| |
| |
| |
Kroniek
Van Deijssel zeventig jaar
Als dit nummer van Elseviers Geïllustreerd Maandschrift verschijnt zal het feest gevierd, de hulde gebracht zijn: op 22 September wordt K.J.L. Alberdingk Thijm, zich noemende L. van Deijssel, zeventig jaar. Blijkens de zeer uitgebreide huldigingscommissie, die zelfs een internationaal karakter draagt, wenscht men op dien dag een gansche, min of meer litterair-gevoelige wereld van haar dankbaarheid en bewondering te doen getuigen.
Prachtig! Ik vermoed evenwel, dat er méér oude vrienden en kameraden, tijdgenooten van den jubilaris, zullen zijn, die, evenals ik (slechts vier jaar zijn jongere) met eenige, o zonder twijfel blijde, verwondering, zelfs reeds van de lange lijst der commissieleden hebben kennis genomen en zich hebben afgevraagd: is werkelijk ónze Van Deijssel ten slotte toch nog zoo iets als populair geworden, en zijn er inderdaad zóó talrijke van zijn groote verdiensten en eminente beteekenis innig overtuigden? Het is misschien toch geen heel mooi gevoel, dat uit deze verbazing blijkt, er schuilt misschien wel éénige jaloerschheid onder - neen, kom, laten wij ons alleen maar verheugen en aannemen, dat, wat eens het geluk en de trots van weinigen was, na ongeveer een halve eeuw tot innerlijk bezit eener zoo ontzaglijke menschengroep is geworden.
Maar dit is zeker - ik heb het ook uit sommige reeds verschenen artikelen van tijdgenooten kunnen constateeren - ónze gedachten gaan bij dit feest terug naar lang vervlogen jaren, toen Van Deijssel nog alléén van ons was - van ons die met hem jong waren - ónze groote voorganger en baanbreker, en dit intieme besef zal men ons wel gunnen: dat niemand anders dan wij van '80 en van '90 diep kan zijn doorgedrongen in den geest die dezen held van het woord heeft bezield, toen hij zijn eersten stormloop ondernam en de driekleur van vrijheid, menschelijkheid en schoonheidsdrang op zijn eerste barricade plantte. Wij die met al onze eigen hartstochtelijkheid onzen hartstochtelijken aanvoerder hebben moeten verdedigen tegen zijn bespotters en belagers, wij die voor hém en voor Willem Kloos geleden en voor hen gevochten hebben, wij alleen wéten, beter ook dan welke latere historieschrijvers ook, wat hun namen beduiden, niet voor óns alleen, maar voor de schoonheid en voor die eigenlijke eeuwigheid die ook de beste historieschrijvers maar zoo zelden weten te beseffen, de eeuwigheid van de idee.
De kwestie is: dat hier niets te bewijzen valt, dat men het alleen kan hebben belééfd en doorvoeld, hét, dat is het waarachtig nieuwe en frissche, het door-en-door echte en sterk levende, dat met de groote tachtigers is opgebloeid in Holland. Herhaaldelijk is al opgemerkt, dat ook de ‘jongeren’ die thans op hen smalen, oneindig veel aan hen te danken hebben, al hebben
| |
| |
ze daar dan zelf geen benul van - maar ook dit valt immers nóóit te bewijzen! De smalers zullen lachen om zulke opmerkingen! Zij hebben immers alles zelf uitgevonden, hun scherpen blik op menschen en wereld, hun vrije, ja aarzellooze, en van zoo'n enorme intelligentie blijk gevende uitingswijs; zij hebben zich zelf gemaakt, van kop tot teen, en mét zichzelf de uiteindelijke ontwaking en bewustwording van de Nederlandsche cultuur. En Van Deijssel is iemand, die in zijn ‘puberteitsjaren’ wel grappige dingen heeft geschreven, maar later tot verachtelijk zachtmoedige menschenliefde is vervallen, ja tot sentimentaliteit. Schreef hij niet ééns iets over ‘een méér dan mooie wánt lieve vrouw’? Lieve! Kan het erger?
Neen-neen, ik zeg het waarachtig niet om één enthousiaste stem te smoren, één werkelijke genegenheid te kwetsen, maar wij alleen, die van zijn tijd zijn geweest, en nóg zijn, wij kunnen Van Deijssel begrijpen. En in ónzen eerbied, ónze bewondering, ónze hulde ten slotte, ligt iets dat niemand anders geven kán, onmogelijk, noodlottig-onmogelijk! Daar mogen dan, voor mijn part, die anderen jaloersch op zijn.
