| |
| |
| |
Bezoek
door P. Hoogenboom
TOEN hij die morgen was aangekomen, had hij eerst, in twijfeling, waarheen te gaan, het pleintje rondgekeken, waar de naakte boomen, met hun zwarte takken tegen de hemel, op twee rijen stonden. Enkele verpleegsters, helder in wit en blauw, waren hem voorbijgegaan, nieuwsgierig blikkend naar de vreemdeling, té elegant voor deze omgeving. Eén had hem de weg gewezen en hij was een donker-gapende deur ingegaan, waar hem dadelijk de benauwende lucht van medicijnen was tegemoetgeslagen. Voor hem lag een donkere steenen gang, waar weer een zuster hem voorging, toen hij zich had bekend gemaakt als ‘het bezoek van mijnheer Van Waarden’ en ze zich op een lijstje ervan overtuigd had, dat 't officieel ‘in orde’ was. In een ruime, lichte vestibule kwamen ze twee zusters tegen in lange, witte schorten, met een baar tusschen zich in, waarop, onder 'n witte sprei 'n patiënt lag, die hem met 'n bête lachje bekeek. Hij hoorde achter de dichtzwiepende deur nog 'n paar woorden en gegichel, daarna ging hij met de zuster door een andere deur. Voor hem lag weer een lange gang, helder licht nu door ramen aan de rechterkant. Aan de linkerkant waren regelmatig naast elkaar bruin-grijze deuren. De gang was kaalwit en koud; hard klonken zijn stappen op de granieten vloer. De zuster liep haast geluidloos, wat onaangenaam aandeed. Een huiver ging plotseling door hem heen.
Voor één van de deuren hield de zuster stil. Ze deed open, en liet hem binnen. Eerst zag hij niets dan een grijs-lichte kamer met aan weerszijden drie witte bedden, een tafel in 't midden en wijdopen ramen, die uitzicht gaven op donkergroen dennebosch.... en dan een bleeke gestalte in één van de bedden, die langzaam overeind kwam.
En plots herkende hij - Ben! Hij bleef even naar hem staren met vreemdverschrikte oogen en angstig trillen van een glimlachje langs zijn mond. Hard, maar beteekenisloos, hoorde hij de stem van de zuster naast zich: ‘Hier is uw bezoek, meneer Van Waarden. Maak u maar niet te druk - ik zou maar gaan liggen’ - en het dichtslaan van de deur achter zich.
Toen trachtte hij zich te vermannen en warmte en blijdschap te leggen in zijn stem: ‘Ben, kerel, hoe gaat het je?’ - en met uitgestoken hand kwam hij naar hem toe. Een zonderlinge glimlach bleef op het magere gelaat en een vreemde stem antwoordde:
‘Nou - niet al te best. Dank je. Ik ben blij, dat je gekomen bent; neem een stoel en ga zitten.’ Van Marel nam een van de eenvoudige houten stoelen, die onder de voeteneinden der bedden geschoven stonden en ging zitten naast zijn vriend. Toen keek hij de kamer rond; op de deur en op de bruin- | |
| |
houten kasten langs de muur waren banale ansichtkaarten geprikt - heertjes met onwaarschijnlijk-gladde gezichten, die zich over meisjes heenbogen met hooge blosjes en extra-rood aangestreken monden, en ook filmsterren in badpak en gemeen-gekleurde bloemenkaarten met vergulde ‘Van Harte Beterschaps’ erop - tusschen de bedden stonden nachtkastjes met steenen bladen, op elk kastje een witte steenen pot, onderop een witte steenen waschkom; de tafel in het midden had een zwaar, steenen blad.
Hij wilde iets zeggen, maar wist niet wat. Tenslotte kwam er alleen dwaas: ‘Zeg - is hier alles van steen?’
‘Ja, je zou 't zoo kunnen zeggen. 't Is wel wat koud, maar praktisch,’ glimlachte de patiënt.
