Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 45
(1935)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
De terugkeer van Simon
| |
[pagina 33]
| |
opdat hij niet verder zou komen in het huis. Maar hij duwde haar weg en stapte de kamer binnen, - waar hij nu zelf zag dat Irène er niet was. Hij keek - zijn gelaat stond als in een kramp verwrongen - moeder aan, en doordat zij het hoofd boog om zijn als doorvlamd gelaat niet te moeten zien begreep hij het. Maar hij wilde het hooren uit háár mond, vermits zij het geweest is, die Irène in zijn leven bracht en niet over haar waken kon, opdat hij haar zou vinden, mocht hij nog tot het gewone leven terugkeeren. Hij vroeg alleen maar met wien, schoon hem dat al minder interesseerde. Maar toen moeder fluisterend bekennen moest dat Irène met een mof den Rijn overstak, stoof hij óp en het scheelde maar weinig of hij had moeder geslagen. Zijn eerste opwelling was om een mensch pijn te doen, een tweede dat zij allen naar den duivel konden loopen en een derde dat hij zich wreken zou op het leven. Hij zegde slechts ‘bon’ en ging weg zonder nog eens naar moeder om te zien of zonder zich in een burgerpak te steken. Hij wilde naar Julien. Maar aan diens deur dacht hij dat hij overal méér welkom zou wezen dan hier en dus liep hij blindelings de stad in, naar een wijf, eender dewelke, met wie hij zijn terugkeer tot het leven zou vieren en met wie hij Irène wilde vergeten. Maar toen hij langzaam dronken werd, in een valavond, die overal gezellig was, behalve in het kroegje waar hij zat, en hij zich misselijk gevoelde van het lawaai en het gejoel daarbuiten, kreeg hij toch medelijden met moeder. Hij wilde opstappen en naar huis keeren, hij moest toch ergens onder dak zien te komen van nacht, maar hij meende even spoedig dat ook moeder kon ophoepelen, zij had maar beter moeten waken over Irène, met wie zij samenwoonde. Hij hoorde wel dat hier en daar nog een geil schepsel gedaan had als Irène, maar dit leek hem hoegenaamd niet belangrijk. Dat Irène het had gedaan, dat zij dit had gekund, - kom, hij had maar beter uit zijn oogen moeten zien, toen hij haar trouwde, drie jaar voor den oorlog de wereld besprong. Zij had hem toen bekend dat zij de vriendin van een ingenieur was geweest, maar een verliefd man is zoo stom, dat, als hij zulke dingen hoort, hij er niet de minste acht op slaat. Daarbij, zij hulde haar woorden in een mantel van dubbelzinnigheid. Begreep hij het dat een vrouw medelijden kan hebben met een man, wiens vrouw ziek is? Och ja, ik begrijp dit, antwoordt zulk een verliefde ezel, maar hij begrijpt er immers niets van. Wij denken nu niet meer aan Irène, en drinken liever nog een glazeke, terwijl die arme schachten aan 't petatten jassen zijn, vievan de liberteit! Hij kwam naar huis en mist een vrouw? Is dit erg? Neen, hier zijn er vier en ééne danst geheel naakt voor hem. Het is geleden van Parijs dat hij nog zulk spektakel heeft bijgewoond. En hij heeft alle vier voor hem alleen. De deur is op slot, buiten is er veel rumoer, hier is een man losbandig samen met vier vrouwen en als hij het hun zegt, dat zijn eigen vrouw er vandoor is, hebben die nog meer plezier en lachen hem radikaal uit. Zijn nijdige vroolijkheid | |
[pagina 34]
| |
weet van geen ophouden, hij wil ze alle vier zóó zien. Dat Julien er nu ook niet bij is! In den killen ochtend voelt hij zich moe en ook beschaamd. Hij laat zich met een koets naar huis voeren en de vier deernen rijden brallend mede tot aan zijn deur. Maar dan slaat hij hen op den bek opdat zij zouden zwijgen, moeder slaapt. Hij wacht om aan te bellen tot het rijtuig uit de straat is gebold en ook nu opent moeder het huis voor haar jongen. Als zij hem zóó dronken ziet en zijn oogen als bloeddoorloopen, springen bij haar de tranen los. Maar hij wil niet naar de echtelijke alkoof, nooit meer slaapt hij daar nog in, hij zal wel een beetje dommelen in den leunstoel van vader zaliger. Toen moeder hem de koffie bracht en zij het kaal en grijs geworden hoofd streelde, greep hij plots het oude mensch en trok haar op den schoot. Er welde een snik, maar ook een vloek en meteen had hij een neiging tot braken, zoo walgde hij van die sinistere komedie. Hij liep den hof in. Ginder had hij aan dit tuintje met groote verteedering gedacht. Als moeder zou gestorven zijn had hij het eerst nu geweten. Maar als hij terugkeerde vond hij, altijd zeker, Irène en dit hofje, waarop zij zoo woedend kon zijn omdat hij er gaarne in werkte en 's avonds, op de bank, in zomertijd, zijn pijpje rookte of al eens een fijne sigaar. In den namiddag kwamen Julien en zijn vrouw. Dat Julien het wist zag Simon dadelijk. Het hinderde hem onverdragelijk en plots werd hij bezeten van een groote woede op Julien's vrouw, die het haar man natuurlijk had verteld en nu eens persoonlijk kijken kwam hoe meneer de verlaten echtgenoot het maakte. Zij had misschien ook, heel zeker had zij eveneens als Irène gedaan en kwam nu, als deugdzame echtgenoote, eens naar het verdriet van den evenaaste zien. Simon trad tot vlak bij haar en hoonde: ik zit alleen, zoo zijn de wijven, zij laten hun vent verrekken en hoeren er maar op los. Julien werd heel bleek, begreep en ging heen. Hij wilde liever niet twisten met zijn kameraad. Moeder schreide en het kwam daardoor dat Simon woest opsprong en met de vuist op tafel sloeg: dat het nu maar uit moest wezen met dit huilen. Hij wilde een vroolijker thuiskomst. Maar toen de deur achter Julien en zijn vrouw met een slag dichtviel had Simon spijt. Hij hield van Julien, aan het front was die heel goed voor hem geweest. Komaan, dat ze nu allemaal maar opdonderen. Als ge de gezelligheid thuis niet vindt zoekt gij haar op een ander. Gezelligheid door vrouwen bevolkt, natuurlijk. Simon heeft het gevoel of hij bergen moet verzetten, bergen lijken en gekwetsten onder een gele lucht. Het is moeilijk dit alleen te doen als geen vrouw u helpt. Het is dáárom dat Simon op een paar stoelen slaapt. En liefst van al wil hij verhuizen, - wil hij naar een andere woning, waarin geen Irène is geweest. Maar moeder zegt dit maar te laten, zij zal het niet te lang meer trekken, laat mij nu maar sterven in het huis waar ook vader gegaan is. Misschien zou ze er wel iets voor voelen om terug naar het land van vader | |