H.R.
| |
Boekbespreking
M. Mok, Badseizoen, Hilversum, Rozenbeek en Venemans, 1934.
M. Mok, dien de Elsevierlezers uit ander proza en uit verzen kennen, is een zéér eigen persoonlijkheid, beter te vergelijken, met figuren uit de schrijverswereld van het einde, der vorige eeuw dan met zijn tijdgenooten. Evenals de meeste van die laat-eeuwsche prozaïsten is hij somber gestemd, zeer pessimist, en uit hij zich in wrang-geestige, vaak ironische schildering der samenleving, in zelfspot ook - en soms in diep doorleden klachten, doorvoelde wanhoopskreten. Dat intusschen niemand, die dit leest, zich van de lectuur zijner geschriften late afschrikken: Mok kan amusant zijn voor wie niet te gevoelig, ál te gevoelig misschien, reageeren op zijn geest en toon. In ‘Badseizoen’ kan men ook het veelbelovend begin zien van een echte schrijversloopbaan. Want dat deze Mok, al mokkend, een echte schrijver gaat worden, staat bij mij vast. Zijn enthousiasme, zijn idealisme, hoe sterk ook onderdrukt, zijn liefde tot het woord, den stijl, de litteraire expressie, zijn er mij absoluut betrouwbare borgen voor.
Geest en menschenliefde hebben al velen, die zich levenshaters waanden, van ondergang gered. Zij zullen het ook dezen diep somberen jongen schrijver doen. Want zooals hij, nu reeds, sommige vaak voorkomende, maar toch niet al te banale menschentypen blijkt te hebben doorzien en te hebben doen herleven in dit eenvoudig en triest verhaal van hedendaagsche toestanden en gebeurlijkheden, zoo kan het, ondanks alle melancholische overwegingen, alléén met plezier, met scheppingsvreugde!
H.R.
| |
| |
| |
Alie van Wijhe-Smeding, Ik verwacht het geluk, Leiden A.W. Sijthoffs U.M., 1934.
Bij ieder boek van Alie van Wijhe-Smeding staan wij voor een raadsel. Een hoogst merkwaardige vrouw is deze schrijfster, een vat vol tegenstrijdigheden, een temperament vol excessen. Het is of zij met, de jaren steeds overvloediger is geworden, want haar eerste boeken (‘Webben’ en ‘Achter het Anker’) waren toch van stijl en opzet veel gedempter, veel ingehoudener, hoezeer ook deze aanklacht waren en verbeten opstandigheid. Alie Smeding is, van meet-af-aan, iemand geweest die zich eigenlijk in het gewone leven niet thuis gevoelt. Het leven kwélt haar en het leven streelt haar; in deze diepe tweespalt leeft haar ziel als in een eeuwig vagevuur. Zij behoort tot diegenen voor wie het bestaande op zichzelf nooit voldoende is; zij wordt onweerstaanbaar gedwongen tot verscherping, verheviging vooral, van het bestaande. Voor haar is het b.v. nooit voldoende als iets grijs is of teeder, het moet dan nog veel méér zijn dan teeder en grijzer dan grijs. Haar heftig temperament gaat steeds uit naar overmaat. Overmaat aan vreugde, leed, verbittering, geluk. Wanneer zij een bepaalde zielestemming van een bepaald persoon wil schetsen, dan doet zij dat op zulk een wijze, dat die zieletoestand een verhevigde wereld is geworden, waarin een hang naar bezetenheid heerscht. Zij is een wezen in wie alles ziel is; men kan constateeren dat de ziel alles overwoekert, zoowel verstand als geest. Haar gebied is onbestreden dat van het gevoel, het edel-ménschelijke zoowel als het begeerte-volle, en deze vele gevoelens en verlangens - door het verstand slécht geleid, door den geest zelden volledig begrepen, brengen haar tot toestanden van extase. Zij is in droomen verloren, zij ziet de wereld zelden als realiteit, maar als een magisch beeld, dat boeit, dat roept, dat toovert. Haar hunkerend hart is één vraag naar liefde, naar liefde van mensch-tot-mensch en óók naar die liefde die verzoenend over de
wereld zou kunnen gaan.
