk je. Ze weten het nu toch zeker allemaal. De jonge meiden zullen wel giechelen, als hij langs hen schuift, en hem nawijzen, en de werklozen op de brug, nee, die durft Abel niet te passeren, als hij naar zijn bouwland gaat. Zoo loopt hij een straatje om voor de een, en keert op zijn pad
| |
| |
terug voor de nadering van een ander - als een stuk wild, dat tussen de honden zit.
En zo wordt je leven, dat eentonig en hemels kalm verliep tussen de tevreden maaltijdjes, de nachten in het diaconiekamertje en het pelgrimeren naar het gemeenteveldje, een rusteloze en schichtige angst voor medemensen. Nu durf je niet meer de jonge groente op de kruiwagen stapelen, rode wortelen tussen witlof en sla, en een korfje nieuwe blanke aardappelen als de eerstelingen van de oogst, om langs de huizen van de deftigheid te vragen, en met een zakvol stuivertjes en dubbeltjes je avondboterham te gaan halen, en vooraf nog een klein glaasje bier te pakken in 't voorbijgaan langs de Vette Panne. Je moed is weg. De zelfverzekerdheid, erfdeel van de man met het rustige geweten, hebben ze uit je gejaagd. En daarvoor in de plaats is gekomen de onmachtige woede, de zucht naar wraak, de vormeloze vergeldingsplannen, die je uit de slaap houden en langzaam je laatste krasse krachten slopen.
Ja, Abel voelt heel goed, dat er iets in hem vreet, aan de ziel van zijn bestaan. Er is iets voorgevallen, dat erger is dan een kwaal, en dat nameloze mergelt je uit en maakt je koortsig en kortademig, onverzoenlijk en kinds. En dat is de schuld van Jaap en Dieuwertje.
Nog gaat Abel elke dag vier keer door de kerkhoflaan, waar het koel is en alle onrust der wereld weggevaagd lijkt in het suizen van de olmen - hij gaat, omdat jarenlange gewoonten een mens niet plotseling loslaten. Maar hij is niet meer de kleine, nijvere vergenoegde wroeter van voorheen. Hij kauwt afwezig op zijn pruim, ligt op de knieën en laat het warme zwarte zand besluiteloos door de vingers lopen.
Altijd door moet hij denken aan die groene doodstille consistoriekamer, waar de vader hem onder het welgevallig bijvalsknikken der regentessen een erbarmingloze uitbrander gegeven heeft. Het is waar, alléén maar een uitbrander, en een waarschuwing, dat het een volgende keer niet zo zou aflopen; het is waar, niets heeft men hem afgenomen: zijn kamertje niet, de drie gulden niet, de winterturf niet, en zelfs het bouwlandje niet. En toch weet Abel, dat hij die middag de rampzaligste man geworden is van het hele stadje.
De arbeiders en kleine burgers, wier tuintjes grenzen aan het zijne, zien hem voorover liggen en gedachteloos spelen met de nu nutteloze aarde, ze horen hem in zichzelf mompelen, en het lijkt veel op bedreigingen, die hij uit, maar hij zal wel niet de moed hebben, ze ten uitvoer te brengen.
Van alles groeit er al in het tuintje: radijs en rhabarber en de eerste aardbeien - maar Abel kijkt er nauwelijks naar om, en hij zegt ook niets, als hij merkt, dat de opgeschoten slungels van de pannenfabriek des morgens het veldje weer eens hebben geplunderd. Hij slaat geen acht meer op de aarde en op de mensen, en dat betekent niet veel goeds in het leven van een man als Abeltje.
| |
| |
Als het carillon luidt voor de middag staat hij gewillig als altijd op en gaat naar huis, een uur later sjokt hij weer langs het kerkhof, en om een uur of zes, als de verre boerderijen in gloed staan van de rijpe middagzon, kraakt het hekje van de bouwvelden weer achter hem dicht. Nog steeds leeft en beweegt zijn lichaam op de maat van de tijd, zoals dat van ieder ander, maar de gedachten van Abeltje lopen al niet meer op de slingerbewegingen van het dagelijks uurwerk.
Arcadië is van den aardbodem verwoest.
(Slot volgt)
|
|