[pagina 35]
| |
en haar te keeren, ginder aan de zee, bij de boeren; zij hebben daar gewoond tot na hun trouwen en Simonneke is er geboren. Ofschoon een oude boom niet meer te verplanten is, zou zij toch gaan als Simon naar ginder wilde, mocht hij het hier beu zijn; natuurlijk met plezier ging ze mede. Neen, zegt Simon kortaf, ik neem er nog eerst het mijne van, wij zullen later wel zien. Ja, later, zucht moeder, die er aan denkt, dat dit later áchter haar dood zal vallen. En Simon ontkomt ook zijn kameraad niet. Hij onmoet weer Julien en zij geven elkaar de hand. Beste maat, heeft Julien gezegd, vindt gij niet dat gij mijn vrouw en mij vreeselijk beleedigd hebt? Mijn vrouw is...., ik wil maar zeggen, er is niets op haar te zeggen. Ik ben gaan nahooren bij de familie en bij de geburen.... Maar och, een mensch in zulk een toestand, als gij, ik begrijp het wel.... Zij hebben er een glas op gedronken en trakteeren nu elkaar als zij elkaar ontmoeten. Er zijn weergekeerden, die hoog opgeven van hun krijgsdaden; ge zoudt er kwâlijk van worden, laatst was zoo een bezig in een café toen zij er binnen kwamen; zij lieten hun glas onaangeroerd en gingen elders. Ge moet niet over ginder spreken, wat voorbij is werd geleden en wat zouden zij er van begrijpen, die misschien wel honger hebben gehad maar al dien tijd toch in een proper bed sliepen, die zich altijd konden wasschen en een vrouw bij zich hadden en kinderen; wat zullen zij het begrijpen, die nooit een kameraad om hulp en erbarmen hoorden kermen, vruchteloos kermen, die nooit in modder of in bloed hebben gelegen, als het niet op lijken was? Voor de anderen waren al die dagen en nachten toch nog altijd dagen en nachten en geen overgangen naar den dood. Men zegt dat, met het leven, ook de dood groeit, maar aan het front stijgt de dood reusachtig boven het leven uit, gij kunt er u nergens voor bergen. Waarom er over spreken? Is het al niet erg genoeg dat de nachten vizioenen van verschrikking oproepen bij een naar slaap hijgend, gewezen soldaat, een mensch, aan de stilte, de rust en de kalmte van den nacht totaal ontwend? Ge denkt bij u eigen: mij zullen ze nooit meer hebben, maar daarom komt de slaap nog niet en wat kunt gij dan al anders doen dan in een stad naar het plezier loopen, dat nu omzeggens maar voor het rapen is? Overal is er muziek, overal zijn er optochten, ontvangsten; er wordt véél meer gesproken dan er ooit gevochten is, al is het waar dat zij, die nu den oorlog winnen met het geweld van hun mond, nooit veel van de loopgraven hebben gezien. Laat ons maar aannemen dat er achter de vuurlijnen ook mannen noodig zijn, generaals en zoo, die natuurlijk weten waar ge heen moet, als ge den dans levend ontspringt en hoe ge opnieuw moet beginnen. De straten laaien in een gloed van wentelende en broeiende kleuren. Niemand denkt aan werken. Stad in feest! Golven van lawaai, gedaver van fanfares! Simon loopt met Julien achter een fanfare, de eer is immers voor ons en in het gedrang tracht hij zoo dicht als hij kan vrouwen en meisjes te benaderen. Een jong meisje loopt hij tegen de borst en zijn adem snijdt hem hierbij door het lichaam, | |
[pagina 36]
| |
ook van schaamte. Maar zij lacht hem toe en neen, dit kan hij nu niet. Hij wil vrouwen als bloemen langs den weg plukken, getrouwde en andere, maar niet zulk een jong meisje. Hij danst, - zal hij niet vallen? Kunnen zijn onvaste beenen hem dragen? Guirlandes van jeugd slingeren zich rond hem, zijn blik draagt star, de greep knelt. En ineens verlaat hij Julien en allen. De terugslag van te felle vreugde, van zulke soort vreugde is verdriet, is pijn. De soldaat Simon Dheere kan zulke groote vreugde niet meer dragen. Hij zal zich, liefst van al, heel eenzaam een stukske in zijn kraag drinken, een overwinnaar komt dit wel toe. Waarom moet hij als hij zóó dronken is en ineens triestig aan Irène denken? Zij had medelijden met een ingenieur, denkt hij, en misschien met mij. En ik kan haar nog altijd niet vergeten, zelfs niet aan de borst van een andere, die zonder de minste teederheid de armen rond mij slaat, eenzaam lost en de sigaret verder rookt. Omdat hij toch 's nachts niet altijd alleen kan slapen op een paar ellendige stoelen of in een ouderwetschen leunstoel en ook omdat hij weet dat hij eens reden zal hebben haar de ribben te breken, er is immers geen sprake van dat zij hem trouw kan blijven, legt hij het aan met een soort cabaretzangereske. Zij heeft in haar stem een weemoed, die hem roert en treft. In den beginne gaat het nogal. Hij vindt elken nacht zijn plaats in haar bed en dan komen haar armen rond hem, maar hij kan zijn oude moeder niet elken nacht alleen laten en hij weet dat, als hij eens 's nachts onverwachts naar zijn zangereske zal komen, na haar gezegd te hebben, dat hij dien nacht bij moeder zou blijven, hij reden zal hebben haar eventueel het smoelwerk los te timmeren. Zij is immers een soort Irène! Zij ging met hem mede omdat hij een uniform draagt en het aureool van triomfeerende soldaten ook op haar afstraalt. Maar zij krijgt spoedig genoeg van een man, die bijna altijd dronken bij haar komt, haar nooit eens iets over den oorlog vertelt en van wien zij nog het eerste cadeautje moet krijgen. De cabaret-uitbater herneemt gewillig zijn oude rechten op haar. Simon verrast ze, maar dat ze zóó schrikken doet hem zulk genoegen dat hij vergeet haar die ribben te breken. Hij lacht, of grinnikt en slaat de deur met een slag dicht zoodat het heele huis davert. Hij rijdt eens naar de familie van vader en moeder. Tijdens de terugreis maakt hij in den trein kennis met een jonge vrouw; dat haar oogen zóó donker en treurig staren en zij zelf zulk nietig schepseltje is, zoo tenger als een jong meisje, bekoort hem wel. En hij krijgt medelijden met haar. De rit is lang, zij praten veel en dien avond gaat zij met hem mede. Als zij alleen zijn, schreit zij en wil weer weg; haar man is wel een bruut en hard voor haar, maar dat zij ooit met een anderen man alleen zou zijn, heeft zij zich in haar huwelijksellende nooit kunnen verbeelden. Maar gij ook hebt veel geleden, ik lijd, het lijden brengt ons tot elkaar, laten we gelukkig zijn, zegt ze. Natuurlijk zijn ze het niet, maar zij zweert dat zij eindelijk de hooge liefde gevonden heeft. Zij schrijft hem brief op | |