Op het tafeltje van Ben stonden bloemen - duur moesten die zijn in deze wintertijd. Hij keek er met verwondering naar. ‘Van Loes,’ zei Ben eenvoudig. Ze keken elkaar aan en Van Marel verwonderde zich over de koelheid in Ben's oogen. ‘Ze durfde niet meekomen,’ zei hij gehaast. ‘Je weet, hoe ze tegenover deze dingen staat.’ Ben maakte 'n kort, afwerend gebaar met de beenig geworden hand. ‘Laat maar - ik begrijp het wel. 't Is hier ook geen plaats voor haar.’
‘Ik ben blij, dat je 't ook zoo voelt,’ zei Van Marel dankbaar, dan schrok hij van de pijnlijke spotlach om Ben's mond.
Hij begon zijn tasch uit te pakken - wat fruit.... 'n doos bonbons.... ‘Wàt - hebben ze je niet gefouilleerd?’ vroeg Ben verwonderd.
‘Gefouilleerd? Wat bedoel je?’
‘Ach - iedere bezoeker moet laten zien, of hij geen verboden waar meebrengt; bonbons mag je hier volstrekt niet hebben. Maar ze hebben jou blijkbaar ontzien; je moet rekenen, dat zulk chic bezoek hier een zeldzaamheid is.’ Hij lachte. ‘Geef de bonbons maar gauw hier - of nee, zet ze liever in de kast - die daar; als een zuster ze ziet, ben ik ze misschien kwijt.’ Van Marel deed wat hem gevraagd was, zonder het recht te begrijpen. Dan kwam hij weer zitten, en haalde uit zijn tasch, als laatste verrassing, een pakje. 't Was een portret van Loes. Hij had zich voorgenomen, het met eenig grappig ceremonieel over te reiken, maar dat voelde hij nu als een onmogelijkheid. Zwijgend en bijna aarzelend gaf hij 't pakje over.
Ben bekeek de keurig omlijste foto enkele oogenblikken met een bijna sombere ernst. Toen zette hij hem haast onverschillig naast zich neer op het steenen tafelblad, waar hij hard neerklapte.
De vrienden zagen elkander aan. Herinneringen aan voorbije dagen, oude vriendschap en verbondenheid waarden door hen - dagen, waarin de glans was van een zorgeloos en schoon bestaan. Hoe ver leek dat weg, de tijd, vóórdat Ben ziek was geworden. En het was toch maar een half jaar geleden, dat hij naar dit Sanatorium gegaan was. Waren ze nu al vreemden voor elkaar geworden? Van Marel voelde zich haast schuldig - niemand had
| |
| |
de jongen dan hem en Loes - en ze hadden zich dit laatste half jaar niet weer aan hem vertoond.... Was dat misschien de oorzaak van de koelheid, die nu onoverwinnelijk tusschen hen scheen?
Er kwam een zuster binnen; ze was klein en had een rood, smal gezicht, waarin vreemd-troebelblauwe oogen stonden; in haar paarsige handen hield ze bij de ooren enkele van die witte steenen potten, zooals ze op de kastjes stonden. Ze knikte vluchtig naar de bezoeker, nam de pot van het kastje van Ben en keek erin. Even zag Van Marel, en een walging van afgrijzen steeg in hem op, een groen-grijze massa - slijm.... sputum - begreep hij. De zuster en Ben schenen die gevoelens te boven te zijn. ‘Hè - bah, meneer Van Waarden, wat hebt u weer véél opgegeven....’ En dan, met plotselinge opgewektheid: ‘ach - is dàt nu uw meisje?’ Ze zetten alle potten neer naast de bloemen en nam het portret in haar handen. Vol beklemde verwondering vroeg Van Marel zich af: ‘Vindt hij dat goed? Rukt hij dat portret - van Loes - niet uit haar paarse handen, waarin ze die smerige potten gehad heeft? Zou hij dat vroeger niet gedaan hebben?’ Maar Ben glimlachte. ‘Ja - je bent toch niet jaloersch?’ Het zustertje bekeek de foto lang en scheen diep na te denken. Dan legde ze 'm neer; ‘'t Is een mooi meisje,’ zei ze met een peinzende uitdrukking op haar gezicht. Dan, plotseling, zag ze even naar Ben met een uitdagende blik van spot, nam met veel gerammel de potten bij elkaar en gleed de deur uit; nog even achter zich ziend. Ben keek haar na met een flikkering in zijn onrustige oogen. Toen leek hij wakker te schrikken en zich de aanwezigheid van Van Marel weer bewust te worden. Deze wilde wat zeggen; een vreemde radeloosheid waarde door hem. Alles was hem te onbegrijpelijk. Het leek hem, dat hij een zielig figuur sloeg, toen hij zei: ‘Vind je dat nu niet vies.... zoo'n zuster, die met haar handen aan die.... smerige potten zit en dan dat portret.... van Loes.... opneemt?’
