Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 45
(1935)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
el greco, het visioen van philips ii
el escorial, kapittel zaal Foto Anderson | |
[pagina 1]
| |
El escorial
| |
[pagina 2]
| |
deur. Ik zag zijn trekken zóó als Moro ze gezien heeft, stroef en strak met de koude oogen ziende over de menschen en de dingen heen, naar een ver weg liggende wereld. En ik vond het ééne woord, dat ik zeggen moest naast en tegenover dat van Romare: ‘despotisme’. Uit die tegenstelling en zijn verwondering werd ons gesprek geboren. Maar niet dan langzaam, want op zijn ‘ik begrijp u niet’, antwoordde ik slechts met een aansporing om verder te gaan en niet ons vast te houden aan een eersten indruk alleen, want ik was overtuigd, dat wat wij beiden gezien hadden zich bevestigen zou en zou worden versterkt. Wij liepen pas langs den eenen zijgevel en waren nog niet genaderd aan den zwaren hoektoren, waar de voorgevel aansluit. Maar de buitenzijde van de borstwering volgende en zoo het enorme schaakbord van het voorplein in zijn volle werking latend kwamen wij in den hoek van de Piazza del Monasterio. Links honderd zestig meter, rechts twee honderd van hoektoren tot hoektoren, met vier horizontale vensterrijen boven elkander; zij worden aan den hoofdgevel slechts onderbroken door de hooger opgetrokken middenpartij van den hoofdingang, terwijl symmetrisch rechts en links secundaire ingangen op bescheidener wijze zijn geaccentueerd. Dat is zeker, en mijn vriend Romare liet niet na het dadelijk in een reeks van uitroepen van verrukking te betuigen, dat er moeilijk een bouwwerk van deze afmetingen, dezen eenvoud en toch deze grootschheid aan te wijzen zal zijn; het effect van iets overweldigends is bereikt door zuiver constructieve elementen, hun rhythme en hun verhoudingen; immers de acht kolommen van de Portico principal, de vier van zijn geveltop met de vier obelisken, de beide kleine geveltoppen boven de secundaire ingangen, spelen als decoratieve elementen nauwelijks een rol. Zoo er iets is, dat den somberen ernst breekt, dan is het de lichtgroene kleur, waarin het houtwerk geschilderd is en die vooral de met brons beslagen deuren met hun eenvoudige vakwerk-constructie als een prachtige kleurnoot in het bruinachtig grijs van de steen spreken doet. Achter de Portico principal ligt een zuilenportaal, dat opent op den grooten binnenhof, die zich bij een breedte van 30 meter, 64 meter diep uitstrekt. Ondanks deze waarlijk niet geringe afmetingen is dit het eenige deel van het gebouw, dat zelfs mijn jongen bouwmeester niet overweldigde. Eensdeels doordat de indruk van het voorplein en van de afmetingen der voorgevels niet was vervaagd, anderdeels doordat dit binnenplein wordt overheerscht door de twee 72 meter hooge, zware klokketorens en de bekroning van den vieringskoepel der kerk. De eigenaardige bevestiging daarvan kregen wij later, toen wij, achter het hooge koor staande, de binnenplaats van de andere zijde overzagen en niet terstond realiseeren konden, dat dit inderdaad dezelfde Patio de los Reyes was. Treedt men onder de standbeelden der zes Joodsche koningen, waaraan dit | |
[pagina 3]
| |
binnenplein zijn naam ontleent, het kerkportaal binnen, dan opent zich daarachter een kerk van grootsche ruimtewerking. De blik op het hoofdaltaar wordt niet, zooals in de Gothische Spaansche kathedralen, verhinderd door een ingebouwd koor. Wel is het koor ook hier van het hoofdaltaar gescheiden, maar het ligt ter halver hoogte, boven den ingang. Het toeval wilde, dat wij tijdens een korten ochtenddienst binnentraden. Het gemurmel der stemmen van de drie officianten voor het hoogaltaar, de antwoorden neerzwevend uit het koor boven onze hoofden, de enkele tonen van de drie, op de hoogte van het koor gelegen orgels, dat alles vulde de groote kerk geheel; menschen waren er bijna niet: behalve het vrouwtje, dat wij al gezien hadden, slechts een tweetal monniken, geknield op den grond, het hoofd vooruit naar het altaar gestrekt en de armen wijd van het lichaam; zij lagen nog in de halve schemering onder het koor, maar het heldere licht, dat uit den hoogen vieringskoepel naar beneden stroomde, streek juist langs hun gelig-bleeke, getonsureerde koppen: Zurbaran of Ribera kon hier de inspiratie gehad hebben voor een zijner ‘biddende monniken’! Mijn Scandinaafsche, protestansche reus werd week gestemd en voor mij ook ging er iets uit van deze overgegevenheid. Wij verstonden in deze meest katholieke aller katholieke kerken de diepe en eeuwige beteekenis der verbondenheid van alle tijden en menschen voor het aangezicht Gods. Wij wachtten stil in de schaduw van een der kolommen het einde van den zacht ruischenden dienst af. Onze oogen raakten gewend aan de schemering, die ons steeds meer onthulde van de ruimte-wonderen dezer kerk. Zij is eigenlijk vierkant, met een hoogen kooraanbouw over de heele breedte en een rechthoekig uitgebouwde absis voor het hoofdaltaar. In het midden van dat vierkant rust, 95 m hoog, de vieringskoepel met staande ramen op de vier zware middenpijlers en uit deze sterk verlichte ruimte stroomt dan een rijk maar zacht licht rondom den breeden middenbeuk en de iets smallere zijbeuken in. Mysterieus verlicht is het enorme hoofdaltaar; als men bedenkt dat het 26 meter hoog is, krijgt men eenige voorstelling van de afmetingen in deze kerk. Ter wederzijde van het hoofdaltaar zijn groote, hooger gelegen nissen. Aan den eenen kant zijn de vergulde beelden, in knielende houding van Karel V met zijn vrouw Isabella, hun dochter Maria en Karels beide zusters Eleonora en Maria, daartegenover een gelijke groep knielenden, Filips II met drie zijner vrouwen, - Maria Tudor ontbreekt, - en zijn zoon Don Carlos. De Italiaan Leone Leoni is er de maker van. Romare, na afloop van de korte mis de wegsloffende monniken na-oogend, werd weer de enthousiaste bouwmeester en hij wees mij op de zuiverheid der verhoudingen, de mooie oversnijdingen der rechte en gebogen lijnen, het eigenaardig grondvlak der kolommen, dat den overgang in den ronden vieringskoepel voorbereidde en hij prees de Herrera gelukkig, die zulk een opdracht uit te voeren had: een tempelbouw in den meest verheven zin, centrum van | |
[pagina 4]
| |