[pagina 37]
| |
brief, hij leest ze en verscheurt ze direkt. Zij smeekt hem op den duur zich toch over haar te ontfermen, zij wordt ziek, zij eet niet meer, zij vindt de rust niet meer, nooit heeft zij haar man bedrogen, zij is niet als andere vrouwen, die slechts met mannen meegaan uit zeker plezier, dit plezier telt bij haar niet, het is alleen het lijden en de liefde en als hij niet antwoordt, gaat zij aan dit lijden en liefde kapot. Dan is zij naar een huis gegaan waar men de kleederen bewaart van een in China met messteken afgeslacht missionnaris. Twee uren had zij voor deze kleederen op de knieën gezeten en gebeden om rust.... Dien nacht heeft zij gedroomd dat hij zou komen, - maar lieveling, waarom komt gij niet? Ik denk aan u, waar gij ook dwaalt, aan u alleen, zooals men in het liedeke zingt. Dit van dien missionnaris treft hem, het is kinderachtig wat zij doet maar het is toch iets zeer bizonders. Hij schrijft haar daarom dat hij haar onwaardig is, dat hij andere vrouwen heeft gehad in zijn leven en dat het maar moet uit wezen, hij gaat overigens verhuizen, naar een heelen anderen kant van het land wonen en dan kunnen zij elkaar toch nooit meer zien. Maar hij zal aan haar denken, nu zij van hem weg is denkt hij al meer aan haar dan vroeger. Terwijl hij haar dit schrijft ziet hij haar nog eens duidelijk voor oogen. Zij is toch te schraal en te mager om het lang met haar vol te houden en dit dwepen maakt hem zenuwachtig. Het is met een gevoel van verlichting dat hij zijn brief wegbrengt. Toch antwoordt zij nog: dat zij niet boos op hem is, hem vergeeft en aan hem denken zal, omdat hij haar dan toch eenmaal, zij het kort, gelukkig heeft gemaakt. Als het winter wordt moet hij zich soms buigen in groote benauwenissen en pijnlijk hoesten. Moeder schudt meewarig het hoofd en zegt: ‘'t Is het gas, Simon’. En Simon wordt daar razend om, hij weet het immers wel. Het vreeselijkste is dat hij zich nu veel minder voelt leven; er trekt geen frissche, zoute adem door het lijf, het lijkt hem of het bloed trager vloeit en naar het hoofd stuwt, zoodat hij onder den drang de oogen moet sluiten. Het is of hij al zijn ingewanden zal uitbraken. De koude, wind-doorjachte dagen maken hem veel ouder, veel strammer, veel zuurder en harder. De heele rommel hangt hem nu definitief de keel uit, vrouwen en de rest. Julien werkt weer, die heeft immers vrouw en familie. Maar voor wien zal Simon werken? Voor moeder, - er is nog geld, als dit uitgegeven is zal hij wel zien. Toch vraagt hij zich af: wat nu? Maar hij wil nog niet terug naar de fabiek, zij zullen daar lachen om iemand, die zijn vrouw niet kon bijhouden. Dus terug naar het land van vader en moeder, daar aan de zee, - door vader in den tijd al te roekeloos verlaten? Die was laat getrouwd, won Simon bij een rustige, bejaarde vrouw en wilde opeens het geluk zoeken in een groote stad, waar hij een winkeltje begon. Maar al te spoedig viel hij als een rijpe bloem in den schoot van den dood; wat hij in de stad kwam zoeken had hij niet bereikt.... Moeder - een oude dienstmeid - kon met het winkeltje niet overweg en zoo moest later de zoon, omwille van moeder, naar de fabriek. | |
[pagina 38]
| |
In zijn jeugd is deze zoon bang voor de stad, zij drukt hem als een blok vol onheil, een massief blok van steenen gevaarten, waarvoor men geen blijf weet. Maar aan een dreiging, die altijd maar een dreiging is, went men absoluut. Toch, welk een opbloeien van het gemoed als de knaap Simon, als de jongeling Simon op het land van vader het verlof doorbrengt; welk een rust, welk een vrede, als de reuken der aarde, de verten der akkers, de klanken van het land in hem komen met zulk zacht geweld, met zulke zoete drift dat hij er aangenaam ziek van wordt. Zoo gaat de tijd. Vaders worden op den duur door de zonen vergeten. Simon is nu een man, die op Zondag thuis blijft en aan een en ander knutselt omdat hij bang is voor de Zondagsche stad. Hij zegt: ik kan het plezier gerust missen, ik zal maar bij u blijven, moeder. Naar buiten lijkt hij heel zeker van zijn stuk; op de fabriek wordt hij zelfs ploegbaas, beveelt en schikt. De makkers denken; die boer is de sterkste van ons.... Komt dan Irène, blond als het land van vader in de zon, komt dan de eerste vrouw in zijn bestaan, de vrouw, die reeds minnares is geweest en het heel haar leven blijven zal en dus geenszins op hem zal kunnen wachten. Het moet toch een onbegrijpelijke verdwazing geweest zijn, die hem naar Irène heeft gevoerd. Maar hoe gaat het? Hij kent Irène als kind, haar moeder en zijn moeder zijn twee vriendinnen. Na jaren afwezigheid komt Irène met haar moeder op bezoek, Simon spreekt met haar en zoo verliest zich zijn eenvoudig arbeidershart in de pracht van haar blondheid. Zoo is het gekomen dat hij niet hoorde, toen zij sprak over een ingenieur en over medelijden.... Nu zij hem verlaten heeft en zijn hart soms schreit naar een vrouw, begint hij iets te begrijpen van dit medelijden met een man, wiens vrouw ziek is. Op hun bruiloftsnacht woedde geen roes. Na enkele momenten van nadering - en welke nadering is het