Ben keek hem aan met iets van medelijdende spot. ‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Ik neem zelf toch ook zoo'n pot minstens twintig keer per dag in mijn vingers.... en van buiten zijn ze schoon. Ze worden met lysol en soda gewasschen....’
Ze spraken verder die morgen moeilijk - over algemeene dingen, die hen allebei koud lieten. Ze zagen elkaar als vreemden. Het eenige resultaat was, dat Ben moe werd; Van Marel zag het aan het trekken van de mond, die grooter leek dan vroeger in het magere gezicht.
Tegen half een kwamen er andere patiënten binnen, die wat stug de vreemdeling groetten. Ze kwamen van hun ligstoelen of van hun werk, en zagen er onverschillig en slordig gekleed uit. Enkelen kwamen bij 't bed van Ben staan, grappen makend en vragen stellend.
‘Is dat je vrind? Fijn voor je, niet, om weer eens met nette menschen te praten?’ vroeg er een, die trachtte er wat heerachtiger uit te zien dan de
| |
| |
anderen door een klein, blinkend lorgnetje op een groote, gebochelde neus. Er lag een tintelend sarcasme op zijn hoekig gezicht.
‘Kan 'k me voorstellen - 't is Godverdomme nogal een lol om met jou op één kamer te liggen,’ gromde een enorme, dikke kerel met een goedig gezicht.
‘Nou, meneer,’ zei een lange, jonge vent, met een slappe, blonde kuif, die laag over zijn voorhoofd viel, tegen Van Marel, ‘die vrind van je is hier als een nette jongen gekomme, maar je weet nog niet, wat je weer thuis krijgt.’
‘Weet je net niet,’ bromde de dikke; ‘as-ie zoo doorgaat, komt-ie heelemaal niet meer thuis.’
‘Nou, nou - zoo somber zullen we 't maar niet inzien,’ trachtte Van Marel vroolijk te doen; en meteen zag hij met iets als angst naar die grove, groote kerels, die er over 't algemeen blozend en welgedaan uitzagen, heel anders dan Ben, en wier vijandigheid hij om zich heen voelde, gemengd met ruwe kracht, die hem onbekend was.... Leefde Ben tusschen deze menschen? Hoe was dat mogelijk? Maar die keek ze glimlachend aan en ze schenen hem wel te mogen, behalve die ééne, met dat lorgnetje. Wat was er toch van zijn vriend geworden?
‘Zoo - is dat je meissie?’ zei de jonge vent met de lok, ook het portret van Loes in zijn handen nemende. ‘Godverdomme - da's voor den bakker.’
‘Kaassie-kaassie,’ zei er één, nieuwsgierig over de schouder van de ander loerend.
‘Nee, vader, da's geen kost voor jou,’ besliste de blonde, het portret ondersteboven wegleggend. ‘Kijk jij maar met je geile oogies naar de zusters hier.’
‘Mooie vrouwen - die heb je nooit alleen....’ zong iemand achter in de kamer. Toen gingen ze één voor één weg naar de eetzaal. 'n Klein jodemannetje was de laatste; hij kwam naar Ben toe, knikte vertrouwelijk naar het bezoek en bekeek ook het portret van Loes.
‘Zallefie voor je hart, wét,’ lachte hij tegen Ben; dan haalde hij uit zijn zak een banaan tevoorschijn: ‘Hier jonge - me vrouw is gister hier gewees - die heb ze meegebracht. As je nou weer nie ete ken.... zoo'n banaantje wilder altijd wel in - wét?’
