Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 45
(1935)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Vier dierfiguren van Herman Kruyder
| |
[pagina LXXI]
| |
herman kruyder
de hengst | |
[pagina LXXII]
| |
herman kruyder
de haan en de hond
herman kruyder
de haan en de hond | |
[pagina 317]
| |
verontrust dan beleerd hebben. Wij zien ze stellig te aesthetisch-laat om ons diep-in te laten mee bewegen met de mouvementen die zij uitdrukken. De stukken van Kruyder zijn anti-aesthetisch. Wie aesthetische geneugten of bevredigingen zoekt wendt zich af, en de ongeneeslijk zelfverzekerde evenwichtigheid is met deze dierstukken spoedig in het gereede. Zij haalt de schouders op, lacht, en gaat voorbij.
Herman Kruyder heeft ook vóór deze dierfiguren wel dieren geschilderd, maar toen in landschappen en dorpsgezichten, verbeeldingen in de kleur van landelijk en dorpelijk leven, van den boer en den dorper uit, psychologisch begrepen. Weleens met een humor ook. Dan kinderlijk van beeld-houding: naieve landelijkheden en naieve dorpelijkheden, maar wezenlijk en groot kinderlijk. Daarin had het dier zijn plaats, verbonden met de natuur en met den boer. Het lijkt mij dat toen Kruyder den mensch dicht bij het dier en het onnoozele dier dicht bij den mensch zag en betrok. Dat doet hij thans niet. De vier dieren van 1932-1934 zijn buiten zulke verbondenheden geschilderd. Toch heeten zij: Kalf, Haan, Hond en Paard, naar hun soortgenooten in dorpschap en landschap. Wat ze van die onderscheidt is hun afgezonderdheid en dat zij geschilderd zijn in omgevingen waar we een mensch niet durven verwachten. Wanneer de omgeving, een buitenheid, bestaat uit maakselen van den mensch en groeiselen van de hem vertrouwde natuur zijn zij, de eigen maakselen en de samengroeiselen van den mensch vervreemd geschilderd, zoodat zij hem phantasmagorisch beroeren. | |
IIOp het schilderij dat ‘Kalf’ heet weten wij een boer nabij. Zijn schaduw komt van buiten de lijst onder het dier, uit een andere wereld in die van het jonge beest. Zoo is de schaduw geschilderd. Jonge grazers die met den kop naar de aarde leven, zien de schaduw op de aarde als het teeken van iets dat nadert. Het is het eerste schilderij van den vier-groep dat voltooid werd. De silhouet van buiten de lijst naar binnen het schilderij, van buiten de geschilderd-verbeelde wereld naar binnen die wereld beteekent voor mij de inleiding tot de verbeeldings-sferen waaruit de vier ontstonden, want van geen menschelijk begrepen nadering van een mensch is zij het teeken. De jonge stier-puber staat de duister dreigende drift-kop naar den driftig zweepslaanden staart gekeerd. Een vorm van duistere krachten die niet vrij komen. De drift-beweging kringloopt in zich zelf rond langs een ovalen gesloten baan. Deze geladenheid, deze duistere, groote en gesloten vorm van drift-spanningen in een machtig gesloten landschapsvorm van een broeiende kleur in een loeiend licht. De zware, drukkende, wegende landschapsvorm | |
[pagina 318]
| |
plant den diervorm in een analoge beweging voort tot een wijderheid - ook deze geen openheid, doch om het dier in zich zelf gesloten. Al dadelijk dit eerste schilderij van den vier-groep is niet te zien als een dierstuk of als een landschap met jongen stier, doch als het beeld in een ermee verbonden uitdrukkings-kleur van duistere drift-kracht die geen bevrijding vindt. En de kleur is een gloeiende kleur, een gloed. Zij is als smeltend gesmeed aan het vlak en schroeit. Zij is gebonden, een gebonden kleur-geheel, maar dat allereerst u slaat met zijn schroeienden gloed en duisteren brand, van de driften waarvan zij drachtig is. ‘Paard’ is het geheel van een violet-doorschaduwde grijsheid, een koelere kleur, de kleur van steen-koelten. De hengst stoot zijn heetheid aan steen, staat met zijn geknotte pooten schichtig-driftig in de steen-koude eener violet doorschaduwde grijsheid. Zijn neusgaten bloed-rood spalken en kolderend blaakt zijn angst-oog. Ook dit een beeld, phallisch symbool, van drift, maar de drift die zich stoot en geknot is. Dit is een zeerst menschelijk dier-symbool. De tragiek van de, tegen de weerstanden - het zijn er vele, die de grijze koude van steen hebben! - op steigerende en gefnuikte manbaarheid van de scheppende drift. Zoo is het mij. Maar ieder symbool is voor meerdere inhouden een maat en het paard sinds de mensch het knechtte en knotte tragisch.
