| |
| |
| |
Het welkom schandaal
door P.H. Ritter Jr.
IX
TERVOOREN schelt aarzelend aan, bij het huis aan de Oude Haven. Hij loopt den knecht, die hem opendoet voorbij, diep in gedachten, en wordt opnieuw verbijsterd en overmeesterd door de pracht der woning. - Deze tapijten, waarin de voet wegzinkt, deze rijkdom van schilderkunst, aan alle kanten om hem heen, het heeft hem, hij moet dat nu, nu hij als richter op gaat treden aan zichzelf bekennen, altijd dat gevoel van minderheid gegeven waardoor zijn schoonvader, de man der onberekenbare stemmingen, der onverhoedsche grillen en manieën, telkens weer overwon. Wat gaf het, of men precies en correct was in zijn gedragingen, of men een ambtelijke nauwkeurigheid vertoonde, die voorbeeldig was, of men zijn leven opbouwde naar soliede beginselen, - deze zwijgende pracht, deze achtelooze, hooghartige allure, die men niet verkreeg, maar die men hàd, sloeg al de waarden, die men in zichzelf respekteerde, lam. - Wat kon hij uitrichten, al had hij dan de burgemeesterlijke machtiging in zijn zak?
Hij loopt de belooperde gang met haar met warme kleuren overtogen wanden door, en gaat den tuin in om zich te bezinnen. - Hij gaat, zwijgende, strakke gestalte, de dienstportefeuille nog onder den arm, onder de rozenhagen en langs de geschoren, geurende gazons, hij overweegt en zint over het pijnlijke geval, over den zwijgenden hoon der raadsleden, die zich concentreerden op zijn persoon, over de aanstaande ontmoeting met zijn schoonvader, hoe hij met hem zal beginnen, welke methode hij zal aanwenden. Hij gaat, en peinst, - en hij schrikt op, als hij aan het eind van den tuin, op de marmeren bank, waarheen de kleine Cupido zijn peilen richt.... een eenzame vrouwengestalte, ziet, het hoofd op de handen, blijkbaar ook in gedachten. - God, hoe is Clara zoo eenzaam hier? Even blijft hij wachten, verzonken in het glanzende blond der welige haren, die goud vloeiend zijn in de zon.-
- ‘Clara,’ zegt hij, en hij komt naast haar, legt zijn hand op haar schouder, en noemt weer haar naam. Verder komt hij niet. - Want zij richt zich langzaam op, bevrijdt zich van zijn aanraking, en ziet hem koel in de oogen.
‘Clara,’ zegt hij, nòg eens, onthutst. ‘Clara, ik zòcht je, maar ik dacht niet, dat je hier.... Clara, we moeten rustig praten. Dàn, met een zenuwachtigheid, die zij nog niet van hem kende. Clara, het moèt, we kunnen niet wachten, - de situatie moet gered - ook voor den naam van je vader zelf, voor ons, voor de familie....’
| |
| |
- ‘Zoo, weet jij het óók al?’ zegt zij dan rustig. Haar rust bemoedigt hem. Hij heeft het ànders verwacht.
Opeens vindt hij kracht, het pijnlijk gesprek voort te zetten. Hij trekt haar op de bank, maar als zij naast elkander zitten, neemt zij haar hand uit de zijne. - Nu zit hij zijn woorden te construeeren, terwijl zijn eene been gebogen is over de knie van zijn andere, en zijn sous-pied, raar en lomp en geel, hangt te schommelen naast de sleep van haar groene japon.
- ‘Wat moet er gered worden?’ vraagt ze, heel uit de hoogte. ‘Moet er gered worden, dat heel Loftinge kwebbelt, omdat vader een paar dagen op reis is geweest? - Een fraaie redder ben jij. Maak eerst maar eens, dat je vader op een behoorlijke manier kan vervangen!’-
Tervooren bespeurt haar drift onder haar kalmte. - Hij raakt uit het veld geslagen. Wat moet hij nu zeggen? - Hij zoekt naar zijn woorden. Gedurende een lange stilte begint het carillon van den toren de leegte te vullen, die hen omringt. - De zon schijnt grijs over de paden, om hunne hoofden zoemen insecten. Het is onzegbaar triest om hem heen. ‘Zeg nou op! wat wil jij nou redden? Wat moet er gebeuren, voor de eer van de familie?’ schreeuwt ze rauw, en ze trappelt met haar voet.