een heel complex: klooster, kloosterschool, paleis, mausoleum voor koningen. Maar mij verscheen weer, schrijdend door de schemerige kerk, waar hij eens in een hoekbank op het hooge koor den zang der monniken placht bij te wonen, de figuur van den zestiende-eeuwschen koning. ‘Ik zal straks, als wij onzen rondgang gemaakt hebben, Romare, de historie van dezen bouw vertellen en naast den bouwmeester den bouwheer zetten. Maar weet gij, wat wij zooeven waarschijnlijk hebben bijgewoond, toen wij werden aangeraakt door den ernst van deze religieuse sfeer: het was een van de vier missen, die in deze kerk dagelijks moeten worden gelezen voor het zieleheil van den stichter, nu al bijna driehonderd veertig jaren lang. Deze kerk, dit klooster, al deze religieuse toewijding en overgave zijn gedacht en gewild in de eerste plaats voor het zieleheil van één man: De aanvulling van de dertigduizend missen, die moesten gelezen worden zoo spoedig mogelijk nà zijn dood in alle kloosters van Spanje tezamen. Gij moet dìt zien: de koninklijke macht en rijkdom maakte dien eenen meester van allen, dwong hen en dwingt hen nog om in hun verkeer met het Allerheiligste in de eerste plaats te denken aan hem, den despoot’ ‘Maar de despoot was tevens de bezieler van den bouwmeester, hij heeft de ontwerpen mede bedacht en ze in hun wording gevolgd en aangevuld en den algemeenen opzet en indeeling in hun streng logisch verband zoo helder voor oogen gehad als zelden een bouwheer: Men ziet Lodewijk XIV later zoo bezig in Versailles als hier Philips in het Escorial.’ ‘Ik spreek het niet tegen, mijn waarde Romare, en ik ga zelfs verder: het Escorial is nog méér Philips II dan Versailles de Zonnekoning. Hij heeft het nog verder dóórgedacht in uitvoering en bedoeling en hij heeft er tenslotte, in overeenstemming met den geest van het tot stand gekomen gebouw, een groot gedeelte van zijn leven gewoond. Hij is er zóó innig mede verbonden, dat zijn leven is ingepast in de architectuur en dat was mogelijk, omdat de architectuur was gevormd naar zijn leven.’ Onder dit gesprek waren wij de trappen opgestegen, die leiden naar den omgang, waarlangs men het hooge koor bereikt. Dit koor is zeer eenvoudig; de koorbanken van donker hout ter wederzijden geven niettemin teekening en stemming. In het midden staat een enorme zangtafel, met een opengeslagen koorboek, dat nog grooter is; in de ‘libreria del Coro’, waar wij dóór gingen, worden meer dan tweehonderd van dergelijke reuzen onder de boeken, met hun glanzend bewerkte koperen hoeken en sloten in een indrukwekkend gelid, bewaard. Van het hooge koor af heeft men een kostelijk gezicht op het hoofdaltaar en door de kerk; onder ons lag het verlichte middenveld, welks zwart-marmeren vloer ingedeeld is door witte kruisen, welk ornament, van boven als geheel gezien, een wel-overdacht effect blijkt te hebben. In den uitersten hoek van het koor wijst men de plaats aan door Koning Philips ingenomen, vlak daar- | |
[pagina I]
| |
el escorial, uit het oosten
| |
[pagina II]
| |
boven: el escorial, zuidgevel met vijveraanleg, rechts de patio de los reyes met toegang tot de kerk onder: gezicht op het hoofdaltaar in de kerk, rechts het zit- en slaapvertrek van philips ii
| |
[pagina 5]
| |
achter komt men door een zijdeur in een kleine ruimte, waarin een altaar staat met een levensgrooten gekruisten Christus in wit marmer van Benvenuto Cellini, door den Groothertog van Toscane aan Philips geschonken; het is een merkwaardig stuk, ook al doet de persoonlijke opvatting van Cellini iets vreemd in deze omgeving, die slechts één opvatting schijnt toe te laten. Niet minder vreemd lijkt aanvankelijk de plaatsing in deze nauwe kapel, totdat de kerkeknecht een breed venster opent, waaruit wij de, van hier uit wél grootsche ‘Patio de los Reyes’ aanschouwen. Hier wordt namelijk de mis opgedragen voor de soldaten van het garnizoen, die, knielend op de Patio, in de hoogte het wit-marmeren Christusbeeld gemakkelijk onderscheiden kunnen. Genietend van de perspectieven in de kerkruimte bij onze terugwandeling langs den ommegang, waren wij het er over eens, dat wij nu eerst ten volle beseften, hoe hoog het kerkgebouw en de vieringskoepel werkelijk waren. Wij hadden spoedig daarna de kerk verlaten en waren de hooge kruisgang binnengegaan, welke rondom den vijftig meter diepen, vierkanten Hof der Evangelisten loopt. Die binnenhof is wederom een wonder van zuiverheid van verhoudingen, zooals hij daar in de stille rust van het klooster ligt ingesloten. Het tusschen vier waterwerken gevatte tempeltje in het midden draagt de beeltenissen der vier evangelisten, de in symmetrische vakken door lage taxishagen omgeven, ingedeelde tuin past met zijn donkergroen harmonieus in het grijs van de bouwsteen en het lichte groen van deuren en luiken. Prachtig wordt deze groote hof omsloten door de boogrijen der beide boven elkaar liggende kruisgangen. Romare nam maten op, telde vensters en bogen; ik stond geleund tegen de steenen borstwering en luisterde naar het eenige, dat de stilte brak: het zachte plassen van de vier fonteinen. Zou hier ook Philips gestaan hebben, met Monegro den beeldhouwer sprekende over de plaatsing der Evangelisten in het midden van dezen hof? Welke zou hij later meer hebben bewonderd? Wel niet den wat zoetelijken Lucas of den menschelijken Mattheus; eer den strengen Marcus of op andere oogenblikken den visionairen Johannes? Maar reeds onderbreekt Romare mijn overpeinzingen. ‘Wat een wonder van indeeling is dit gebouw; welk een verhevenheid, welk een evenmaat, welk een rust! Zie de kerk in het midden, ervóór den grooten Hof der Koningen, rechts den rechthoek van het Collegium, links den rechthoek van het Convent. Die beide rechthoeken weer in tweeën verdeeld; in de eene helft één groote binnenhof, in de andere vier kleine, elk toch nog 20 meter in het vierkant, met een fontein in het midden. Overal die grijze steen en die groene luiken, overal dezelfde verhoudingen van rechthoeken van 1 op 2 of 4 en van vierkanten: ramen, deuren, zalen en hoven’, en hij demonstreerde mij op het plattegrondje van Baedeker de geometrische grondslagen van zijn architectonische verrukking. ‘Als cijfers u genoegen doen, mijn waarde,’ zei ik met een tikje spot, dat | |
[pagina 6]
| |
zijn brave jongensgezicht in verwarring bracht, ‘dan kan Baedeker u nog meer helpen: 16 binnenplaatsen, 2673 vensters, 1200 deuren, 86 trappen, 88 fonteinen en 160 kilometer gangen; zoo gij ze wilt nameten, bedenk, dat wij hier 50 kilometer van Madrid zijn en dat wij voor die onderneming geen tijd hebben als wij nog vóór den avond een manzanilla willen drinken in Maria Christina.’