waar de ziel bij afwezig blijft? - trad een pijnlijke verbazende verwijdering in. Daar leed Simon onder. Hij voelde zich teleurgesteld en, af en toe, ietwat bitter. Hij ging spoedig hopen op de gewoonte, maar éér de gewoonte de wet van hun leven kon worden moest hij uitrukken. Vaak zit Simon aan vroeger te denken, alleen in een warme kamer met een oude vrouw, die niet te luid durft ademen om haar zieken zoon niet te storen in zijn gepeinzen. Simon zou wel Julien willen vragen om wat te komen kaarten, maar hoe moet het dan met zijn vrouw? Als Simon onverwachts moeder aankijkt, ziet hij haar schreien en nu weet hij waarom zij elken dag naar de kerk gaat. Zij bidt voor hem, zij heeft verdriet in hem, zij lijdt in hem en zij zal ook wel eens aan Irène denken, die vrouw blond als koren in den wind, maar een wijf dat ten gronde zal gaan aan de vlam in haar en aan het medelijden met iedereen, behalve met den eigen man. Nondedomme, waarom heeft hij toch geen vrouw getroffen, wat minder | |
[pagina 39]
| |
schoon, wat minder blond, maar die zijn bezit ware gebleven; een rustige vrouw, een kameraad voor den man, vader van haar kinderen. Vrouwen van het slag van Irène hebben echter niets van de moeder in zich, een vrouw moet naast haar man ook als zijn moeder kunnen leven. Dat deden bijna al de vrouwen van de makkers op de fabriek. Geeft een moeder ooit haar kind op, - zelfs in den dood? Toen er op het front geruchten gingen over vrouwen, die zich slecht gedroegen, werd hij altijd nijdig van kwaadheid en huiverend gebood hij de anderen den bek te houden. Hij was uitgetogen, toen, als voor een gewonen tocht. Wie begreep trouwens iets van al het geroep en gehuil? De stad werd als een wind doorwaaiden beiaard, vol verwarde en onduidelijke geruchten. Ge zoudt denken: brandende vreugde! Toen iets doordrong in Simon, waren dat invallende stilten vol dramatisch zwijgen.... Maar altijd weer oorlogsklaroenen, oorlogsfanfares, galmende klokken doen tenslotte iedereen in geestdrift ontbranden voor het dierbare plekje grond, waarvan men nooit een morzel grond ontwringen zal. Drie jaar is Simon getrouwd, geen band bindt hem onherroepelijk aan Irène, hij moet nu gaan. Bij het definitief afscheid nemen werpt zij zich wild in zijn armen, zóó driftig dat haar lokken, ontbonden, losvallen. Een stroom van goud valt over hem. Maar, beschaamd, raapt hij de spelden op, streelt nog even de als een schelp zóó spannende linkerborst, omvat Irène's heup en stapt dan snel op. Hij is bij de eerste losse schermutselingen te Luik, weet niet wáár kruipen van angst en verdwazing. De kogels suizen hem over het hoofd en hij staart angstig de lucht in om ze te zien, om beter dekking te zoeken. Maar als hij beseffen gaat dat er nergens een schuilplaats bestaat, veilig genoeg om niet gezien te worden door den dood, haalt hij kalmer den haan van zijn geweer over en - laten dampen en nevel hem omhullen - hij doodt.... In het tumult van worstelen en strijden overvalt hem nog meer dan eens een ontzettende angst. Onzinnig rent hij weg voor de aanrollende, brandende golf, die de vijand is en die eigenlijk niemand precies ziet. Te Halen wordt hij bijna verplet door een ziek, wild en woest-galoppeerend, blank paard. Hij geeft het dier het schot van genade. De rijzende zon wekt steeds een huiver: weer wordt een dag van bloed en pijnen geboren. Maar ook de nacht ontfermt zich niet over het lijden van den soldaat. Op den terugweg kijkt hij om: Mechelen brandt. Zwart en hulpeloos rijst de vuist van den toren boven de vlammende tongen van vernieling. In zijn stad kan hij nog even Irène en moeder omhelzen en wijkt dan uit naar de kleine rivier, ginder ver, in het land van vader. Vechtend door modder en badend door klonterig als geroest water houdt hij zich staan, ondanks álles: houdt zich stáán! Als het bevel komt zich in te graven groeit de twijfel; bij de tragische gloed van de avonduren en in een oogenblikske van rust, van verademing, weet hij; het zal nog niet voor morgen zijn. Hij wapent zich met geduld en vertrouwen, hij rust zich vooral toe met het scherpste wapen dat bestaat: on- | |
[pagina 40]
| |
verschilligheid voor álles en iedereen. Als hij verlof krijgt reist hij naar Parijs. Hij voelt iets van het volkomen geluk als hij - zoo maar! zoo vrijelijk! - opgenomen wordt in de drukte van slenteraars, bier kan drinken, cigaretten rooken, in bedden slapen en zelfs een tandenborstel krijgt! En dat er dan ook vrouwen zijn, die arme soldaten genegen zijn, soldaten, die er zich over verwonderen dat zij nog leven en dat er nog iets zoo zachts, zoo weeks bestaan kan als een vrouweborst.... Met makkers geniet hij gulzig de enkele stonden van veiligheid. Soldaten mogen in hun baldadige roes een kroegje stukslaan, een chanteuse onderbreken en niet eerder tot bedaren komen tot die haar rokken optilt.... Maar, onder hun wildste orgies, brandt altijd maar de nijd om den tijd, die vervliedt, siddert de angst om wat komen gaat, wat komen zal.... Altijd maar dit martelend vragen: zal dit niet het laatste zijn? Is deze kus, is deze pint niet het laatste dat ik medekrijg uit de andere wereld? Dan stijgt het verzet: niet meer terug, dat zij het zelf verder opknappen, de heeren uit het generaal hoofdkwartier van achter de linie, de heeren, die niet eens uw taal spreken.... Maar dadelijk daarop weer de angst om den kogel, om den paal, om den genadeloozen, schaamteloozen dood.... Ginder, wie weet.... Eens - een laatsten avond - kijkt hij naar de avondkleuren. Het doet hem plots met grooten weemoed aan thuis denken. Het is vrede - denkt hij - en alvorens slapen te gaan, maakt hij een wandelingetje in den tuin. Het duister van den nacht zal er spoedig dicht over liggen, nu vlaagt er nog wat wind, maar als hij opkijkt ontwaart hij den koelen schijn van een harde ster. Het grint knarst onder zijn voet, het seringenboompje wil niet mee.... Maar