- ‘Clara, je weet niet alles,’ zegt hij dan. ‘Het zou allemaal zoo erg niet zijn, en we zouden het wel allemaal kunnen verdoezelen, maar de raad, de gemeenteraad. Vanmiddag, in den openbaren raad heeft men den goeden naam van je vader door het slijk gehaald, ze hebben dingen verteld, openlijk die’.... Tervooren is wanhopig, hij verstrikt zich in zijn eigen woorden.
....‘Maar begrijp dan toch Clara. Ik kan je toch niet àlles....!’
- ‘Ik begrijp niets,’ zegt zij dan, haar schouders optrekkend. ‘Ik begrijp alleen, dat als de burgemeester te slap is, om zijn eigen secretaris in den raad te beschermen, dat jij het hem dan duidelijk had moeten maken! Je zàt toch op zijn plaats.... Het was toch je plicht, dat niet door te laten. Je hoort toch tot zijn familie. - Ik vind je verachtelijk!’ - ‘Clara, je kènt de situatie niet. De burgemeester heeft gedaan, wat hij kon, en de anderen hebben, .... min of meer delicaat.... over de zaak gezwegen. Maar Janssen, van de S.D.A.P. je weet dat nieuwe lid, - heeft de zaak aanhangig gemaakt. Er is wat ontevredenheid onder de visschers hier, en zoo'n vent buit dergelijke dingen natuurlijk uit!’
- ‘Waarom heeft Couwenhove die kroegbaas niet de Raad uit laten zetten?’ zegt ze, hard.
‘Clara’ - vraagt hij dan, en hij wil nader tot haar komen, wil haar hand vertrouwelijk in de zijne nemen, - ‘mijn liefste, wees nu toch niet zoo onbekookt. Je weet toch....’
‘Ik weet niets,’ roept ze dan uit, terwijl ze hem voortdurend verder ontwijkt. ‘Ik weet alleen, dat jullie met z'n allen hier in Loftinge een bende slappelingen bent. Alles heel mooi voor 't uiterlijk. Buigingen en plicht- | |
| |
plegingen, visites. Maar jullie zijt kleine menschen. Kleine, vooze menschen, jullie zijt gestorven, gestikt, in dit fraai gepleisterde graf.’-
Er gebeurt iets met Tervooren, dat uiterst zelden met hem geschiedde, - hij zet zijn bril af, en hij staart Clara sprakeloos aan, met de onthutste grijze oogen.
- ‘Clara,’ zegt hij dan, met gedempte stem. ‘Allemaal, kleine vooze menschen. Wil je míj daar dan ook in begrijpen? Heb je dan geen achting, geen waardeering? .... Clara, je hòudt toch van mij.’
Hij zegt het opeens, als een jongen, die een blauwtje loopt. Hij is al zijn bravour, al zijn vormenslaafschheid, al zijn zelfbewustzijn kwijt.-
Waar is hij nu, de richter en de redder, de gevolmachtigde van den burgemeester?-
En Clara wordt onder dat alles bedachtzaam.
‘Och Frans,’ zegt ze dan, met een moederlijk medelijden, dat in den nameloozen weemoed van dien middag over haar komt, - ‘och Frans, wij zijn het samen begonnen, het leek wel mooi, zoo in het begin, - ik was nog een erg kind, nietwaar, en jij was wel lief voor mij. - Maar er is in al die jaren niets veranderd, wij zijn naast elkaar gegaan, en het is geworden als een zwijgende gewoonte.’
‘Frans, nu voel ik het opeens, nu er eindelijk iets van bewogenheid tusschen ons komt. We hebben niet meer met elkaar gepraat, in hoeveel tijd niet. Ik heb naast je geleefd, - met andere verlangens.’ Dan zegt ze droomerig, en met afgewenden blik: ‘Mijn verlangens gaan ver van hier, - ik had het zoo gehoopt eerst, omdat jij van buiten kwam, dat je me mee zou hebben genomen, - maar jij versteende, - zooals alles hier versteent, jij werd.... een stuk Loftinge.’
‘Wat moet het nu?’ vraagt hij, hulpeloos. Hij valt van de hoogte van zijn carrière-makerij opeens in zijn nietige zelf terug. Hij voelt het, hoe heel het verstandelijk gebouw van zijn leven ineenzakt in dit onverhoedsche, verradelijke uur. Hij staat voor een moeilijkheid, die hij niet heeft kunnen berekenen. Alles zinkt weg, de grootheid van de familie, waaraan hij zich had vastgetrouwd, het veilige gevoel van Clara's bezit, dat, ondanks haar grillen, als een rustige zekerheid had gelegen, diep in zijn wezen. - ‘Clara,’ zegt hij dan, bijna voor zichzelf alleen, en in zijn wanhoop vindt hij opeens de grootheid om de dingen zoo te zien zooals ze zijn: ‘Clara, heb ik dan een slachtoffer gemaakt?’-
Maar ook zíj is verdrietig. Het is haar alsof ze iets gebroken heeft, een waan, .... en een hart, waarvoor ze nu eerst deernis krijgt, nu het zoo naakt en arm aan haar verschijnt.
