Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 44
(1934)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Kroniek
| |
[pagina 204]
| |
er immers niet op aan of hij gelijk had! Wat hij meedeelt is de lectuur ten volle waard en verschaft bestendig genoegen. H.R. | |
A. Pleysier, De Kostelooze School, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1934.Er is iets eenvoudigs, bijna primitiefs, aan dit verhaal, dat ons er dadelijk voor inneemt en tot toegevendheid stemt. Men heeft de nederlandsche letteren, ál te vaak, voor provinciaal uitgekreten - dit boek, dat nauwelijks over de grenzen van een duf provinciestadje kijken doet, zou die blaam als voorbeeld kunnen steunen. Ik weet niet wie de schrijver is, maar ik vermoed, dat hij veel weg heeft van zijn hoofdpersoon, een typischen jongen schoolmeester, van de beste soort overigens, maar zoo grappig met zichzelf ingenomen en overtuigd dat zijn klein beetje notie van allerlei dingen - die hij waarschijnlijk voor ‘algemeene ontwikkeling’ aanziet - hem recht geeft op een zekere superioriteit. Het begin, waarin verteld wordt van Meester Wouters' eerste optreden als hulponderwijzer aan de ‘Kostelooze School’ en van de manier waarop hij zich de zoogenaamd onhandelbaarste jongens tot vrienden maakt, vond ik verreweg het beste, aardigste, warmste. Geest en humor zijn in het heele boek te vinden, maar dit begin sprankelt nu en dan, en hier krijgen wij ook een kijk in een wereldje dat niet iedereen kent. Verderop wordt het dan helaas gaandeweg minder. Leen Wouters' ontzettend gewichtige werk in de socialistische beweging van het stadje Maasbrug, de peripetieën van die beweging zelf en van haar heroïsche leiders vermogen ons niet zoo bijster te interesseeren, vermoedelijk mede doordat wij van dit soort cultuurgeschiedenis al zoo dikwijls genoten. En Leen's romannetje, zijn verloving, trots den voorloopigen tegenstand van haar fiere ouders, met een aardig meisje uit den winkelstand, in Leen's kringen voor een ‘luxe-popje’ versleten? Och ja! Ieder echt en frisch beschreven liefdegevalletje boeit wel min of meer. Maar ook daarbij verlangden wij toch eigenlijk terug naar.... de Kostelooze School met haar boeiende boefjes en lachwekkende schoolintriges. De heer A. Pleijsier is intusschen wel iemand die schrijven kan - zij het dan misschien nog niet: een roman schrijven. En ook sommige menschensoorten typeeren gaat hem heel goed af. Wil hij een raad van mij aanvaarden, hij houde zich buiten alle litteraire kringen en scholen, kijke wat verder in de wereld rond dan zelfs de toren van Maasbrug dat vermag, en wij zullen de eventueele volgende resultaten van zijn schrijflust zeker niet versmaden. H.R. | |
A.M. de Jong, Israël Querido. Amsterdam, Em. Querido, 1933.Een biografie schrijven is niet ieders werk, dat ziet men weer eens aan dit grenzenloos oppervlakkig boekje van A.M. de Jong over Querido. Het | |
[pagina 205]
| |
is onbegrijpelijk, dat de schrijver van Merijntje zoo weinig zelf-kritiek bezit, dat hij iets dergelijks aan het publiek meent te kunnen aanbieden en het is nog onbegrijpelijker, dat hij er een ter goeder naam en faam bekend staand uitgever voor heeft weten te vinden. Wat moet men denken van den ‘ernst’ van een schrijver, die op blz. 97 van zijn boekje zegt: ‘Niemand zal meer willen ontkennen, en zijn vijanden hebben het meer dan eens toegegeven, dat Querido een goed eind stond boven alle andere Hollandse romanschrijvers van zijn tijd.’ En die op blz. 105 (dus acht bladzijden later) doodleuk neerschrijft: ‘Men kan bijvoorbeeld zonder direct onrechtvaardig te zijn en te lasteren, beweren en vrij gemakkelijk bewijzen, dat Israël Querido een zeer zwak romanschrijver (spatieering van A.M. de Jong! R.H.) was. Ik ben volstrekt niet van plan dit tegen te spreken, want ik voel het zelf als volkomen juist. En dan moet men eens letten op de mentaliteit, die uit deze volzinnen spreekt, die is nog veel verderfelijker en funester dan de belachelijke oppervlakkigheid van denken en oordeelen, waarvan ze getuigen; waarbij men bedenken moge, dat de heer A.M. de Jong de letterkundige adviseur van honderden arbeiders is in zijn dubbele kwaliteit van kritikus in ‘Het Volk’ en vast spreker voor de Vara. Want wat doet De Jong: hij insinueert minderwaardige gevoelens bij degenen, die een andere opvatting hebben dan hij. In het eerste citaat spreekt hij van ‘vijanden’; maar ik betwijfel het, of Querido onder zijn competente beoordeelaars, ooit persoonlijke vijanden heeft gehad, al waren er ongetwijfeld vele, die zijn werk slechts onder voorbehoud vermochten te waardeeren. In het tweede citaat spreekt hij van ‘zonder direct onrechtvaardig zijn’ en van ‘lasteren’, alsof niet ieder het volste recht heeft Querido naar zijn beste weten te beoordeelen, onafhankelijk van de meening, die de heer de Jong zich over hem gevormd heeft. Niemand zal het toch in zijn hoofd halen mijnheer X een schurk te noemen, omdat hij b.v. deze biografie van De Jong over Querido voor een meesterwerk houdt. Men zou hoogstens gerechtigd zijn aan des heeren X kritische competentie te gaan twijfelen! Maar dat is dan toch ook de limiet. Met de moreele meer- of minderwaardigheid van genoemden heer heeft dit oordeel niets te maken. Het is echter een helaas goedkoope, doch onwaardige wijze van kritiekvoering geworden, dergelijke insinuaties in zijn oordeelen in te vlechten. Of A.M. de Jong er nog ooit van genezen zal? Wij hopen het van harte, zoowel voor hem zelf, als voor de partij, waarvan hij deel uitmaakt; want men denke niet te licht over den invloed, die er uitgaat van een dergelijke kritiekvoering. Zij brengt een innerlijke verwarring teweeg, die op den duur niet nalaten zal haar terugslag te doen gevoelen op het partij-leven zelf, waarin dan al spoedig de verkondiger van een afwijkende meening tot een zedelijk minderwaardige gestempeld wordt. En men behoeft nog zoo ver | |
[pagina 206]
| |
niet te gaan trouwens: welk een bedompte atmosfeer verwekt zij alleen reeds in het letterkundig leven! Zij zaait haat en wantrouwen en oogst grofheid en brutaliteit, als het geen erger dingen zijn. Ook practisch is De Jong's boekje over Querido niet bruikbaar. Het geeft noch een objectief overzicht van de voornaamste levensfeiten van den schrijver van De Jordaan noch bevat het eenig spoor van een bibliografie. Het eenige aantrekkelijke ervan is het uitstekende portret van Q. tegenover de titelpagina, maar dat is toch wel een wat al te schamele oogst! Roel Houwink | |
Jan H. de Groot, Verlangen. Nijkerk, G.F. Callenbach, 1933.Deze met zorg uitgegeven plaquette verzen beantwoordt wat zijn inhoud betreft helaas niet aan de verwachtingen, die men van den dichter Jan. H. de Groot mocht koesteren. Matte gedichten zijn het, die hier werden bijeengebracht. Schrijft De Groot te veel? Wij hopen, dat zijn talent zich spoedig zal weten te herstellen, want op deze wijze gaat het snel bergaf. Zou het voor dit talent niet beter zijn, indien het in een langdurig zwijgen de gelegenheid kreeg zich fundamenteel te herzien? Het komt ons voor, dat het dichten voor De Groot langzamerhand een gewoonte geworden is. waaraan hij verslaafd is geraakt. En wij meenen, dat er voor een dichter moeilijker iets te bedenken valt, dat fataler is dan dit en.... waarvan het bezwaarlijker is zich los te maken. Toch zal dat consequent en radicaal moeten geschieden, wil de zuivere aanleg van dit talent voor onze poëzie behouden blijven. Roel Houwink | |
Joh. C.P. Alberts, Verzen.