el escorial, plattegrond
De lokkende manzanilla bracht den Zweed tot het practische voorstel om den rondgang te vervolgen. De Kapittelzalen waren vlakbij. Daar is het belangrijkste aan schilderijen bijeengebracht wat het Escorial bezit. Rogier van der Weyden, Patinir, Hieronymus Bosch, Greco, Titiaan, zijn er met stukken, reeds door Philips II aangekocht; Tintoretto, Veronese, Velasquez, Ribera, Rubens, kwamen later bij de indrukwekkende verzameling, die helaas bitter slecht is onderhouden. De groote stukken van Bosch waren tijdelijk in de restauratiewerkplaats van het Prado, waar ik ze in beter licht toch heb kunnen bewonderen. Romare was daar niet bij: de beteekenis van de aanwezigheid van Bosch' fantasmagorien, - vooral van de ‘Luxuria’, maar toch ook van de ‘Hooiwagen’, - in Philips' omgeving moest hem dus ten deele ontgaan, toen ik hem er later op den dag van sprak. Ik zal u dus thans over de schilderijen niets zeggen, evenmin over de ook zeer interessante stukken in de Sacristie, - twee Titiaans o.a. en een prachtige bisschop van Greco, - maar wat de andere verzameling betreft, de bibliotheek, waar de inrichting in nauw verband staat met de wenschen van den stichter en den bouwmeester, daar is dat anders. De bibliotheek ligt op de verdieping aan den voorgevel, een zaal van meer dan 50 meter lengte. Terwijl elders in het Escoriai de fresco's meestal uit later periode zijn en in algemeen karakter niet steeds zuiver bij dat van den bouw aansluiten, zijn die in het gewelf van de bibliotheek daarmede in volkomen harmonie; Herrera-zelf gaf de voorschriften voor de ontwerpen en Philips, - die elk onderdeel van den bouw met felle belangstelling volgde, - zal zeker bij de bibliotheek daarin niet zijn achtergebleven. Immers de stichting, vorming en uitbreiding van de boekerij is zijn werk; hij ging daarbij te | |
[pagina 7]
| |
rade met een der beste kenners van zijn tijd, Dr. Benedicto Arias Montano, denzelfde dien hij naar Antwerpen zond om daar door Plantijn den vijftaligen bijbel te laten drukken en daarvoor de voorrede te schrijven. Wat de zaal ook uit architectonisch en decoratief oogpunt zoo merkwaardig maakt, is de wijze van opstelling der boeken. Zij staan met de ruggen maar achter en de - vergulde - snede, naar voren. Op deze snede is met een fijne maar duidelijke letter de titel vermeld. Rondom is zoodoende tot een hoogte van bijna drie meter een dofgouden glans, die zich bij het verguld der kasten en der verdere betimmering voortreffelijk aansluit. Het gebruik der boeken-zelf als decoratief element is echt renaissancistische verfijning en eruditie. Romare was er verrukt van, hij zag het boek zoodoende ook in de architectuur opgenomen en achtte de vondst dezer plaatsing kostelijk. Ik meende hem in zooverre te moeten corrigeeren, dat ik hem vertelde, dat oudtijds de plaatsing der in perkament gebonden boeken met sloten of met linten, steeds met den rug naar binnen was; eerst de later zonder sloten gebonden boeken werden meestal met de ruggen naar voren gezet; in de Escorial-bibliotheek had men dus deze plaatsing kunnen verwachten. In de geraffineerde toepassing van het oude stelsel, kon men den geest vinden van een verfijnd liefhebber en littré, - de keur van prachtige handschriften, in het midden der zaal tentoongesteld, wijst daarop vooral, en roept ook den wetenschappelijk belangstellende voor oogen. Ik denk niet alleen aan de keuze der boeken, doch ook aan den grooten hemelglobe, die hier wordt bewaard en waarmede Philips op stille avonden den sterrenloop volgde in den wijden hemel, die zich spant boven de onafzienbare vlakte van Oud-Castilië. Maar anders dan in de bibliotheek is het toch vooral een macabere Philips dien het Escorial oproept; als ik aan hem denk vind ik Romare en mijzelf weder in het Pantheon der Koningen, in de wijde gewelven onder de Capilla Major van de Kerk. Daar staan in groote nissen, - telkens vier boven elkaar, - donkergrijze, marmeren sarcophagen, links de koningen, rechts de koninginnen. Karel V is de eerste. Gouden opschriften geven de namen aan. Philips' opvolgers zijn verantwoordelijk voor den marmeren en gouden opsmuk van de ruimte, maar Philips-zelf heeft de ordonnantie van het geheel gewild: al die gelijkvormige kisten, symmetrisch verdeeld en als 't ware in gelid gesteld. Hadden Philips V en Ferdinand VI met hun vrouwen zich evenals de anderen aan den ijzeren wil van den voorvader onderworpen, dan waren thans alle kisten in beslag genomen op den éénen, voor den nu zwervenden koning na: wonderlijk spel van het lot! Romare bewonderde de weloverwogen plaatsing onder het hoofdaltaar, den eenvoud van de aanvankelijke opvatting. Ik vertelde hem het aangrijpend verhaal van den dood van den koning, terwijl wij verder gingen naar de vertrekken, waar Philips zoovele en ook zijn | |
[pagina 8]
| |
laatste dagen doorbracht, die bescheiden reeks van kamers, welke als een kleine uitbouw achter de kerk aansluit; de overlevering wil, dat de vorm van het Escorial die zou zijn van het rooster, waarop de heilige Laurens gemarteld werd; het klein Palacio zou dan de handgreep zijn. Uit officieele stukken blijkt deze bedoeling niet, maar dat een ijzeren greep het geheel juist door dat kleine paleis vasthield, moet de overlevering onbewust hebben beïnvloed! In het voorvertrek van de sober ingerichte woning, aansluitend aan de reeks kamers der Infantes, die rondom een kleine binnenplaats liggen, - staat de draagstoel, waarin de zieke koning, stijf van een pijnlijke gewrichtsvergroeiing, de rechterhand niet te gebruiken door vier ongeneeslijke wonden en met één zoo'n wond aan den rechtervoet, langzaam, in een tocht, welke zes dagen duurde, van Madrid gesleept is naar het Escorial. Ondanks de vermoeienis, ondanks de pijnen, die hij moest doorstaan, heeft hij er in den vroegen morgen van den 6 Juli 1598 zijn intocht gedaan, begeleid door de prinsen en zijn hofstoet, vooraf gegaan door de monniken en collegianten, met al het gewone ceremonieel en al de kerkelijke plechtigheden. De maandenlange doodstrijd is verschrikkelijk geweest: de ondragelijke dorst, de pijnen, de open, etterende wonden, de dagenlang durende buikloop, de stank, die het omstanders