‘Och Frans, laten we er maar niet langer over praten. Laten we van alles maken wat er van te maken is. Ik weet het nu wel, ik zie het nu wel, mijn lot ligt hier.... Maar je moet vader leeren begrijpen. Je moet goed voor vader
| |
| |
zijn. Wij moeten vóór hem staan, wij moeten bij hem zijn, we moeten....’ dan kàn ze niet verder, want ze barst in snikken uit.-
Dit wrange gesprek geschiedt, terwijl ze beiden zijn gaan wandelen, den tuin op en neer, aldoor opnieuw den tuin op en neer. Zij tellen de kiezelsteenen als er geen woorden meer te spreken zijn, als ze elkaar gevonden hebben in dit wederzijdsch verdriet, in dat gemeenzame verdriet eener hopelooze gebondenheid aan Loftinge, in eene eindelooze fatale gebondenheid aan elkaar, nu dan eindelijk na zoovele jaren de deernis hunne harten heeft vermurwd.
En tijdens die lange wandeling hebben zij niet bespeurd, wat er in de geopende tuinkamer, waar het zachte, blauw-witte tapijt ligt uitgespreid tusschen de hooge porceleinkasten, met hun kristallen vensters en hun ranke, sierlijk gehalsde vazen gebeurt. Daar drentelt een oude heer op en neer tusschen zijn kasten; hij is zeer verzorgd, geparfumeerd, nauwkeurig geschoren, hij heeft een heel licht zomerpak aan, en prachtig opgestreken, martiale, grijze snorren.-
Maar wie hem aandachtig beschouwen zou nu, zou vaststellen dat het een oude man is, een zeer oud man. Ziet hem gaan met voorzichtige dribbelpassen, telkens zijn voeten bekijkend, dat hij niet zal struikelen. Ziet, hoe hij beeft, wanneer hij met ceremonieele plechtigheid de deuren der kasten opent, en dan zijn oude hand uitstrekt, naar een geliefd voorwerp, dat hij als een minnaar bekijkt. Eindelijk is hij op zijn lange reis gekomen, tot aan de plek, waar de precieuze kamer overgaat in den tuin. Hij heeft de laatste kast geopend, de dunne deur waait hem tegen met een te bruusken ruk.... ‘Vader!’ herkent Clara opeens. ‘Vadertje, ben jij er weer?’ Zij komt naast hem staan, ze steekt haar jongen, vollen arm door den zijnen. - Tervooren wijkt terug. Hij beseft, dat hij nu heen moet, dat hij een dief is van teederheid in dit wonderlijke, door verwelkend verlangen betooverde huis. Waar zal hij heen? - Hij sluipt het veranda-mozaiek over, hij gaat door de opening van de tuindeur de duisternis der gangen binnen, en langs de doeken der zeventiende eeuwsche zeeslagen, en over de fluweelige loopers, en langs de eiken beschotten, en de glanzende koperen kanonnen in het voorportaal gaat hij weg als in een heimelijke vlucht, door de kier van de zware voordeur, alleen, de leege pleinen en straten van Loftinge op, verlaten en eenzaam, de lijn van zijn leven kwijt.
Maar vader en dochter blijven samen in de porceleinkamer. Nu de andere bewoners uit het huis zijn, is het daar zoo stil, dat ge de groote hangklok hoort tikken. - Onmerkbaar wordt het iets koeler en duisterder, het felle licht neemt af.-
In den tuin is het gekwetter van vogels, en, over alles heen, het carillon, dat regelmatig zijn plicht doet op de gezette tijden. - De vader zegt niets. Hij staart alleen maar in de gapende opening van de porceleinkast, waar
| |
| |
de eene, de zeldzame porceleinen schaal ontbreekt aan zijn verzameling, de lacune in de handboeken der porceleinkunde, die is aan te vullen bij den antiquaar Cardozo in Schelinghaven.-
En de dochter zwijgt ook. Zij spreekt alleen met den druk van haar arm, die innig op den zijnen ligt, met de beweging van haar blonde, welig gelokte hoofd, dat zich op zijn schouder heeft gevleid. - Dan, eindelijk als de stonde van zwijgen vol is, weten ze geen andere woorden, dan die hen voor altijd aan elkaar hebben verbonden: Vader, mijn lieve, eigen vader’,, - ‘Mijn kind.’