‘Dank je wel hoor,’ zei Ben, en Van Marel zag, dat er een goedige mildheid over zijn gezicht gegleden was - ‘kom dalijk maar eens bij mij - ik heb ook wat.’ Het joodje knipoogde en was ineens weg. Ben glimlachte nog. ‘'n Beste kerel,’ zei hij.
Dan ging ook Van Marel weg; hij zou in 't dorp gaan eten, en van halftwee tot drie mocht hij toch niet bij Ben zijn, omdat die dan moest rusten.
Om drie uur ging hij nog even bij de dokter aan. Het leek hem een onvriendelijk man; kort stond hij hem te woord. Hij scheen ernstig bezorgd
| |
| |
te zijn over Ben, maar liet weinig los en scheen verlangend, dat Van Marel weg zou gaan. En die ging dan ook maar zoo spoedig mogelijk en zat nog een koud, pijnlijk half uur bij Ben, die koorts had en weinig sprak. Hij was dankbaar, toen hij afscheid moest nemen - maar toch, toen hij opstond, was 't, of hij zou kunnen huilen.
Hij drukte de hand van Ben, die vochtig-heet was. ‘Adieu - 't beste, jongen,’ zei hij zacht.
‘Adieu,’ zei Ben, en zijn stem was moe.
‘Moet ik niet de groeten doen aan Loes?’
‘Ach.... o, ja.... ik zal wel schrijven.’
Het gelaat scheen weg te slinken in het kussen. Buiten was de schemering.
Een week later kwam er een brief van Ben.
v. Marel-
Je hebt het zelf wel gemerkt: het is uit. Tusschen ons is iets gebroken. Jullie zijn stevig verankerd blijven liggen in je veilige haven, maar ik ben losgeslagen en weggedobberd, het leven in. En het zal niet lang meer duren - dan dobber ik de eeuwigheid in.
Ik lig in mijn bed; het is koud, mijn handen zijn stijf; boven het dennenbosch staat rood licht. En nu gaat het me door het hoofd, dat ieder mensch zoo eenzaam is. Ik had je veel willen schrijven, felle, hatelijke dingen - maar nu ik het papier voor me heb weet ik niets, dan dat ik zoo eenzaam ben.... en ik zou liever dit papier wegleggen, als ik niet zoo véél te zeggen had, en als ik niet wist, dat ik niet lang meer gelegenheid zal hebben, om het te zeggen.
Hoe alléén ik ben heb ik beseft in die eindelooze nachten, dat ik niet slapen kon van koorts, en ik me van de ééne kant op de andere gooide - en in die dagen, dat ik vergeefs gewacht heb op het woord van jou.... of van Loes... dat me gered zou hebben.
Maar zelfs toen ik thuis was heb je 't beschouwd als een moeilijk te vervullen plicht, om me niet in de steek te laten....
God, ja - je hebt je plicht gedaan.... je bent zelfs naar me toe gekomen, zoodra je ‘tijd’ had. En Loes....
Gelijk met deze brief gaat er een brief weg naar haar; ik heb haar ‘afgeschreven;’ ze is vrij. Haar beproeving is ten einde. Trouwens - wat zou ze hebben aan een dooie verloofde....?
Ja - ik ben alleen. Dadelijk na die morgen, toen ik bloed had opgegeven, voelde ik het. Toen ik vroolijk was en zorgeloos, toen ik vlotte tirades afstak, dichter speelde en goed kon dansen.... toen was ik jullie held; toen droeg je me op de handen.... maar later....
Weet je nog, die avond, dat we weggegaan waren uit ‘American?’ Ik
| |
| |
was moe en kon 't er niet meer uithouden, en jij was met me meegegaan, hoewel je je ergerde over mijn gril. De maan scheen met blauw licht over de huizen en de havens dreven vol zilver en de boomen waren zoo donker. Toen heb ik gezegd: ‘Wat laat al dat gedoe je koud en leeg....’ en toen heb jij om me gelachen en gezegd dat het kwam doordat ik moe was en dat het wel weer over zou gaan. Toen stond ik stil bij 'n brug, die zwart over 't water lag, en toen zei ik: ‘Moe? We zijn allemaal moe. Altijd.’ Toen keek je me aan met ontsteltenis in je oogen. Dat is de eenige keer geweest, dat je iets van me begrepen hebt.