soms onmogelijk maakte bij het bed te blijvenGa naar voetnoot1), - en toch is de beschrijving, die in de monnikenkroniek wordt gegeven, aangrijpend van verhevenheid. Geen oogenblik verlaat hem zelfbeheersching, doodsbereidheid, religieuse overgave. Nog een staaltje vertelde ik Romare, omdat het in verband stond met het Pantheon, dat wij juist verlaten hadden. Totdat hij het laatste oliesel had ontvangen, had hij zich tot in de kleinste bijzonderheden beziggehouden met staatszaken, daarna had hij alleen gedacht aan zijn einde; hij liet den chef van de bouwwerken bij zich komen en vroeg hem of deze zich herinnerde, waar het overblijfsel was van een groot stuk hout, waaruit hij vóór veertien jaar het crucifix van het hoofdaltaar had gesneden en dat de koning hem had bevolen te bewaren. Dat moest worden voor den dag gehaald en daarvan moest de lijkkist wrorden gemaakt. Het was eenmaal de voorsteven van een Portugeesch galjoen, in de haven van Lissabon vergaan. Het kwam toen uit Oost-Indië en was afkomstig van een zgn. ‘paradijsboom’. Het galjoen had den naam gedragen: ‘de vijf wonden van Christus’. Philips, aan wien weinig ontging, had die scheepskarkas ontdekt, toen hij in Lissabon was; de kwaliteit van het hout had hem getroffen en de gewijde naam van het schip niet minder; dus had hij de balk naar het Escorial laten slepen, waar er een tweetal cricifixen uit was gesneden. Men vond het hout terug vóór het vertrek, waar de bedelaars voedsel en aalmoezen kregen; het was hun bank! | |
[pagina III]
| |
antonio moro - philips ii
coll. lord spencer, althorp | |
[pagina IV]
| |
el escorial, de bibliotheek
| |
[pagina 9]
| |
Dit verhoogde Philips' belangstelling voor het hout, dat reeds zulk een mooien naam en herkomst had. Zijn lijkkist daaruit zou zoo worden tot het edelste aller symbolen; hij liet het stuk naar zijn kamer brengen, waar hij er tot zijn dood naar kon kijken. Eenige jaren tevoren had hij de lijkkist van zijn vader doen openen om te zien op welke wijze deze begraven was, hij schreef thans voor zich hetzelfde voor. Voorts moest hetzelfde kleine crucifix hem in handen gegeven worden, dat Karel V had vastgehouden op zijn sterfbed, ook moesten naast hem worden neergelegd de geeselroeden door Karel V en hemzelf voor zelfkastijding gebruikt; dat van Karel was gesleten van 't gebruik en zwart van bloed. ‘Hij was beter dan ik,’ had Philips er bij opgemerkt, nog eens getuigend van de bewondering en eerbied voor zijn vader, die hem zijn levenlang heeft gekenmerkt. Wij waren intusschen de woon- en sterfkamer-zelf binnengetreden: één groot vertrek, tien meter lang en vijf breed met een raam in den hoek op het westen en twee op het zuiden, het eerste ziet over de tuinen naar den berg, uit de beide andere ziet men over het groote terras, dat het klooster met de tuinen verbindt. De meubileering is uiterst sober: een werktafel, een ladekast, een reisaltaartje, enkele schilderijen waaronder ‘de zeven doodzonden’ van Hieronymus Bosch. Terzijde heeft men de ‘alcoba’, waar 's Konings bed staat, ter andere zijde van het bed is een dubbele deur, waardoor men het hoofdaltaar van de Kerk kan zien. Ook al weet men het van te voren, toch is deze ontdekking verrassend: het is dan toch waarlijk waar, dat deze koning, die voor zich slechts een cel wenschte om te leven naast zijn monniken, niets meer dan deze cel bewoonde, slechts door een enkele deur gescheiden van het altaar der kerk, die hij gesticht had en dat hij stierf als aan de voeten van dat altaar-zelf! Merkwaardig was het voor den Hollander, binnen twee dagen te hebben gestaan in de kamer, waar deze koning geboren werd in het eenvoudige vroegere paleisGa naar voetnoot1) te Valladolid en waar achter het venster van het hoekraamGa naar voetnoot2) de jonggeborene aan het volk werd getoond en daarna in het vertrek, waar hij stierf, terwijl de klanken van de ochtendmis uit de vlak bij liggende Capilla Major binnenruischten. Mijn Zweedsche metgezel was dan ook reeds weder in de zestiende-eeuwsche troonzaal, vóór ik het bemerkte en ik had weinig oog voor de merkwaardigheid van deze ruimte, waar men zich een denkbeeld kan vormen hoe in strengen eenvoud, maar naar alle regelen der etiquette, hofplechtigheden zich moeten hebben afgespeeld rondom den eenzamen troon. Ook de stemmige vertrekken van prinses Isabella, Philips' steun in zijn laat- | |
[pagina 10]
| |
ste jaren, maar daarna de weeldelievende landvoogdes in de Zuidelijke Nederlanden, wekten niet méér dan de gedachte aan deze tegenstelling, zóó blijft de figuur van den stichter steeds meester van het terrein onzer belangstelling. En zoo begon ik Romare als vanzelf het verhaal te doen, dat ik hem beloofd had. ‘Aan dezen kleinen paleisuitbouw is misschien niet dadelijk door den koning gedacht, toen hij in 1557 besloot tot de stichting van een klooster ter vergoeding van dat, dat bij de belegering van St. Quentin door zijn artillerie vernield was, maar het verblijf van zijn vader in het klooster van St. Yust en zijn dood daar in 1558, deden het denkbeeld ontstaan om het toekomstige klooster óók tot koninklijke woning en ook tot mausoleum te bestemmen. Men karakteriseert het gebouw vaak als de fantasie van een macaberen grijsaard, maar vergeet, dat de eerste gedachte die was van een jong man in de opkomst van een voorspoedig begonnen regeering, welke gedachte dan onder den invloed van schokkende gebeurtenissen groeide tot haar definitieven vorm: Karels dood, die van Maria Tudor, die hem de, nu voor goed vervallen, kans had geboden Engeland voor de Katholieke kerk te heroveren, dan het opnieuw veldwinnen van het Calvinisme in Frankrijk, daarna ook in zijn Nederlandsche bezittingen. Philips, langzaam in het besluiten, maar aan een eens genomen besluit onwankelbaar vasthoudend, heeft in dit geval zichzelf overtroffen. Wellicht is de door Karel V hem opgedragen zorg voor zijn begrafenis de sterkste prikkel geweest. Reeds in 1559 liet Philips, Juan Bautista de Toledo, die als architect zijn vorming in Italië gehad had, een plan ontwerpen; in April 1563 kon de eerste steen gelegd worden, nadat een commissie van architecten en geleerden, - ook doctoren en philosophen, - twee jaren gezocht en toen raad gegeven had over de plaats, die diende gekozen te worden. Het eerste plan is zeker niet ontstaan buiten invloeden van Italiaansche bouwwerken om en als Juan de Herrera in 1568 in de plaats treedt van zijn leermeester, heeft hij zeker dezelfde lijn gevolgd. Hij had reeds in Vlaanderland gewerkt, waar de Italiaansche invloeden ook merkbaar waren, - denken wij aan het Stadhuis van Antwerpen - en stond dus niet vreemd tegenover de voorbeelden uit Serlio's architectuurboek, in Herrera's jonge jaren in de Spaansche vertaling verschenen.’ ‘Herinner u even,’ viel hier Romare in: ‘de dubbele patio met haar twee rijen zuilengangen van het hospitaal, dat wij in Toledo zagen, en dat, meen ik, tusschen 1540 en 1550 gebouwd is, het is het eerste voorbeeld in Spanje van dien “estilo desornamentado”, waarvan wij hier het hoogtepunt vinden’. ‘Gij hebt gelijk, dat Afuera-hospitaal moet een voorbeeld geweest zijn, een openbaring voor menschen, die, moe van de ornament-overlading, welke hier in Spanje nog grooter blijkt geweest te zijn dan bij ons in het Noorden, de vormen der architectuur-zelve trachtten terug te vinden. Daar komt dan nog | |
[pagina 11]
| |
iets bij, dat hen steunt: de zuivering welke op kerkelijk gebied wordt nagestreefd: juist in de jaren van den bouw van het Toledaansche hospitaal en nog in die van de voorbereiding van het Escorial komt het Concilie van Trente bijeen en bereikt de gedachte der contrareformatie, zooals Loyola die heeft voorgestaan, hare volledige bevestiging.’ ‘Zijn het dan Jezuiten geweest, die Philips hierheen riep; dat zou in de lijn hebben gelegen van de ontwikkeling van het bouwwerk, zooals gij het ziet?’ ‘Dat zou het, wanneer niet Philips, bij al zijn bewondering voor Loyola en zijn werk, toch aan zijn koninklijk prestige zooveel waarde had gehecht. Ook de besluiten van het Trentsche Concilie aanvaardde hij voor Spanje slechts onder voorbehoud van de rechten van den koninklijken troon! Neen, in zijn klooster, waarvoor hij zulk een bijzondere, aan zich, zijn voor- en zijn nageslacht gebonden bestemming had, kon hij broeders met een absolute gehoorzaamheid aan het hoofd hunner orde minder goed gebruiken, dan de Hieronymieten, welke hij er voor verkoos. Deze waren zijn oude gastheeren in het klooster van Guisando, waar hij voorheen vaak was, maar dat te ontoeganklijk lag voor de nieuwe bestemmingGa naar voetnoot1); en zelfs min of meer tegen hun zin, liet hij vandaar een groep komen, om te helpen bij den bouw van het Escorial. In een mooi boekje van Louis Bertrand kunt gij een levendig verhaal vinden van de samenwerking van Philips met “zijn” monniken; hun primitieve huisvesting toen de bouw begon, zijn overleggingen met hen daarna en de zorg van den koning voor al de onderdeelen van den bouw, ook voor de voeding der bouwarbeiders, hun verpleging bij ongevallen of ziekte. Terwijl de architecten Juan de Toledo en Juan de Herrera min of meer onduidelijke figuren blijven, is het Fray Antonio, de “obrero major” de leider van de uitvoering van het werk, met wien Philips voortdurend in contact is. Het is merkwaardig hoe deze koning, die zelfs met zijn secretarissen vrijwel uitsluitend schriftelijk verkeerde, bij dit bouwwerk, volgens de kronieken der monnikenGa naar voetnoot2), met arbeiders en opzichters persoonlijk omging. Op een doorreis naar Lissabon bijvoorbeeld, bleef hij met Herrera veertien dagen in Merida om de romeinsche ruïnes te bestudeeren; met Fray Juan, die de tuinen aanlegde en de irrigatie ervan ontwierp, met Fray Antonio, die de plannen der architecten naar zijn practisch inzicht wijzigde en daardoor het aspect van den bouw sterk beïnvloeddeGa naar voetnoot3), met gewone arbeiders zelfs, sprak Philips geregeld; de koning, vertelt Fray José, beschouwde zijn werklieden niet als galeislaven, maar als christenen, die naar het voorschrift van den Bijbel hun levensonderhoud verdienen in het zweet huns aanschijns, hij beschouwde hen als broeders.’ | |
[pagina 12]
| |
Een curieus geval bevestigt deze mededeeling, dat is de manier, waarop Philips in 1583 werd ingehaald nadat hij drie jaar lang tengevolge van zijn noodzakelijk verblijf in Portugal de werkzaamheden niet dan uit de verte had kunnen leiden. Inderdaad gold zijn eerste bezoek het bouwwerk, dat toen bijna voltooid was, - in Juni 1582 bijv. was de vieringskoepel van de kerk gereedgekomen. - Allen, die aan het Escorial werkten, gingen den koning tegemoet: de bouwleiders, de opzichters, de aannemers en al de werklieden, de laatsten met hun hamers en zagen, beitels en troffels of andere werktuigen, als gold het een gilde-optocht. Deze kleurige stoet sloot bij die der priesters, monniken en koorknapen aan. Ongetwijfeld kan een bouwheer niet mooier worden geleid naar het bouwwerk, dat zijn liefde heeft, dan hier Philips II ten deel viel.’ ‘Er is,’ merkte Romare op, ‘hierin dan toch ook een voorbeeld van groei van het architectonisch kunstwerk, uit een samenwerking van velen, welke in de overal volgehouden spanning hare uitdrukking vinden moest.’ ‘Het is mogelijk, beste vriend, maar eenige jaren tevoren was er onder diezelfde arbeiders een soort opstand uitgebroken, waarbij zij onder trommelslag optrekkend en met wapens in de vuist het gebouw omsingelden, en het gevaarlijkst element was daarbij, dat de ontevredenheid over den zwaren belastingdruk op het platteland zóó groot was, dat het weinig scheelde of de bevolking had zich bij de opstandigen aangesloten. De hooge kosten van den bouw werden telkens weer én in Spanje én daarbuiten aan Philips verweten, al liet de koning bekend maken, dat hij hem uit eigen middelen bekostigde; bovendien was het onverbiddelijk strenge karakter van het gebouw den Spanjaarden-zelf weinig naar den smaak. Alle tegenslagen, - verwoestend onweer, een brand enz., - werden door Philips' vijanden als verzet des hemels uitgelegd en het bijgeloovig Spaansche volk nam dat grif aan; spook- en gruwelverhalen deden de ronde en de laatste jaren liet Philips zich door een wacht van hellebardiers beschermen, want hij wilde volhouden en dóórwerken: de in verzet gekomenen strafte hij zelfs niet, uit vrees dat dit den bouw zou benadeelen. Zijn gedachten waren steeds bij dit werk, dat hij voltooien wil ondanks alle tegenkanting; zijn geliefkoosde plaats was de ‘silla del rey’, de koningsbank, die men nog aanwijst, een kleìn uurtje den berg op, vanwaar hij de bouwbedrijvigheid van verre kon zien en waar hij zich verlustigde aan den groei van het in den eersten tijd nog glinsterend-witte gebouw, aan den rand van den berg afstekend tegen de grauwe Castiliaansche vlakte. Ik zie dan ook geen samenstemming maar een gehoorzaam volgen, van dien vasten wil, die in twintig lange jaren het gebouw gereed kreeg, die nog elf jaar werkte aan de inrichting en wat daarmede samenhing. In 1584 werden de steigers weggeruimd, in 1591 konden 50 altaren gewijd worden, kort daarop werden de overblijfselen van Karel V en de andere leden | |