Wat haar nieuwe boek betreft: daarin toont zij zich van haar meest optimistischen kant. Zij ‘verwacht het geluk’, dat wil zeggen, de hoofdpersoon, de jonge vrouw, is zich diep-in de mogelijkheid van geluk bewust en ondanks haar aanvankelijk zéér weinig-vreugdevollen toestand als weeskind in een inrichting, is haar hart vol zekerheid omtrent het geluk dat voor haar is weggelegd. Deze droom-van-geluk weeft zich steeds door het leven van allen-dag en onttrekt haar aan de werkelijkheid. Haar bestaan in het weeshuis, de verschillende kinderen waarmee Pieta samenleeff, is goed weergegeven, evenals de suggesties der droombeelden, die uitstekend te noemen zijn. Inderdaad komt voor Pieta het geluk. De charmante antiquair en kunstkenner verovert haar hart (zij zelf ziet er allerbekoorlijkst uit) en mét hem betreedt ze het gedroomde land. Echter, dat is slechts tijdelijk, Hans Wietzel is er de man niet naar om het geluk heel ernstig te nemen. Zoo treedt bij haar alras een vorm van leven in, die weer bestaat uit eenzelvige
| |
| |
droomerijen en overpeinzingen.
Maar - en dit is de kern van het boek - ze geeft zich niet gewonnen. Voor haar is het: ‘to be or not to be’. Zij wil strijden voor het geluk en zij doet dit op de haar eigen instinctieve wijze. Maar aangezien zij een rein meisjeshart bezit, is haar strijd niet geraffineerd, maar roerend en daardoor ten slotte vruchtdragend. Het is haar geloof in de mogelijkheid van geluk, het is haar strijd, op kinderlijke wijze gevoerd, die haar tot de overwinning voeren. Hans Wietzel ten slotte is beter dan hij leek en de zuivere liefde van Pieta voert hem tot inzicht. Toch zijn we aan het einde van het boek nog niet overtuigd. Pieta is er nog niet met haar Hans! Pieta is er nog niet met haar hart! Hans Wietzel lijkt ons wel een erge egoïst en vrouwenjager en Pieta nog niet wijs genoeg.
Het is stellig de bedoeling der schrijfster geweest om met dit boek iets positiefs in de wereld te zetten, iets van geloof, hoop en liefde. Toch is, volgens onze meening, deze roman nog te veel overstroomt van een soort gevoel, dat de wereld niet verder brengt. De zinnen en de beelden dragen dikwijls van dien chaos het kenteeken. Zij zijn vaak te overladen, zij willen meer zeggen dan noodig is, zooals Pieta's gevoel ook dikwijls meer vraagt dan de wereld geven kan. Natuurlijk kan men als auteur zulk een natuur zeer goed teekenen, maar dan met inzicht. Het verstand moet ordenend ingrijpen, de geest moet overzien en tot wetmatigheid brengen, daar waar het gevoel dreigt zich in het matelooze te verliezen. Deze zeer begaafde schrijfster heeft zich zelf nog niet voor het beslissende probleem gesteld.
Jo de Wit
| |
Felix Timmermans, Pijp en Toebak. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, z.j.
Men kan niet zeggen, dat deze novellenbundel nieuwe perspectieven opent op Timmermans' talent. Hier en daar treft ons een zekere matheid en onverschilligheid in de wijze waarop de schrijver zijn verhalen tot een ‘goede’ oplossing brengt. Hoe anders te verklaren het negatieve in een vertelling als ‘Rond een plaats van portier’ b.v. - er zijn er meerdere, die dezen geest ademen! - bij een auteur, die zich van den aanvang af zoozeer als een positief en vitaal schrijver heeft laten gelden? Of schemert hier een waarachtige en dieper liggende levensontgoocheling door en moeten wij in deze negatief-eindigende verhalen de verbeelding zien van een negatievisme, dat in de eigen ziel van Timmermans zijn woekering begonnen is. Een uitzondering op deze negatief-geladen novellen vormen feitelijk slechts ‘De Uil’ en ‘Het zegevierend Haasje’ en wij vragen ons af, of daar misschien - in het dierenepos - nieuwe mogelijkheden liggen voor een positieve ontwikkeling van Timmermans' talent.