hij heeft schoone bloemen, die zoo stil staan in het diepe licht van de dalende zon of in den teeren schijn van roze avondwolken. Hij blijft zoo maar zitten, tot Irène hem roept. Die heeft hoegenaamd geen gevoel voor bloemen, avondlicht en zoo. Die hoort hem liever prutsen aan zijn werkbank. Die zegt: ziehier een man, die meer houdt van zijn hof dan van zijn vrouw. Angst en pijn vergeet hij dien avond - maar zij komen terug als opnieuw moord en doodslag over hem en allen neer storten, als hij terecht komt, altijd opnieuw, in die hel, waar de menschen door een flauwen flepsen reuk van bloed tot razernij worden gebracht. Het gas verrast hem, heel op 't eind, maar toch, o toch, haalt hij het einde, zoodat hij zich onbekommerd oprichten mag, over de loopgraaf kan klimmen en zoo schrijden zij, de behoudenen, de bloedrivier over, zooals die zich kronkelt door omwoeld en in puin geschoten land.... En nu zit hij hier, er is een moeder, die om hem weent.... Den volgenden dag staat hij plots voor het kleine vrouwtje uit den trein. Ik ben eens overgekomen, liegt hij, maar zij staart hem sprakeloos aan en haar oogen vullen zich met tranen. Zij weet immers dat hij niet weg is geweest. Gij gelooft mij niet? Jawel, antwoordt zij. Jawel, maar die jawel komt heel traag. En plots voelt hij dat hij gaan moet, dat hij het hier niet meer uithouden kán. | |
[pagina 41]
| |
Salut, roept hij haar toe, ik zal van ginder schrijven. Och, laat maar. Ik lijd teveel.... Zij lijdt te veel, grinnikt Simon, zoo'n klein, schraal ding spreekt ook van lijden. Dat zij bij haar man blijft! En tóch gaat hij met moeder naar het land van vader. Ik zal er sterven, zegt moeder. Ik zal er leven, gaat hij daar, in gedachten, tegen in. Tegen den donkeren duinwand kocht hij een huisje, dat hij geheel kalkte, zelfs de pannen zette hij in het wit. Een huisje dat glinstert als sneeuw is het geworden, een huisje van binnen geheel orde en reinheid. De blaaikens schilderde Simon liefelijk groen; vóór de helderheid van zijn woonst laat hij nu een bosje geraniums bloeien en tegen het hek klimt het gele en roode vuur van Spaansche kers. In deze klaarheid troont als de trouw zelf, moeder, die hem ried te hovenieren met de broeders, neven en nichten van de familie. Achter het duin bruist en kolkt de zee. Laat ze stormen en de baren opstuwen tot bergen van fonkelend schuim, Simon en zijn moeder zitten veilig hier. In den zomeravond stapt Simon al eens het duin over en gaat kijken hoe de zon sterft. Hij houdt zonder dat hij het weet ook wel van een porseleinen hemel over een teergroen watervlak zonder einde. Dan is de zee zoet, dan is de zee allerliefst, dan zou Simon wel in zee willen zijn en zich laten drijven, zoover als het maar kan. Hij gaat natuurlijk niet in zee, maar toch kan hij er lang naar staren en zich geheel vergeten bij dit staren. Als hij zóó zelf-verzonken naar de zee kijkt, wellen wel eens kurieuze dingen op. Hij zou bv. willen weten wat er aan den overkant van het water is, achter het water. Engeland, natuurlijk en Amerika. Maar wát is Engeland en wát is Amerika? Op den middag - als ieder schuil gaat in de koelte van het huis - laat Simon zich wel eens graag roosteren in het zand van het duin. Simon houdt van de warmte. Zij geeft hem een physieke deugd. Moeder kan het echter moeilijk verdragen te weten dat haar zoon daar zoo alleenig zit of ligt en niets doet, in het geheel niets! Als hij zoo-maar zich in het zand gestrekt heeft, kent Simon vage gemoedsaandoeningen, botten er gevoelens, die hem aangenaam zijn. Soms ziet hij ook blanke lansen schitteren tusschen zee en lucht. Daar is hij dan toch een beetje benauwd voor, de soldaat Simon. Zulke sidderende, vlammende lansen.... ....Want, niet zóó ver af, strekt zich in rust, die niet gemakkelijk te aanvaarden is, ná drie jaar vrede, de vlakte, waarop hij vier jaar gestreden heeft. Traag kronkelt er een watertje en het verwondert Simon af en toe dat dit watertje zoo spoedig de kleuren van de zee opving en niet het rood behield van het bloed, dat hier vloeide. Nu is het zeker waar dat, in den zomer, door de papavers, die duizendvoudig te bloeien staan, tieren en bloeden langs de korenvelden en in zijn eigen stukje weide, Simon gedwongen wordt aan den oorlog te denken. Bovendien, als hij het duin naar het zuiden instapt belandt hij op een soldatenkerkhof. Uit een veld van grijze zerkjes rijzen er, als hooge, ruwe galgen, drie houten kruisen: een voor liefde, een voor hoop, | |
[pagina 42]
| |
een voor geloof. Duitschers werden hier ten grave gebracht, soldaten als wij, meent Simon. Kom, in de streek wordt alom gebouwd, het leven groeit elken dag naar meer volheid en klaarte. De paarden trekken den ploeg, de mensch arbeidt nu en maakt de bruine, schoone aarde opnieuw vruchtbaar; de mensch haalt vier jaar in van dorheid en vernietiging. Wat hindert het dat hij soms op stukken verwrongen ijzer stoot? Simon werkt met de familie van zijn vader, Simon begint van den grond te houden. Hij spit in den avond, die langzaam zwelt naar volkomenheid. Moeder staart haar zoon ná. Zij hooren zoo goed als niet meer het kolken van de zee; de zee lijkt hun even ver als de stad achter het lazuur van den horizon. Simon zal maar binnen gaan. Zijn spade glanst van de malschheid van de aarde, zijn spade zingt als hij ze schoonmaakt. Simon kijkt nog even naar de geit, sluit en gaat, na het avondmaal, zwijgend te rust.... Maar in den tuin bloeit de vroege ochtend opnieuw over hem open. En weerom kijkt moeder hem ná. Simon zaait en plant. Simon denkt: de menschen zouden nooit anders moeten doen dan tuinieren; maar niet altijd denkt hij dat en, vooral, hij is daar niet altijd zeker van. Simon werkt, dat is alles. Zoo wil hij Irène verloochenen. Soms verneemt hij het blijde geschal van kinderen. Wij hadden ook kinderen moeten hebben, peinst Simon dan, wellicht ware zij toch gebleven, misschien....’ De voorjaarsstormen breken nu los. Er is geen licht, er is ook geen donkerte; er zweeft alleen schaduw. De boomen buigen en kreunen onder den zwiependen wind, de lucht zit vol sidderend gehuil en gejammer. In dit geweld staat Simon in zijn tuin. Het is of hij strijdt. Hij kijkt naar de grijs-grauwe wolken waarmede de maan wanhopig vecht, maar dan valt zijn blik op zijn perenboompje en nu heeft hij voor niets anders nog oog. Het lijkt of de storm dit boompje wil breken. De kruin wordt aldoor terneergedrukt; het boompje siddert onder de fluitende zweepslagen van den wind, die van de zee komt en over de duinen aanvalt. Het boompje geeft kamp. Telkens recht het zich. Bij dage is dit boompje een kelk naar het licht gebeurd. Simon luistert nu in spanning naar het koken der zee. Het maakt Simon angstig dit huilen en razen in de duisternis, die vluchten wil maar duisternis blijft. Het is hem of hij kreten en gillen van menschen hoort. Er valt een poosje stilte in. En deze stilte maakt ineens Simon rustig. Maar als zij aanhoudt beteekent zij niet langer verademing, - zij scherpt de onrust heviger aan. Zacht klagend sluipt de wind vanuit de donkere verte, bespringt, bebeukt het boompje, dat neerzijgt als met doorbeten stam. Simon kan niet weg, al doet het hart hem pijn. Hij blijft luisteren naar het roepen van den storm, huivert voor de gele, vlottende lichtvlakken en het zwart van de lucht. Maar als hij aan moeder denkt, gaat hij binnen, - ook doordat de cirkelende lichtbundel van den verren vuurtoren hem als in de oogen springt. | |
[pagina 43]
| |
Simon zou wel wat willen lezen, maar de stilte van het huis, en vooral het ademhalen van een oude, bange vrouw bevallen hem niet. Simon begint een gesprek maar laat het dadelijk vallen. Het oude mensch zou veel liever willen slapen, maar gaat dit, als hemel en zee zóó tegen elkaar opstormen, of doen zij het samen? En het zou goed zijn als er nu iemand sprak, wie het dan ook weze en wat hij ook vertellen moge! Simon ziet zich over grauwe vlakten schrijden, onder kalvarieluchten, hij is een eenzaam soldaat in gevulde loopgrachten. Roerloos staat hij en kijkt, - zooals hij daar straks keek. Een kleine beweging kan hem het leven kosten, hij durft nauwelijks adem halen en tuurt met kleine, zeere oogen over de vlakte, hij staart naar een donkere stip, die langzaam, maar onafwendbaar, vooruitschuift in den.... dood! 't Is een vijandelijk soldenier, die nabij sluipt. Hij glijdt recht in de lijn van Simon's geweer. Simon heeft het gevoel of hem ratten aan de beenen knagen. Als rustelooze zagen dringen hun tanden in zijn vleesch. Hij mag niet stampen, niet roepen, niet huilen al lijkt het hem dat zijn schoenen druipen van het bloed. Een langzaam verrottende prooi is hij, - en die daar, die zacht naderkomt. ‘Gij of ik? Gij!’ denkt Simon. Een kleine beweging van den vinger, een doffe tik - een leven is voorbijgegaan. En de nacht behoudt zijn fluweel met den ongedurigen schitter van vele sterren.... Dit nu herlevende, bijt Simon zich de nagels stuk van zenuwachtigheid. Misschien kwam die soldaat zich gevangen geven, zoovelen hadden er eenvoudig genoeg van! En Simon heeft niet begrepen, wat heeft hij ooit begrepen? Hij zwijmelde, als ander, door een regen van vuur en schroot, hij bereikte door de brandende gangen van den dood het nieuwe leven en dat is álles. Alles! In dit nieuwe leven is hem geen Irène tegemoet getreden, - maar dat doet hem te minder vergeten dat hij er zoovelen heeft zien tuimelen in den dood en dáár had hij kunnen bij zijn. Laat hem nu niet week worden bij een stormpje. Hij, die hier tegenover zijn moeder zit, heeft immers een blond jongenshoofd je, dat boven den tranchée-rand opdook met geweerkolfslagen versplinterd? Hij heeft gesidderd bij den dood van makkers, - zij grepen al vallend nog krampachtig naar het van hen vliedende leven. Hij was er niet bij! Hij heeft kameraden levend zien begraven worden door aardinstortingen: nog weet hij hoe hun handen klauwden, dan verkrampten en verslapten! Ook daar was hij niet bij!.... Och, het is toch maar beter dat hij in den hof gaat: lucht doet altijd goed aan een warm hoofd. Maar spoedig komt hij terug en wijl hij het blazen en hijgen van den storm beluistert wekt hij zijn moeder - om over Irène te spreken, voor het eerst! Maar wat is er nog over haar te zeggen, dat niet in stilte beleden werd? Immers niets! Trouwens, wat hebben moeder en zoon elkaar nog te zeggen? Dagen leven zij naast elkaar en zij hebben het bindmiddel van het woord | |
[pagina 44]
| |
niet noodig om in een verbond van dezelfde gevoelens met elkaar om te gaan... Tot Simon plots merkt hoezeer moeder verouderd is! Maar zij loopt al naar den grond, naar het graf, denkt hij.... De last van het huishouden wordt haar te zwaar. Zou zij geen hulp willen hebben? Neen zoolang zij leeft geen vreemden over den vloer. Hoe oud is moeder? Als Simon aan haar ouderdom denkt, knippert hij toch even met de oogen.... De stormen komen tot rust. De dagen glijden aan en gelijken elkaar: kralen van een paternoster. De avonden worden luw en brengen vreemde smaken in den mond. Als Simon kermis-geluiden over de velden hoort zweven, krijgt hij zin in een glaasje bier. Maar hij gaat niet naar het dorp omdat hij moeder niet alleen durft laten. Zóó brengt hij ook de zomeravonden in den tuin door: stil, rustig, vroom. Er knaagt toch iets. Niet waar, hij kon niet eens een biertje drinken! Komt dit ook niet doordat hij zich plots zoo eenzaam, zoo zwaar-eenzaam voelt? Er is geen vriend, wien hij aleens een woordje in vertrouwen kan zeggen. Kom, wie geen vrienden heeft zal er ook niet door verraden worden, troost hij zich. Maar waar is toch Julien? De stille avonden treffen hem daarom niet minder met eenzaamheid. Moeder wordt zóó stram dat zij zich bijna niet meer bewegen kan. Simon haalt er een dokter bij. Die zegt heel weinig, vraagt naar