[pagina V]
| |
hieronymus bosch, de tuin der vleeschelijke lusten, prado, madrid
| |
[pagina VI]
| |
pieter bruegel de oude de triomf van den dood, prado, madrid
joachim de patinir en quentin metsys, de verzoeking van den h. antonius, prado, madrid
| |
[pagina 13]
| |
der koningsfamilie in het Pantheon bijgezet; weldra werd de kerk zelve ingewijd. Men vierde dit alles met groote feesten, tot slot met een illuminatie van het gebouw, zóó overvloedig, dat men het van Madrid, zelfs van Toledo af kon zien. De koning, pijnlijk van de jicht, liet zich in een draagstoel in den tuin brengen en bewonderde vandaar het werk dat hij terecht dat zijner handen kon noemen. Het was wellicht de grootste vreugde, die hij ooit smaakte, toen dit werk den volgenden dag door den afgezant van den Paus werd gezegend en gewijd: op 30 Augustus 1595. Zoo was de in 1561 begonnen arbeid voltooid; drie jaar later kon Philips er sterven: de bouw van het Escorial heeft gedurende bijna zijn geheele regeering zijn gedachten bezig gehouden: vorst en bouwwerk zijn onafscheidelijk, in de haast onvergankelijke steen leeft Philips zoolang er voor zijn ziel gebeden kan worden.’ Wij waren intusschen reeds in het laatste deel van het gebouw aangeland. Het is het ‘Palacio’, dat den vierden hoek van het Escorial, aansluitend aan het Collegium, inneemt en dat door Philips' opvolgers ingericht en bewoond is; het is ondanks den rijkdom aan gobelins en curieuse veldslag-afbeeldingen uit de zestiende eeuw, dien men er vinden kan, toch het minst belangwekkende deel van het gebouw. Romare en ik maakten ons spoedig ervan af, daar wij tenslotte nog gaarne den tuin wilden zien en binnengaan om een blik te slaan op het gebouw van de zuidzijde. Het ware inderdaad onvergeeflijk geweest, als wij dien blik gemist hadden, want hij laat een der sterkste herinneringen aan het Escorial achter. Het terras, dat ik zooeven reeds vermeldde, geeft den uitgestrekten gevel nog een breede basis en de aan een deel van dit terras grenzende vijver verdubbelt het geheel door een weerspiegeling. Wij stonden aan zijn uitersten hoek, leunend over de lage borstwering en genoten van het grandioze schouwspel: de tuinen in herfstkleuren, met hier en daar nog een felroode granaat er tusschen, daarachter de ver zich strekkende vlakte, links het hooge, ramenrijke bouwwerk, gesteund door den terrasgevel met al zijn open rondbogen, waarboven even uitstak de donkergroene streep der taxishagen; vlak voor ons het zwarte, stille water, waarin nog eens, van toren tot toren, het blauwgrijze wonder werd herhaald, - het is aan dezen zonnekant, het meest humane aspect, dat mij van het Escorial is bijgebleven. ‘Zijt gij nog’, vroeg Romare hier, waar wij een bank vonden om uit te rusten van dien heelen morgen gespannen aandacht, ‘zijt gij nog, ook hier, sterker onder den in druk van den despoot dan van dien van den kunstenaar?’ ‘Ook hier’, antwoordde ik, na eenige aarzeling, ‘ook hier, maar ik zie den despoot, aan het eind van dezen morgen toch weer anders dan toen aan het | |
[pagina 14]
| |
begin zijn gestalte vóór mij oprees. Zijn sterfkamer was een waarschuwing, zijn bibliotheek een andere, zijn tuinen eveneens; elk dezer elementen wijst in andere richting, maar daarnaast is mijn aanvankelijke meening toch ook bevestigd en versterkt.’ ‘Maar wie is dan toch die merkwaardige koning wiens beeld ons hier blijft vervolgen? Ik moet u eerlijk bekennen, dat ik mij nauwelijks meer iets van hem herinnerde, dan dat hij als kettervervolger met de Nederlanders gestreden heeft en dat deze zich hebben weten vrij te vechten. Hier in Spanje-zelf worden hij en zijn vader, de keizer, met Ferdinand en Isabella, als de grootsten der grooten genoemd. Herinner u hoe men ons in Valladolid met alle geweld de kamer wilde laten zien, waar Philips geboren is en in Burgos het paleis, waar de katholieke Koningen woonden. En nu hier is hij inderdaad zulk een groote, een bouwheer met begrip van architectuur, met kunstzin, met vergaande concepties, die kunstenaars bezielen kan tot een wonder als dit gebouw. Wat hebt gij tegen hem?’ ‘Ik heb niets tegen hem, Romare, maar ik probeer hem te begrijpen, juist hier, omdat hij zich hier heeft uitgesproken op allerlei manieren, omdat hier, in dit klooster dat een paleis en dit paleis dat een klooster is, de droom van zijn leven werkelijkheid is geworden. Dit vreemde gebouw, dat ons zóó overweldigd heeft, dat wij niet rusten kunnen, vóórdat wij erover zijn uit-gepraat, is een raadsel, waarvan de oplossing ligt in de koningsfiguur, maar ook biedt de koningsfiguur ons een raadsel, aan welks oplossing het leeren kennen van dit bouwwerk kan medewerken. Van deze beide raadsels is de mensch het moeilijkste, want Philips II is een der meest gesloten, meest in duisternis gehulde vorsten geweest, welke de historie kent. Een zijner bewonderaarsGa naar voetnoot1) schrijft, dat hij doet denken aan de onderaardsche gangen en grafkelders van zijn Escorial, slechts even verlicht door een electrische lamp, met weerkaatsingen langs zwart marmer, verguldsel, kristallen, een lamp, een kruis - iets drukkends, iets onderaardsch, iets ascetisch en toch iets vorstelijks van bijzondere schoonheid. Ik las, zegt die bewonderaar elders, stapels boeken over hem en zijn regeering, maar hoe meer ik lees en hoe meer ik tracht hem te begrijpen, hoe meer het raadsel van die ziel zich terugtrekt. Ik sta tegenover hem als de tourist voor de langgerekte muren van het Escorial, zóó goed gebouwd dat men zelfs niet ziet, waar de steenen aan elkaar sluiten. En toch meenen wij hem te kennen: hij is ingeschreven in de categorie van de misdadigers of van de krankzinnigen. Victor Hugo in zijn Légende des siècles, teekende hem in één regel: “Philippe deux était une chose terrible.” Hij had alle ondeugden en hij beging alle misdaden: gierig was hij en eerzuchtig, bezeten van dorst naar goud en naar macht, wellustig en jaloersch, | |