| |
[pagina 207]
| |
letterkunde bekleed? Donker, die in zijn ‘Stroomingen en Gestalten’ niet karig met namen is, noemt hem niet; Greshoff, die een natuurlijke neiging tot het bizarre heeft en daarom zulk een uitnemende rol in onze letteren vervult, heeft geen zijner gedichten in zijn jongste bloemlezing ‘Kent uw Dichters’ opgenomen. Is het werk van Joh. C.P. Alberts werkelijk van zoo weinig beteekenis, dat het door beiden met recht is gepasseerd? Wij meenen, dat deze dichter in zeker opzicht het slachtoffer geworden is van de omstandigheden. Dat men du Perron in sommige kringen hoogelijk waardeert en Alberts niet kent, wijst daarop ten duidelijkste. Want beide zijn verwante figuren. Alberts heeft alleen het ongeluk gehad te vroeg te zijn geboren. De sarcastische zelf-onthullingen, die deze dichter zich veroorlooft, waren vroeger taboe, doch zijn sedert du Perron, die op een tijdstip begon te publiceeren, dat de geesten voor zijn werk nagenoeg rijp geworden waren, feitelijk in de mode gekomen. Daarbij komt ongetwijfeld nog dit: Alberts mist de weerbaarheid, die du Perron bezit. Hij heeft geen kasteel met muren en grachten en een ophaalbrug, die alle verdere communicatie desgewenscht onmogelijk maakt. Alberts is van huis uit lyricus, met een romantischen inslag. Hij mist de intellectueele gehardheid van een E. du Perron. Dat is in zijn poëzie vooral zeer duidelijk merkbaar. ‘Poging tot Afstand’ heeft Alberts nooit kunnen doen en tot het begrip ‘Nutteloos Verzet’ zal hij nimmer komen; bij hem is het ‘erop’ of ‘eronder’, ‘alles’ of ‘niets’. En dit maakt hem en zijn werk wellicht nog veel choquanter dan dat van du Perron het bij tijd en wijle in het deftige huis onzer gerenommeerde letteren is. Alberts is ook in Geestelijk opzicht een ‘enfant terrible’. Hij spreekt uit wat velen denken, maar niet zeggen durven. En het schijnt ons toe, dat hierin de grootste waarde van zijn werk ligt ten overstaan van onzen uiterlijk misschien erg openhartigen, maar innerlijk toch nog altijd verbijsterend schijnheiligen tijd. Voor den psycholoog is zijn dichten al van bijzonder belang, want het geeft vaak geheel ongeremd weer wat in het duister van duizenden harten behoedzaam verborgen sluimert. Deze psychologische waardeering is natuurlijk geen litteraire en kan haar niet vervangen. Maar het kan toch waarschijnlijk geen kwaad eens op deze zijde van Alberts werk te wijzen. Degenen, die een litteraire appréciatie van het ongewone moeilijk vinden, ontmoeten den schrijver wellicht langs dezen (om-)weg. Intusschen zouden wij het op prijs stellen, indien Alberts eens een beknopte bloemlezing uit zijn poëzie tezamenstelde, die een iets breederen kijk op zijn persoonlijke ontwikkeling veroorloofde dan ‘Verzen’ b.v. dat slechts een enkel gedicht uit vroeger tijd bevat. Wij meenen, dat men ten onrechte aan Johan C.P. Alberts de belangstelling onthoudt, waarop zijn werk en zijn figuur recht hebben. Roel Houwink | |
[pagina 208]
| |
R. Houwink Hzn., Drentsche Novellen en Typen. Assen, Van Gorcum & Comp., z.j.Of ‘novellen niet een te wijdsche titel voor deze verhaaltjes is? Als de bekende meester Heuvel uit den Achterhoek een Drentenaar was geweest, zou dit boekje er anders uitgezien hebben, vermoeden we. Heel veel heeft dit bundeltje niet om het lijf. Het voorwoord van den schrijver klinkt tamelijk mat en de recensie van den heer H. Tiesing Sz., die aan het geheel voorafgaat, klinkt niet bijster overtuigend. Eischen we te veel, wanneer we voor het samenstellen van een dergelijke collectie een liefde en toewijding eischen als meester Heuvel bezat, toen hij zijn boeken over het Achterhoeksch boerenleven schreef? In elk geval: voor dit boekje kunnen wij moeilijk warm loopen, hoe frisch en origineel het ook door de firma Van Gorcum is uitgegeven. Roel Houwink | |