Het ‘Kalf’ een stier; het ‘Paard’ een hengst - de ‘Hond’ is een afschuwelijke teef. De kleur is thans ongebonden. Strident. Een hevige dissonantie van elkander valsch tegen-strijdende kleuren in een schel-brel licht. Van geen ander der vier is het kleur-geheel zoo: giftig. Van geen het dierfiguur zoo: afschuwelijk wanstaltig en onbeschaamd geslachtelijk bloot. De teef schraapte met haar hammige voorpooten-armen kiezel naar zich toe als waren het geld-eieren. Met haar giftig groene-roode oogen beloenst zij haar omgeving: een stinkende wereld van geronnen bloed-rood en valsch glanzend groen, baksteenen, bladeren en een naakt afgekloven been. Alle grenzen en beperkingen aan de schilderlijke uitdrukking tot nog toe gesteld zijn verbroken. Een weergalooze realisatie, maar weergaloos agressief. Een voorbehoudlooze uiting van een sadisch verhevigden haat der geslachten, met verst gaande zinspelingen van de hyper-expressionistische kleur en vorm. Ik zou dit schilderij aanvallen in haat, indien het alleen stond. Maar het staat al niet alleen in dezen groep van vier. Het is een tegenhanger van de tragische dierfiguren (Kalf en Paard) en het is een tegenhanger van ‘Haan’. Want dit is een - zelfs beminnelijke! - uiting van schildershumor, maar ook een schilderij van feestende paringsdrift en van teere zinnenverbeelding, van het teer-verschoonende spel der verliefde zinnen die het graciele henne-vrouwtje wazig in toover-zachte kleur hullen, een zinnendroom-verschijning in de verbeelde voorstellings-wereld van den haan. | |
[pagina 319]
| |
De vier hooren bijeen, zij zijn een samenhoorigheid van elkander aanvullende verwezenlijkingen door een op de primaire levensdriften jagend gerichte verbeelding. Wat hier geschilderd werd was niet anders dan juist aan dierfiguren te schilderen, buiten den mensch om gezien. Dit menschelijke waar te maken kon niet aan den mensch gebeuren, zonder den mensch karikaturaal te vernederen. Wat Grosz, Dix en dezulken missen: adem en verbeelding, heeft Kruyder. Wat zij missen, het besef der grooter-omvattende levensverbanden heeft Kruyder. Daarom kon het dier-symbool hem dienstig zijn, de geslachtelijke driften gróót, hevig en machtig in beeld brengen, dat is ook buiten elke vernederende kleinheid en engheid om. | |
IIIKruyder is een van de normen afwijkende schilder. De tijd oordeelt echter met andere maten dan die van het aangename of juiste midden. De tijd oordeelt niet door de passe-partouts van de routine-critiek, sleutels op de sloten van huiskamerdeuren. Deze tijd, de onze, is nog steeds een van gespletenheden en van op zich zelf terug geworpen kunstenaars-individuen. De werken van een schilder zijn dan afsplitsingen, alle werken tezamen pas weer de synthese der volledige persoonlijkheids-inhouden. Die van Kruyder zijn er vele. In de veelheid krijgt de besproken groep zijn plaats, die thans nog niet is te bepalen. Ik zei al hoe Kruyder was een schilder van landschap en dorpschap. Maar hij heeft ook wonderen geschilderd en verwonderingen, het wonder van een paradijstuin opbloeiend waar een boerenjongen-Pan te spelen staat de fluit, dat een vrouwtje zich in verrukking van haar kleeren los maakt; de verwondering geteekend - als een schilder geteekend - van het zwevende spel der balonnen, waarheen een vrouwtje zich vergeet. Hij is een veelzijdige en zeer levende levenszoeker onder de schilders, een onzer meest bezeten schilders, wiens langzaamheid die van het moeizame realiseeren tot het uiterste is, niet die der ambachtelijke verzorging. Aan de kenteringen die op komst zijn, zwakker voorspeld door de aanzetten in de richting eener monumentale kunst dan door die in de richting van het heroveren der ambachtelijke tradities van het schilderen, heeft hij geen deel. Zijn taak en doem schijnen een tijdperk van verscheurd-stervende romantiek in laatste hartstochtelijkheid uit te luiden, geen tijdperk van nieuwe bindingen in. |
|