[pagina 15]
| |
valsch, hypocriet, van een wreedheid die tegelijkertijd sadistisch en devoot was, een giftmenger en een moordenaar. Wij denken aan het lot van Montigny, van don Carlos, van Elisabeth van Valois, zijn tweede vrouw, die hij zou hebben vergiftigd evenals don Juan; wij denken aan Antonio Perez, dien hij laat veroordeelen voor een misdrijf, dat hij hemzelf bevolen heeft. Hij heeft zijn eigen edelen doen onthoofden te Zaragossa en te Avila, hij heeft het Spaansche Arragon evenzeer met bloed gedrenkt als de kettersche Nederlanden, hij heeft de Mooren niet beter behandeld dan de ketters. En voor de meeste beschuldigingen brengen archiefstukken verpletterende bewijzen. Roept men het staatsbelang ter verontschuldiging op of de zeden van den tijd, die beide zeker véél verklaren, dan nog blijft er het beeld van een wreed, sadistisch despoot.’ ‘Het is niet mijn meening, Romare,’ ging ik voort, want ik zag, dat de verwonderde Zweed mij verdacht de felle haat van de oude geuzen nog even sterk te verkondigen als dit de gereformeerde schoolboekjes uit mijn jonge jaren deden, ‘maar wat ik zeg is, min of meer letterlijk, de meening van een bewonderaar van Philips, en juist daarom durf ik haar zóó geven. Maar ik moet dan ook, zooals hij, de andere schaal van de balans vullen: deze zelfde man is evenvaak een uitstekend echtgenoot en een brave vader, die allercharmantste brieven schrijft aan zijn kinderen, die te midden van de ernstige staatkundige beslommeringen aan hun kleine belangen denkt; even zacht kan hij zijn voor zijn huisgenooten; die ketterverdelger wascht de voeten van armen en bedient ze aan zijn tafel; de geldbegeerige leeft in een simpele cel, een monnik onder monniken; hij toont maar één verlangen: te naderen tot God; hij brengt een deel van zijn dagen, - van ál zijn dagen, - door in gebed en meditatie. Hij put zich uit in zelfonderzoek, hij biecht, hij communieert. Als hij niet met staatszaken bezig is, zit hij in zijn hoekbank op het koor, loopt hij mee in een processie, ligt hij geknield voor het heilig sacrement. Van zijn bed uit kan hij het altaar zien, dat hij verrijkt heeft met ál de relieken, welke zijn vertrouwden uit de handen der ketters in de Nederlanden en Duitschland hebben kunnen redden. Op zijn doodsbed biecht hij urenlang, maar niet in angst om zijn zonden, maar in volkomen rust en in de zekerheid, dat hij had geleefd dicht bij Gods troon: zijn dood zelf was een stichting voor de omstanders. Hij is plichtsgetrouw als regeerder, een vriendelijk, beleefd, geleerd en scherpzinnig man, koninklijk en imponeerend, een beschaafd renaissance-vorst, kunstkenner als weinigen, met het ideal van een volledige schoonheid, dat slechts enkele Italianen zóó hebben doorvoeld als hij.’ ‘Daar is het dan toch weer de bouwheer van het Escoriai, dien gij bewondert,’ viel Romare in. ‘Zeker,’ antwoordde ik, ‘zeker, en ik zie hem daarin groot, ik zie hem daarin inderdaad compleet zich uiten. Hij, de devote, die den directen weg tot God ziet langs gebed en geeseling, langs meditatie en ascetisme, hij ver- | |
[pagina 16]
| |
werpt de Gothiek, althans in de speelschheid, die hij b.v. in Burgos zag. Hij staat er tegenover als de protestanten; zijn strengheid is die der reformatie, der contraformatie: het Escorial is het steenen symbool van deze reactie tegen de Roomsche late middeleeuwen, in Spanje nog geaccentueerd als reactie ook tegen de wellustige verfijning van de Moorsche kunst. Het Escorial rekent in één slag af met flamboyantisme en mudejaren-kunst: steil, strak, onverbiddelijk, onverwrikbaar na eeuwen nog: de ijzeren wil van den koning, die monnik wilde zijn, leider van een leger van gebeden, dat den hemel veroveren moest, direct. Die ééne gedachte: den hemel te veroveren, bezielt den jongen koning op St. Laurensdag 1557, als hem het bericht bereikt van de overwinning van St. Quentin; hij zal uit dankbaarheid den Heilige een klooster stichten, dat het middelpunt zal zijn voor den waren dienst van God; die gedachte wordt maniakaal, zoodra zij zich verbinden gaat met die andere, dat hij daardoor God binden kan aan zichzelf. Daar is de despoot, die niet met de aarde tevreden is, maar zeker wil zijn van den hemel. Die gedachte is de leidende; vandaar zijn zorg bij de keuze van de plaats van zijn klooster, voor al de bijzonderheden, voor elk detail, voor elken levensdag in dat klooster later; voor al de gebeden, die hij uitzendt of die hij anderen beveelt om zijnentwil uit te zenden. Daarin is een zekere grootheid. Maar die monomanie is tenslotte een vorm van waanzin; de belasting van de geslachten, waaruit hij stamde: de Bourgondiers, de Habsburgers, zijn Spaansche grootmoeder, die krankzinnig was, dat alles heeft zijn geest bevangen. Hij martelt menschen en dieren en geeselt zichzelf; dan weer zoekt hij bloemen uit en schrijft over het liefelijk gezang van de vogels in de tuinen van 't Escorial. Hij bestelt in zijn jonge jaren de, de liefde en de zinnen verheerlijkende, schilderijen van Titiaan, - wij zagen in het Prado de beroemde Musica, - hij bewondert later de exaltatie van Greco. Herinner u even, in de Kapittelzaal, het kleine schilderij van dezen Griek van Toledo, dat ‘het Visioen van Philips’ genoemd wordt: de Koning geknield te midden van een extatische schare voor het Christus-embleem dat in den hemel te midden van een engelengroep zijn stralen schiet; in de verte links de aanbidding der herders, rechts de verschrikking van den dood en daarvoor, vlak bij den biddend opzienden koning, de wijdopen muil van een monster: de poort van de hel. Men zegt dat de koning op aandrang van Leone Leoni, die bezig was den knielenden bronzen Philips te maken voor het hoofdaltaar, dit schilderij in 1579 aan Greco als proefstuk opdroeg. Toen Greco daarna het groote altaarstuk van den heiligen Mauritius, nu eveneens in de Kapittelzaal, afleverde, brak het conflict uit tusschen den strengen, - en ten slotte in de kunstsoort, die wij nu Manierisme noemen de volle bevrediging van zijn steile rechtzinnigheid vindenden, - koning en den origineelen, eigenlijk heidenschen extaticus. Greco's kans om in de versiering van het Escorial te worden betrokken was | |