Scepticisme en teleurstelling spreken uit zijn verhalen over menschen; bedrogen hoop, bedrogen vertrouwen. In zijn dieren-fabels leeft daaren- | |
| |
tegen nog de oude speelschheid van geest, die zijn beste werk zoo aantrekkelijk maakte. Daarom vermoeden wij, dat in dit laatste genre op het oogenblik zijn schoonste kansen moeten worden gezocht.
‘Pallieter’ was in den grond der zaak een poging om zich zelf te forceeren. Zij slaagde in schijn; maar al spoedig is uit Timmermans' werk gebleken, dat dit forceeren iets in de ongereptheid en argeloosheid van zijn talent beschadigd had. Wie ‘Schemeringen van den Dood’ kent, weet, dat ‘Pallieter’ niet echt (in geestelijken zin) kon zijn, dat daar de oogen gesloten werden voor dingen, die de schrijver eens had gezien en die hij met geweld vergeten wilde. Deze ‘verdringing’ heeft hem een goed deel van zijn talent gekost, al heeft ze hem een populariteit gebracht, die hem waarschijnlijk anders niet zou zijn te beurt gevallen.
In ‘Breughel’ en ‘Franciscus’ heeft Timmermans al zijn kaarten op het uiterlijke gezet. En vooral in ‘Franciscus’ is dit uit den aard der zaak op een al zeer pijnlijke mislukking uitgeloopen. In ‘Breughel’ ziet men per slot van rekening nog ‘schilderijen’, maar in ‘Franciscus’ heeft men daaraan niet genoeg; daar zijn veeleer de ‘schilderijen’ juist datgene, wat ons het ontstellend tekort aan ‘geest’ in dien roman beseffen doet.
‘Pijp en Toebak’ houdt den schijn niet langer op. Er komen geen groote schilders nog heiligen voor in de dertien verhalen, die dezen bundel uitmaken. Het zijn weer de ‘gewone menschen’ - Jan Rap en zijn maat! - uit wier leven ons hier wordt verteld, met uitzondering dan van de twee bovengenoemde dierenfabels. Doch Timmermans teekent ze ons hier niet meer in hun volle glorie, zooals b.v. in de ‘Driekoningen-tryptiek’ of in de ‘Zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje’. Hun veerkracht loopt ten einde. Van buiten lijken zij nog wel wat op hun voorgangers, doch ‘de muziek is er uit’. Er is iets opzettelijks in hun woorden en in hun gedragingen en daarachter een moeheid, alsof zij nauwelijks de kracht hebben om ‘te bestaan’. Reminiscenzen aan figuren uit Timmermans' vroeger werk duiken af en toe op en hadden wij de beide dierenverhalen niet ‘als onderpand’, dan zou de toestand hopeloos beginnen te worden; nu zijn wij vervuld met de hoop, dat de schrijver langs dezen weg zal weten te ontkomen aan de gevaarlijke uitputting, die zijn talent bedreigt.
Roel Houwink
| |
Nanda Sandbergen, Open Poorten. Assen, Van Gorcum & Comp., z.j.
Nanda Sandbergen is een vruchtbare dichteres. Gemakkelijk schijnen haar verzen zich bij haar stemmingen aan te passen. Haar werk handhaaft zich ten naaste bij op hetzelfde peil. Het is in zijn uitingen niet overdreven, maar mist elke evocatieve kracht. Men wordt er koud noch warm bij. Er worden honderden van dergelijke gedichten geschreven, al worden zij niet alle gepubliceerd. Er is een tijd geweest, toen de invloed der Tachtigers op ons
| |
| |
letterkundig leven nog van beteekenis was, dat men met dergelijke poëzie den drempel der openbaarheid niet waagde te overschrijden, doch allengs is de angst voor het beulszwaard der kritiek (Van Deyssel!) geweken en levert het dilettantisme weder zijn gebruikelijk contingent ‘berijmd gevoel’. Men behoeft zich daar niet al te bezorgd over te maken: het dilettantisme is onuitroeibaar; het kan wel een tijd worden onderdrukt, maar niemand is bij machte het geheel te verstikken. En dat is per slot van rekening maar goed ook: want bij het uitrukken van het onkruid trekt men licht de kostelijke tarwe mee.