‘Ga, jij nou eens mee, ouwe jongen,’ zegt ze dan, en ze neemt hem bij de hand als was hij haar kind. En ze leidt hem verder over de molligheid der tapijten, naar de andere kamer, waar de hooge stoelen met de geblazoeneerde ruggen staan gereed om den disch. Dan plant ze haar vader in een der stoelen, en gaat bij hem zitten, met een dartele jonkvrouwelijkheid, die al de strakte van het moment verbreekt.
- ‘Doe nu eens niet zoo somber, ouwe jongen! Wat is er nou allemaal aan de hand? Zie zoo, daar hebben we 'm tenminste weer vroolijk!’ roept ze dan uit, en ze strijkt hem met welbehagen door zijn dichte, grijze haren.-
‘Ik zal nou eens zeggen, wat ik wil: Vader gaat nou zoo gauw mogelijk naar de Sociëteit, ‘Ons Genoegen.’ Parmantig spreekt ze het uit, al de verachting en ironie die in haar leeft ten aanzien van de Loftingsche notabiliteit, komt erin tot gelding.
De vader fronst zijn brauwen, hij steekt het hoofd vooruit.
‘Wàt zeg je?’ ‘Dat vader natuurlijk nu stapt naar de Societeit, ‘Ons Genoegen.’ Dan, met haar hoofd, vlak bij zijn wang: ‘D'r wordt over je gekletst, vadertje. D'r worden allerlei rare dingen over je gezegd, in den Gemeenteraad, omdat je een porceleinen schaal hebt probeeren te koopen in Schelinghaven.’
‘Tegen dat geklets is maar één ding te doen. Vader gaat frisch en monter naar de Societeit. En vertelt daar aan iedereen, die het weten wil, dat hij voor familiezaken weg is geweest, en dat hij op reis een lichte kou heeft gevat.’-
In Rupelmonde ontwaakt bij dezen scherts, die aan den oever van een afgrond gevoerd wordt met een onvolprezen virtuoziteit, iets van de oude vreugde. Iets van het juichende gevoel, waarmee hij zich - hoeveel dagen was dat nu al geleden - in zijn Hispano-Suizza had laten ontvoeren uit Loftinge. - Hij staat op uit zijn zetel, en hij kijkt haar oolijk in het gezicht.
‘Jij bent een slimme dappere meid, Klaar. Jij geeft de oplossing.’
| |
X
De societeit van Loftinge is even statig als alles, wat tot het openbare leven behoort in deze gemeente. Het is een reusachtige zaal, waarvan de
| |
| |
zoldering geschraagd wordt door spanningen en bogen, die de zaal laag maken, ofschoon zij hooge afmetingen heeft en die een sfeer verwekken van gemoedelijke gezelligheid, welke in raadskelders heerscht. Rondom aan de muren gevleid, die met kleurige fresco's getooid zijn, vol herinneringen aan de jacht, zijn leeren banken, waarvoor tafeltjes, met groene lampjes overtogen, - en in het midden van de zaal, onder den zeldzamen vergulden luchter, daar is een breede cirkel van diepe club-stoelen geschikt om den haard.
De wijde, haast van de zoldering tot den vloer reikende deuren, die toegang geven tot het tuin-terras, staan open in dezen warmen zomernoen, en een onrustig spel van kleuren golft van het terras-mozaiek naar het eikenhout plankier van de societeitszaal. Door dat gespeel van kleuren heen is er geschuif van schaduwen van de vele menschen, die zich naar het terras begeven, aan den oever van een lommer-rijken tuin, waar koelte wenkt en waar men aangetrokken wordt door den geur van gras en bloemen. - Er staan een menigte rieten tafeltjes op het terras en makkelijke rieten stoelen, en reeds zijn de overmatig hoffelijke bedienden in hun groene uniformen met verzilverde livreiknoopen, bezig een uitgelezen collectie van aperitieven en gladde kruikjes te deponeeren.
Op het terras en in de zaal en in den tuin staan groepjes heeren te rooken en te praten, en er is een gezoem van stemmen, dat de atmosfeer met een ongewone, smoezelende levendigheid vervult.-
De burgemeester is laat vanmiddag. En iedereen weet: waarom. Er is gespannenheid, men verwacht nieuws bij zijn komst. In grooter gezelschap beroert niemand het onderwerp van den dag, maar des te gretiger gaan de fluisterende tongen in de tête-à-têtes.