M.A.C. Poelhekke, Prof. Dr. C.G. de Vooys en Prof. Dr. Gerard Brom, Platenatlas bij de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis. Vierde druk. Groningen, J.B. Wilters' Uitgeversmij, 1933.Het is, zooals men weet, geen gewoonte in deze kolommen herdrukken te bespreken. Doch een enkele maal kan het noodig zijn hierop een uitzondering te maken. Zoo ook thans, waar het den vierden druk van de bekende platenatlas bij de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis van Poelhekke, de Vooys en Brom betreft. Om twee redenen meenen wij dezen herdruk hier te moeten vermelden. In de eerste plaats om nog eens te wijzen op zijn onberispelijke uitvoering, die waarlijk een lust voor de oogen is en op het instructieve element, dat dit werk in zoo hooge mate eigen is. In de meeste gevallen kan een dergelijke verlevendiging bij het litteratuur-onderwijs niet worden gemist. De tweede reden, waarom wij dezen herdruk hier meenen te moeten bespreken, is van minder aangenamen aard. Het blijkt n.l. dat de samenstellers de moderne Noord-Nederlandsche letteren op een schandelijk stiefmoederlijke wijze hebben behandeld. De moderne Vlaamsche letterkunde is vertegenwoordigd met portretten van Felix Timmermans, Marnix Gijsen, Anton van de Velde, Maurice Roelants, Gerard Walschap. Daartegenover bevindt zich geen enkel konterfeitsel van een Noord-Nederlandsche jongere. Van Schendel, Boutens, Henriette Roland Holst en Leopold zijn de eenige na-tachtigers, die opgenomen werden (en dan nog wel met jeugd-portretten!). Het is onbegrijpelijk, dat een hoogleeraar aan een Rijksuniversiteit als Prof. de Vooys zijn fiat op dezen herdruk heeft gegeven, die tegenover Noord-Nederland zoo schromelijk te kort schiet. Roel Houwink | |
[pagina 209]
| |
Jan Jans, Architect B.N.A., Bouwkunst en Cultuur. Kleine Cultuurbibliotheek. N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam 1934.De Almelosche architect Jan Jans, die nog onlangs in dit tijdschriftGa naar voetnoot*) getuigde van zijn liefde voor de oude landelijke bouwkunst en blijk gaf van zijn opmerkelijk teekentalent, heeft in dit boekje uiting gegeven aan zijn ontstemming over de verminking van het land door slecht bouwen, wegenaanleg, ontwatering, enz. en aan zijn hoop op een betere toekomst, waarin een nieuwe cultuur vanzelf de draagster zal zijn van een herboren bouwkunst. Veel van wat Jans zegt, kan men onderschrijven. Zoo b.v. zijn niet malsche critiek op het trio Van der Meij-de Klerk-Kramer, het driemanschap der Amsterdamsche school, knappe, artistieke mannen, maar die de bouwkunst, herboren door Berlage, in een moeras hebben geleid van geveltoerisme; zóó zijn critiek op de gevel-architectuur van nieuw Amsterdam. ‘Gevel-architecten zijn geen architecten, maar behangers. Drie-kwart der moderne Amsterdamsche bouwkunst is knappe behangerskunst. Achter dit behang zijn de ‘muizenissen der eigen-bouwerij.’ Ook kan men meegaan met Jans, wanneer hij het probleem van de bouwkunst der toekomst stelt als een maatschappelijk probleem, waarbij hij dan ‘maatschappij’ in den ruimsten zin neemt, derhalve niet alleen als een economische maar in de eerste plaats als een cultureele ordening. Aangenaam stemt het ook, dat deze sociaal-democraat maatschappelijk werk, dat verzuimt het cultureele deel van zijn taak te behartigen, als anti-maatschappelijk kwalificeert. Voor de toekomst ziet de schrijver, die terecht van meening is, dat het grootste deel van ons volk (van hoog tot laag) drager is ‘van zeer minderwaardige begrippen over bouwkunst’ heil in instellingen als de Skandinavische volkshoogescholen. Wel hebben wij het onderwijs naar diverse secten gesplitst, maar tot een verrijking van het onderwijs heeft dit niet geleid. De volkshoogeschool wil Jans, op Skandinavisch voorbeeld, maken tot een cultureel voorlichtingsinstituut ‘waar op alle vragen, oude en nieuwe volkscultuur in haar ruimsten zin betreffende, een behoorlijk antwoord gegeven kan worden.’ De Skandinavische volkshoogescholen ‘hebben internaten voor een vier- à vijfmaandelijksch verblijf en bestrijken practisch de helft der bevolking.’ Aldus wil Jans het volk zich weer bewust maken van de eigen krachten, waarvan het ten slotte moet leven en van de traditie eener oudere cultuur, waaruit later een nieuwe cultuur kan groeien. Dat vooral het ambachtsonderwijs een grondige herziening behoeft, kan men gereedelijk beamen, als men b.v. weet, dat men het aan die instellingen nog noodig acht, de ververs te leeren, hoe zij marmer en hout met verf kunnen na-apen. Men kent de groote liefde des schrijvers voor de oude landelijke bouwkunst en vooral voor de oude boerderij. De duizenden afgrijselijke boerderijen, in ons land de laatste driekwart eeuw verrezen, zijn ook hem een ergernis | |
[pagina 210]
| |
en hij wil dan ook door aansluiting aan de traditie weer komen tot goede boerderijen-bouw. Zoo is er meer in dit boekje, dat men met instemming leest. Maar aan één gevaar is Jans niet ontsnapt; evenals andere heemschutters mist hij te veel het besef, dat de wereld van de 20ste eeuw vele millioenen meer bewoners heeft dan die van de 17de eeuw, en dat nieuwe technieken hun recht van bestaan hebben. Zeker, het is jammer, dat veel natuurschoon moet verdwijnen; dat het handwerk vaak plaats moet maken voor de machine. Dat men in steden huizen van vele verdiepingen moet bouwen en dat in fabrieken de arbeid moet worden gemechaniseerd, gestandaardiseerd, enz. Daarover kan men wel jammeren, maar wat wil men er voor in de plaats? Hoe wil men het leven draaglijk maken voor onze millioenen? Moeten wij terug naar vroeger? Zoo ja, naar welke eeuw? Moeten onze wegen weer krom en bochtig worden en moeten wij de automobiel dus afschaffen? Moeten wij ééngezinswoningen gaan bouwen? Moeten wij de textielmachines bij het oud-roest bergen en de oude handweefgetouwen herstellen? Men kan het verlies van veel oude schoonheid betreuren en de nieuwe schoonheid bedenkelijk achten, maar wie de feiten niet onder het oog ziet, stelt zichzelf buiten de wereld. Ten slotte nog één opmerking. Het doet altijd aangenaam aan, als een schrijver sterk leeft in zijn overtuiging en zijn taal doet vonken van zijn inwendig vuur, al deelt men die overtuiging dan ook niet. Zoo verschaft dit boekje stellig op verschillende punten genot door de geestdriftige toewijding, die er uit spreekt. Wat men echter nog niet zou behoeven af te leiden uit den naam van de uitgeefster wordt duidelijk uit den inhoud: dat het boekje is geschreven voor de sociaaldemocratische partijgenooten van den schrijver, die er zich wel niet over zullen verwonderen, dat in een boekje, dat over bouwkunst moet gaan, de militaire opleiding in heftige termen wordt vervloekt en de ‘bourgeoisie’ er van langs krijgt, die de prijzen op peil houdt en steunpilaar is van kerk en staat. Het is jammer, dat Jans zich tot zoovele uitingen heeft laten verleiden, die met den inhoud niets te maken hebben en alleen maar in staat zijn, hen, die niet zoo zeker zijn van de zegeningen van des schrijvers politieke denkbeelden, het boekje verveeld te doen neerleggen, wat jammer zou zijn, omdat de kern toch zoo goed is. Het boekje is verlucht met 24 goed gekozen afbeeldingen buiten den tekst naar bouwwerken uit verschillende tijden en 4 in den tekst naar teekeningen van den schrijver. Voor een herdruk zouden eenige aanvullingen op de onderschriften kunnen worden aanbevolen. Zoo kan het nuttig zijn bij het romaansch portaal van den Dom te Freiberg te vermelden, dat dit Freiberg in Saksen is. Bij het woningblok van De Klerk in de Spaarndammerbuurt ware te vermelden, dat dit in Amsterdam West ligt. Waar de arbeiderswoningen van ir. de Wijs staan, waar de kerk St. Antonius Abt van Kropholler, blijkt niet en bij het interieur der kerk Linnaeushof, Amsterdam, staat de architect niet vermeld. J.S. |