Er is dan ook o.i. geen reden dit bundeltje van Nanda Sandbergen ‘zwart te maken’. Het is daarenboven tamelijk pretentielooze poëzie. Naar menig wankel en eenzaam hart zal het zijn weg vinden. En wat is daar voor kwaad bij? Het ouder werk van deze dichteres had nog wel eens hoogmoedige allures, maar dit is stil en ingetogen geworden, al is het daarbij, helaas, van innerlijke structuur even zwak gebleven. Of hier niet met een strengere zelfbeperking iets te bereiken ware? Wij weten het niet; vermoedelijk verdraagt juist het minder sterke talent zulk een in het gemoedsleven ingrijpende operatie slecht.
Roel Houwink
| |
Jan H. Eekhout, Doolagiën. Maastricht, A.A.M. Stols, 1932.
Onder onze jongere dichters zijn vele zwerfsche geesten. Zij dolen door natuur- en cultuur-wereld zonder voor hun innerlijke onrust rust te vinden. Eén van hen, die reeds vele dool- en verkenningstochten ondernam is Jan H. Eekhout. Van zijn onweerstaanbaren drang tot (geestelijk) vagabondeeren is deze bundel verzen een hernieuwd bewijs. De bonte rij der onderwerpen spreekt voor zichzelf in dit opzicht: Villon, Don Juan, Brahma, Sappho's Ode aan Aphrodite, Amarezza, Gevangen Orang-oetan, J.H. Leopold, Charlie Chaplin, de Rattenvanger van Hamelen, Pavlova, Sebastiaan, Ruusbroec, Sankt Peter Hille, drie spreuken van Bhartrihari, enz., enz.
Als een vlinder van bloem tot bloem, zoo zweeft de dichter in zijn verbeelding door de geschiedenis der menschheid, hier en ginds een spiegelscherf vindend, waarin iets zichtbaar wordt van zijn eigen gelaat en van dat van zijn tijd. Maar weinig weet zijn eigen tijd hem te schenken. En is dit niet de diepere oorzaak van al dat zwerven onzer jongere dichters, dat zij geen positieve houding meer vinden kunnen met betrekking tot de werkelijkheid, waarin zij door het feit hunner geboorte nu eenmaal staan? Pogen zij niet telkens door de vlucht in historie en legende zich te onttrekken aan den concreten nood van het oogenblik? Zeggen onze jonge dichters ons over het algemeen iets, dat rechtstreeks te maken heeft met het oogenblik, waarin wij, mèt hen, leven?
Hun werk geeft het (negatief) antwoord op deze vragen. En al is het vaak
| |
| |
sterk van rhythme en plastiek, toch gaan wij hoe langer hoe meer beseffen, dat er iets in ontbreekt. ‘Doolagiën’.... maar wie verstaat dat woord nog in een tijd, die van ieder onzer eischt, dat wij blijven op de plaats, waar wij gesteld zijn en het daar uithouden!
Roel Houwink
| |
Decorative Art 1934. The Studio year book. Ed. by C.G. Holme. The Studio Ltd. London - New York, 1934.
Gelijk alle jaarboeken van The Studio is ook dit wederom vol voortreffelijke afbeeldingen, thans een beeld gevende van moderne woning-inrichting in diverse Europeesche landen. Nederland is daarbij vertegenwoordigd door de architecten Brinkman en Van der Vlugt, W.H. Gispen en Bas van Pelt. Of Antoinette Boissevain een Hollandsche is, weet ik niet. De inleiding is van John de la Valette, met het actueele opschrift ‘Back to Decoration?’ Daarin wijst hij op de reactie, welke de strenge zakelijkheid heeft opgewekt en die leidt naar een grootere behoefte naar meer dan het functioneele alleen, naar versiering. ‘The reaction - zoo schrijft hij o.m. - against superfluous objects and aimless ornament has gone the full length, until anything falling short of the hygienic standards of a hospital dormitory is looked upon with suspicion.’
De bewondering des schrijvers voor een wel erg on-functioneele en bovendien weinig oorspronkelijke versiering als die van een slaapkamer van Hayes Marshall zal men hier te lande overigens niet algemeen deelen!
Na deze inleiding volgt een artikel van B.S. Townroe over verstandige economie in het bouwen en inrichten van huizen. Hierin worden verschillende typen van goedkoope alleenstaande of paarsgewijze gebouwde kleine huizen besproken. Hierbij zijn aantrekkelijke voorbeelden van werk van Engelsche, Duitsche, Oostenrijksche, Hongaarsche en Fransche architecten.
J.S.
|
|