moeders ouderdom. Simon weet wat dit beteekent. Hij doet voortaan de boodschappen, verzorgt moeder. Maar zij wil absoluut het eten bereiden, dat kan zij nog gelijk 't-is-eender wie. Het is heelemaal niets wat zij mankeert. De warmte, dat is alles.... Simon antwoordt daar niet op. Maar op dien avond praat moeder over vader, die zoo verre van hier begraven ligt. Hij zou hier moeten liggen en ik naast hem. De stilte wordt Simon ondragelijk op den duur. Niet dat hij praatzuchtig is, maar er zijn toch oogenblikken dat hij ze niet meer hooren kán, dat hij er dreigt in te stikken. Hij zou absoluut met moeder moeten spreken, - maar, lieve hemel, wát? Zou ze hem trouwens nog hooren, nu zij zoo suft en aan vader denkt? Zoo bijt Simon op zijn pijp en blijft in den tuin rookwolkjes naar de wassende maan blazen. Déze avond is onuitsprekelijk teer. De maan is een oranjeappel over het land. Traag dwarrelt rook uit een schouw. Morgen wordt het een schoone dag, een dag vol zon over een rustige, verre, teergroene zee en over een korenveld, en over een blinkend duin, wit als een zeil op zee. Achter het duinpad gaat een vrouw voorbij. Nu zou iemand iets heel goeds Simon moeten zeggen. Broers, zusters, neven, nichten loopen in en uit. Maar zij behooren niet tot den kring, door moeder schuttend om haar leven getrokken. Mannen, vrouwen, jongens, meisjes.... Familie! Precies daarom veel minder nabij dan zij, die achter den tuin al eens voorbijstappen en die door Simon aangesproken worden om een echo te hooren op den klank van zijn diepe, volle | |
[pagina 45]
| |
maar weerbarstige stem. Simon spreekt over weer en wind maar het is de muziek van de stem, die Simon behoeft, het is óók, om een uiting van hartelijkheid op te vangen; het is om het rhythme van het leven te hooren in den klank van een mensch.... Het rhythme van het leven. En van den dood. Op een middag is moeder heengegaan. Simon werkte wat in den tuin. Toen hij in de kamer kwam zat moeder roerloos in den grooten stoel aan het raam, in dezelfde houding waarin zij steeds te zitten placht; zooals, tenminste, Simon ze altijd zag en zooals hij nu altijd aan haar denken zal, want die stoel is een stuk van moeders wezen zélf. Toen Simon dronk, viel schuins zijn blik op dien stoel, - en zoo merkte hij het. Het uitgeteerde hoofd hing ter schamele borst, de blauw-doorpeesde handen lagen gekruist in den schoot, de gebroken, de bruine, de groote oogen, in een laatste verwondering opengesperd, keken star naar den tuin. Zoo had moeder den zoon zien werken en zoo stierf ze. Simon bleef nogal rustig bij dit verscheiden. Hij weende niet. Hij verwonderde zich slechts, alleen verwondering hing op zijn borst. Wel, zij is dood zegde hij tot zichzelf, en Irène is er niet.... Hij keek lang en diep naar moeder. Wat moet ik nu doen, het is nu zoo ver. Moeder, zegde hij zacht, moeder. Wat moet het goed zijn, dood te wezen. Van alles af.... Hij nam haar hand, boog een knie, maar stond beschaamd, spoedig op. Ik moet ze allen roepen, dacht hij en kon toch weer niet van moeder weg. Op dit oogenblik trokken zijn gedachten ook naar vader, dit lange, teêre manneke, dat zich in Simons jeugd bewoog. Nu is zij bij hem, dacht Simon bij wien zich een gevoel baanbrak, dat hij niet meer kende: het familiegevoel. Vader, moeder, Irène en hij. Neen, niet Irène. Vader, moeder, de zoon.... De zoon! Het Leven! Het leven, dat van streek is bij dit kalm verscheiden, waar het toch vier jaar, dag aan dag, met den verschrikkelijken dood omging.... Simon keek plots vaders laatste gezicht aan, dit vreeselijk opgezwollen hoofd en die twee dunne strepen bloed uit den mond. Moeder integendeel, lag daar als geheiligd in den dood. Simon's adem ging heftig toen hij haar de oogen look, de oogen die nu uit het verraad worden. Wat is zij schoon, dacht Simon. De dood had dit oude mensch iets onaardsch gegeven. Straalde dit goede gelaat geen klaarte af? Simon nam nogmaals de smalle hand, - nu had hij niemand meer. Ik moet toch de familie verwittigen, dacht hij weer. Maar aan de deur draalde hij. Hij nam moeder op en droeg ze te bed. Toen hij dat magere lichaam op de armen had, moest hij toch schreien. Hij omklemde het lichaampje, vleide zijn hoofd tegen het hare en zoende den mond. Door haar ben ik op de wereld, dacht hij, uit dit lichaam ben ik geboren en - hoe ook - het leven sprak nog altijd zoo luide in hem dat hij haar daarvoor op dit oogenblik met groote dankbaarheid en vereering aanhing. | |
[pagina 46]
| |
Hij ademde diep en krachtig, toen zij te bed lag en hij haar de handen vouwde. Moet ik den ring niet nemen, overlegde hij? Moet ik hem niet dragen? Neen, vader gaf hem haar, zij gaat er mede tot hem terug. Nu de familie. De familie? Dat is alleen vader, moeder, de zoon en een beetje, altijd nog, Irène.... En toen riep hij toch allen. Hij stond in den tuin en met de hand als een trechter aan den mond riep hij luide. Maar hij schaamde zich om den scherpen klank van zijn stem en ging, traag en onwillig, naar allen.... Nu moeder niet meer aan het raam zat, kwam er zooiets als een holte in hem. Hij ging zich elken dag al meer onvoldaan voelen, flauw en fleps, als iemand die krachtig voedsel mist. De familie verzorgde het huis, een nichtje beredderde den boel.... Er waren oogenblikken dat Simon zich heel wat vrijer en onafhankelijker wist dan ooit. Hij voelde het soms als een gemis, maar het gaf hem een sensatie van vrijheid: als hij van uit het huisje den tuin instapte of vanuit den tuin naar den akker ging, vloeiden hem geen blikken nà, stoote hij op geen hinder. In de herberg zat hij wel eenzelvig en vreemd, maar er stond dan toch een biertje vóór hem en niemand was hij daar rekenschap over verschuldigd. En Simon dronk meer dan één biertje. Hij richtte zich zelden tot iemand en zelden richtte zich iemand tot hem. In zichzelf gekeerd genoot hij een uurtje van stille zaligheid, een uurtje