[pagina 17]
| |
voorbijgegaan. Maar het eerste visioen had eenerzijds den Koning gevleid, die er neerknielde naast zijn keizerlijken vader en met de twee vereerde heiligen, Laurens en Mauritius, anderzijds greep het hem in de ziel, door de hel als een bedreigend monster zoo vlak bij hem te plaatsen; want dit aan Hieronymus Bosch herinnerend motief moest Philips bekoren; maar hij kon toch niet bij Greco blijven, hij moest terugkeeren tot een hem door zijn noordelijke afkomst innerlijk nog nader staande kunst. In deze richting van zijn kunstzin, welke het Escorial ons duidelijker dan een andere doet kennen, ligt een facet, dat ons hem toch nog even beter laat zien: wij vinden Patinirs verzoeking van den heiligen Antonius, - zag hij in den heilige niet zichzelf, geplaagd door vleeschelijke lusten? - wij vinden den luguberen ‘Strijd tegen den dood’ van den ouden Breughel: de strijd van den jongen ridder tegen het onafwendbare voorgesteld op een manier, dat zij aan een gekweld brein de ontstellende pijnigingen kan berokkenen, waaraan het behoefte heeft als aan zelfkastijding. En dan tenslotte en bovenal vinden wij de serie werken van Hieronymus Bosch: in zijn woon- en sterfkamer; ‘de Zeven Hoofdzonden’, in de kapittelzaal ‘de Hooiwagen’ en de ‘Luxuria’ of ‘de Tuin der Vleeschelijk lusten.’ Zijn er wonderlijker fantasmagorieën mogelijk, en niet alleen wonderlijker maar ook, die duidelijker de sporen dragen van geboren te zijn in het brein van een zelfkweller, van een, die de zinnelijke lusten in eigen lichaam kastijden wil, die zich vermijdt in alle vormen van zinnelijke bekoring en zich voor die zondige gedachte straft met de bespotting, vervorming, vernietiging van elk hunner op de meest pijnlijke manier? Hieronymus Bosch en Philips behooren bij elkaar. Hun intelligentie, hun vakbekwaamheid, hun genie in zekeren zin geven het hoogste, dat hun tijdperk bereiken kan, hun psychische afwijking, waarvan zij het verschrikkelijke gevoelen en aan de verzoekingen des duivels toeschrijven, is er te benauwender om. Bosch bant de duivelen uit door ze te overmeesteren met zijn penseel, Philips bestrijdt ze door zich één taak te stellen: de bevestiging van de Kerk in de strengste zuiverheid; hij gebruikt er zijn koninklijke macht voor, in al haar verschrikkelijken omvang, tegen ketters en Mooren, tegen al wat hem in den weg komt; en hij gebruikt die macht ook om te bouwen de vesting, van waaruit hij de genade Gods veroveren wil, - met monniken-devotie en duizendmondig gebed. Het is zijn dwangvoorstelling, dat hij dat moet, het is de rust van zijn sterfbed, dat hij gelooft zijn doel te hebben bereikt, omdat zijn zaligheid is verzekerd, zoolang het Escorial blijft bidden, dag in, dag uit, boven zijn stoffelijk overschot-zelf, veilig neergelegd in het gewelf onder het hoofdaltaar. Het is, ook naar de meening der moderne psychiatrie, gevaarlijk twintigste eeuwsche gedachtegangen toe te passen op middeleeuwers, omdat de algemeene sfeer een andere is: Philips ware als sadistisch psychopaat te gemakkelijk gequalificeerd. Maar dat men zijn geval onder dat licht moet zien is | |
[pagina 18]
| |
toch ontwijfelbaar. De rol, die het Escorial speelt in zijn leven, is daarmede duidelijk. Het wordt er door verklaard en het verklaart hemzelf. Maar er is’ besloot ik mijn lange peroratie tot den vriend, die met welwillend geduld was blijven luisteren, ‘maar er is voor dit gebouw in al zijn verschrikkelijke schoonheid, dan tenslotte geen andere titel dan dat het is het Symbool van Despotisme, van de verschrikkelijkste heerschzucht, die er is: heerschzucht tegenover God.’ Romare was opgestaan. Hij stond weer aan de borstwering van de ‘Estangue de la Huerta’, waarin het gebouw, belicht door de volle middagzon, blinkend, haast staalkleurig zich weerspiegelde. Hij strekte zijn arm, als ware het noodig de schoonheid nog aan te wijzen: ‘Ik geloof, dat gij gelijk hebt en gij moogt het noemen zooals gij wilt, maar geef mij toe, dat de bouwkunst hier een wonder gewrocht heeft dat, terwille van welke helsche lusten ook geboren, van een volmaakte, zuivere schoonheid is. Gij geschiedkundigen wilt gaarne verklaren, laat ons arme menschenkinderen het geluk van het bewonderen.’ ‘Wij hebben beiden gelijk, Romare, zooals in de meeste discussies, beide partijen gelijk hebben en vergeef mij als ik je te veel heb bezig gehouden met het raadsel, dat ik hier zag. Dat ik voor mijzelf iets nader gekomen ben tot de oplossing, dank ik u, die mij gedwongen hebt mijn gedachten te formuleeren. Maar vrees niet, dat ik de gave der bewondering mis. Ik wil zelfs den krankzinnigen koning bewonderen in zijn strijd tegen den duivel, dien hij uitdrijven wilde, ik wil hem bewonderen om de grootschheid van zijn middelen. Het meest grootsche, meest edele dier middelen staat hier te glanzen in de heerlijkheid van het zonlicht. Juan de Herrera's hand moge de bevelen gevolgd hebben van zijn koning, als hij geen bouwmeester geweest was van den eersten rang, dan ware deze eenheid, deze volkomenheid in de uitvoering der opgelegde taak, deze schoonheid van ruimte-omsluiting en ruimten-samenvoeging niet bereikt. Hij kreeg de opdracht voor een gebed in steen: de architect kan geen edeler taak zich wenschen; deze heeft hem vervuld. Het is niet aan ons, uit te maken, hoe gebeden worden verstaan door Hem, tot Wien zij zijn opgezonden. Maar wij mogen voluit bewonderen, waar vorm en inhoud zóó tot een Schoone Eenheid groeiden als hier.’ ‘Laat ons gaan,’ zei Romare, ‘ik ben ten slotte maar een jonge beginneling; als ik langer bleef, zou ik gaan wanhopen aan mijzelf.’
Zwijgend sloegen wij den weg naar het station weer in; na het vele gesprokene hield het onuitsprekelijke ons bevangen.
November 1934. |
|