Het is wel goed, dat jullie me niet meer weerziet. We zouden elkaar toch niet meer gevonden hebben. Het leven, dat hier groeit, is als de strijd van de dennenbosschen tegen de storm. Het is dikwijls rauw en koud, maar het is léven; de menschen hier zijn niet moe. En dit is maar een klein stukje van de wereld, waarvan ik niets ken. Ik kende niets dan het broeikasje, dat jullie ‘leven’ noemden. God - jullie prachtig, ‘vergeestelijkt’ leven; jouw warme vriendschap.... de reine liefde van Loes.... Heeft ze niet begrepen, hoe ik naar haar gehongerd heb, en hier, in deze eenzaamheid naar een warm woord van échte liefde? Maar ik heb niets gehoord dan wat bezorgdheid en wat angst.... Angst, niet om mij, maar om de mislukking van hààr leven!
Alle afkeer, alle vreemdheid heb ik op je gezicht gezien, toen je bij me was. Ik heb je minachting gezien voor dat armzalige zustertje, met die sputumpotten, die de onbeschaamdheid had het portret van Loes in haar handen te nemen. En toch was zij de eerste, bij wie ik ontdekt heb, dat een vrouw goed kan zijn....
Want wat heeft Loes voor me gedaan, toen ik nog thuis was? Als ze bij me was, ging ze weer zoo gauw mogelijk weg, met 'n vluchtige handdruk en een ‘dag - 't beste....!’
Ik heb ontdekt, dat hààt een verheffend sentiment is. Harteloozen kunnen niet liefhebben en niet haten. En jullie, met je ‘cultuur’ en je ‘geest’ zijn harteloos.
Maar ik kan niet meer. Boven de dennen is het donkerrood geworden en ik kan niet goed meer zien. En mijn hoofd bonst zoo. Adieu.
BEN.
Begin Mei, als een laatste heftige schrik, het telegram. Ben was bezig het laatste restje van zijn leven te verbruiken. Nog eenmaal scheen bij Van Marel een oude smart op te branden - ook bij Loes.
Zonder er veel over te spreken hadden ze die middag de eerste trein genomen en waren ze erheen gegaan. Ze waren te laat. Enkele uren tevoren was Ben overleden. Zijn gezicht had niet de spreekwoordelijke rust der
| |
| |
dooden, maar om zijn mond was een trek als van pijn. Zijn handen lagen mager gevouwen over het strakke, witte laken.
Even stonden ze zwijgend in de kleine, naakte kamer waar hij was neergelegd. Het was, of er drie menschen in de kamer waren, met elk om zich heen een verre, doodsche verlatenheid.
Met de dokter hadden ze enkele dingen zakelijk geregeld; ook deze had niet veel gesproken, scheen koel, bijna vijandig. Alleen bij het afscheid zei hij, en zijn stem was scherp, als hield zij een bestraffing in: ‘Hij was een goeie jongen.’ Loes stond even stil, als wilde ze spreken; dan boog ze dieper het hoofd en liep snel door. Van Marel knikte even, stroef, zwijgend. Dan gingen de twee de deur uit, in de lauwe lentenacht.
Gehaast schreden ze samen door het donkere, ruischende bosch, tot ze waren in het open veld. Even droomde Van Marel van die winteravond, toen de wereld zoo anders was. Nu hing een scherpe harslucht om hem heen, en de wind was warm, als de adem van een jonge vrouw. De nacht was vol van geheimzinnig leven en wijd omhoog stond de hemel vol tintelsterren.
Ze stonden stil en zagen voor zich naar de donkere verte, waar de kleine lichten wenkten aan de horizon. Loes legde haar hand op zijn arm en leunde zacht tegen hem. Dan zagen zij elkaar aan, zonder te spreken. Hij nam haar hand en trok haar dicht tegen zich, in een week gevoel van medelij en teederheid. Ze voelden beiden, hoe een weemoedige vrede hun zielen tot rust bracht.
Aan de doode, achter de hooge, donkere heuvel dachten ze eigenlijk niet meer.
|
|