van vrijheid in weldoende kroeglucht. Licht van stap, een deuntje fluitend, keerde Simon in den nacht naar huis. Dat hij niet vaker ter herberg toog lag aan de omstandigheden daarna: bij zijn thuiskomst overviel hem de klamme eenzaamheid. Hij beet zich de lip, kroop direkt in bed. Maar het duister kreeg gestalten en daaruit maakte zich soms ééne gestalte los: een geheel blonde vrouw, blond als het duinzand, blond als het koren dat Simon won op zijn veld.... Op een Zondag reist hij naar zijn oude stad. Hij wil Julien nog eens zien en ja, ook diens vrouw. Maar hij komt aan een gesloten huis, Julien is in den winter gestorven, zeggen de gebeuren en niemand weet van wat. Misschien de frontkwaal! Kil stapt Simon terug op den trein, hij zou willen in de stad blijven, hij liet er een vriend. Het ál groeit en bloeit in den gouden schijn van zomerzon zóó voorspoedig dat Simon slechts snoeien en richten moet. En toch voelt Simon zich vermoeid als de avonden zalvend groeien over de gele en groene landen. Op zulke zachte, nauw ademende avonden laat Simon's gebuur weepsche fonoklanken vloeien over de hoven. Daar luistert Simon met zeker welbehagen naar. De reuk van het vruchtbare land roept in hem soms de zon overgoten stonden op, toen de boer Simon Dheere, als soldaat met verlof, zich ook eens door de bosschen van Vincennes en Saint Cloud liet voeren, zich lavend en warmend aan het vuur van in eeuwigheid bloeiende natuur.... Maar nu zijn de dagen al meer ledig en hol; de tuin, de familie vragen niet | |
[pagina 47]
| |
naar Simon's zorgen. De familie heeft reeds lang Simon losgelaten, een ware boer wordt hij toch nooit! Zoo trekt Simon vaak naar Oostende. Zingende vaart van tram door glanzenden zonnedag. De stad: volheid van pleinen en straten, gónzend. Simon houdt zich op in de binnenstad, aan de haven, bij de visschers. Hij heeft een afschuw - maar dat is niets anders dan schroom - voor het strandvolk. Hij is bang voor deze vroolijkheid, voor hun plezieren. En Simon stapt, schreiend, den thuisweg op. Bleek en hoog hangt de maan over den weg. Zij is het onbewogen gelaat over de baan, die sneeuwhelder vóór hem uitlijnt. Het zware zomerland glijdt naar de eindeloosheid van den horizon óp in purperen klaarte. Halverwege overvalt Simon een ontzettende moedeloosheid. Het leven heeft niet de minste beteekenis meer voor hem: hij zou zóó kunnen sterven. Hij zet zich langs den graskant. Als hij eens in de weide sprong en een dutje deed? Aan het front, - staande sliept gij daar! Drang naar behoud deed álles dragen. Nu hij een beetje dronken is - omdat hij zich niet-te-dragen eenzaam voelt - zou hij kunnen sterven! Simon blijft midden op den weg staan. Hij praat luidop. Hij praat over het nichtje dat zijn huishouden doet en hij praat over, nu ja, over Irène! Simon wauwelt over Irène. Dronkemanspraat, gebabbel van iemand, die overtuigen wil, waar niemand naar een overtuiging vraagt; berouw van iemand, die meent gezondigd te hebben en zich verontschuldigt; overpeinzingen van een slappeling. Simon Dheere is een slappeling.... Och, hij is iemand met gas in de longen, die ziek is van eenzaamheid. Nu komen de dagen dat de tuin hem zonder beteekenis is, dat hij het akelig witte huisje ontvlucht. Op een avond zit hij in een café aan de haven en luistert naar het sentimenteele liedje van de fono: ‘Manon, wat hebt gij met uw hart gedaan’? Simon wordt heel bleek, hij zou moeten braken. ‘Wat hebt gij met uw hart gedaan’. Den volgenden dag gaat hij dralend en aarzelend weg van de familie, van dit bosje broeders, zusters, neven, nichten.... In het station neemt een jonge vrouw afscheid van een grooten, struischen man. Haar blikken kijken hem traag maar indringend en donker aan; het is haar mónd, die zegt hoe lief zij hem heeft, ondanks álles.... Het is met haar gesloten, maar levenden mond, waarmede zij - op dit moment van afscheid - dezen man de diepten van haar ziel belijdt. In den trein gaat die man direkt sportbladen lezen. En niets van zijn oogopslag verraadt dat het beeld van de afscheidnemende nog op zijn netvlies hangt. Dit treft Simon. Maar als de trein door de landouwen in gulden zomerglans spoort, voert hij een mensch mede, die alles van het leven verwacht, - een mensch, die terugkeert. Simon Dheere. En dit overweldigt Simon langzaam: in de stad zijn vele, vele vrouwen. | |
[pagina 48]
| |
Irène's en andere. Waarom zal er nu geen zijn, een enkele, die geen Irène is, maar die van hem houden zal, heel eenvoudig: van hem houden, een vrouw die ‘Simon’ zal zeggen en met wie hij gelukkig zal zijn, zonder dat zij veel spreken? Een vrouw - simpel maar een vriendin - maar als hij haar niet bezat, zou hij wenschen dood te zijn. Simon ziet in gedachten zulke vrouw. Zij is meer meisje dan vrouw. Haar oogen hebben iets treurigs, hebben een verre klaarte in zich, een diepte waarin Simon het lijden en de eenzaamheid herkent. Maar de levende, beweeglijke mond lacht hem rustig toe en haar kleine handen leggen zich in de zijne. Zij zijn als vogeltjes, die schutting zoeken. Simon is zeer ontroerd. Er is een drama in haar leven, waar hij niet bij kan, maar er is ook zulke goedheid, zulk betrouwen, zulke heerlijke rust en zulke sterkte in dit meisje, dat hij haar alleen maar toeknikken kan in opperste verstandhouding. Zulk een meisje heeft niets van Irène.... Zulk meisje - Simon durft bijna niet ademhalen - zal, misschien niet het geluk, maar zeker het eenig mogelijk leven zijn.... De trein gilt. Ineens groetende en wuivende menschen. Ook Simon stijgt uit. Hij belandt in een drom vacantiegangers. Rustig-glimlachend kijkt hij voor zich uit. Al is het meisje niet onder hen hier, al haalt hem niemand af aan den trein, in déze stad is zij die zijne vriendin worden zal. Zoo eenzaam als hij is kan hij hier toch niet ondergaan. En iemand die een nieuw leven begint, moet toch een nieuwe kans hebben? Ook zonder Julien. |
|