‘Wat een geschiedenis toch met dien van Rupelmonde,’ zegt het dunne jonkheertje van Lorwinckel en hij neemt den dikken baron van Amade apart. Die zware man - hij is wethouder en mag zich niet blootgeven - doet maar niet anders dan schudden met zijn dikke, papperige hoofd, hij schudt maar en weet van bedenkelijkheid niet anders te doen. Maar de heer Vriezendorp, de ontvanger, voegt er zijn woordje aan toe: ‘'t Is onbegrijpelijk, dat iemand, een geacht man, zich zóó, in een avond kan vergooien!’ ‘Ja, maar hij had altijd gekke dingen, altijd.’ Zoo komt de kleine bultige archivaris (die met den secretaris dikwijls moeilijkheden had) met zijn schraperige stemmetje, tegen het geweld der diepere stemmen in. ‘Heeren, wat zal ik er u van zeggen?’ Komt dan in eens de stem van dokter Donker - ‘Wij medici bekijken zulke dingen anders. Wie eenigszins studie gemaakt heeft van de seniliteitsverschijnselen....’ ‘Nou maar zoo oud is van Rupelmonde toch niet,’ zegt een mijnheer met hoogroode wangetjes onder zijn witte haren, die zelf nog iets ouder is. ‘In ieder geval zit de gemeente er leelijk mee,’ constateert de ontvanger.’ - ‘Ik begrijp niet, dat Couden- | |
| |
hove Janssen heeft laten gaan,’ zegt dan baron van Arkel, de kantonrechter, die hevig conservatief is en geen vriend van den burgemeester.
‘Heeren, wat is het warm,’ komt daarop de naar alle kanten beleefde heer Seegers, de groote, gezonde, correcte directeur van de Loftingsche bank, die met allen zaken doet (óók met den beschuldigde) en die alle groepen rondloopt om de gesprekken te neutralizeeren. ‘Ja, het is warm’ beamen allen, en de gesprekken verflauwen, het ongeduld neemt toe.
Eindelijk, ver over tijd, daar verschijnt de burgemeester. De lange ‘gemaakte’ van Couwenhove loopt geaffaireerd, met kleine haastige pasjes de reusachtige achterzaal door en komt dan op het terras luchtigjes handen schudden, een groote verademing teweeg brengend, omdat men kan gaan zitten. Men kan het hem aanzien, dat hij uiterst nerveus is. Hij heeft een hoogroode kleur en hij bekort, terwijl zijn oogen telkens afdwalen, de gesprekken. ‘Ik hoop, dat de heeren het mij niet kwalijk nemen, dat ik zoo laat ben, maar er waren op het stadhuis nog belangrijke zaken.’ - Hij zegt het met zijn beschaafdste stem, - hij slikt de quintessens van zijn mededeeling in. Hij gaat er aanstonds toe over met meer dan gewone nadrukkelijkheid aan den hoog en strak over hem gebogen bediende instructies te geven over de menging zijner bitteren, en hij tracht aanstonds een algemeen gesprek te animeeren over neutrale zaken, - maar het lukt maar weinig. Veel andere dingen zijn er niet om over te praten, dan dat ééne groote, dat als een Weldaad van nieuws ieders gedachten vervult. - Dat het warm is, heeft men elkaar reeds vele malen verzekerd en er vallen telkens pijnlijke gapingen in het discours.
Dan, wanneer alle bedienden eindelijk geserveerd hebben en een roode gloed langzaam begint op te stijgen in de verhitte koppen, - dan eindelijk neemt de natuur haar rechten. Het schandaal hangt te beven in dezen, vanmiddag om niets anders bijeengekomen kring van bij het nuttigen der goede vochten langzamerhand hun deftigheid verliezende mannen. Er zit van alles in, kwaadsprekerij, kritiek op het gemeentebestuur, kleine wrokjes, die heimelijk kunnen gekoeld worden op den burgemeester, op de wethouders, nieuwe berichten - stel u voor welk een weelde, in Loftinge nieuwe berichten! Over de voornemens van het college, gelegenheid tot oratorisch afgeven op dien vlegel van een Janssen! En wat niet al meer.
De heer van Arkel, de kantonrechter opent de ban. Hij richt zich rechtstreeks tot den burgemeester, en zegt luid en scherp, dat ieder het goed vernemen zal: ‘Burgemeester, wij begrijpen dat u het vanmiddag zoo volhandig had. Het incident in den Raad was van pijnlijken aard. Wij begrijpen, dat u naar beste weten gehandeld heeft, maar het komt ons toch voor, u houdt ons ten goede, dat een zoo persoonlijke aanval als het raadslid Janssen
| |
| |
heeft gericht, met het reglement van orde in handen wellicht te voorkomen ware geweest.’
‘Ziezoo,’ denken de anderen. ‘Het spel gaat beginnen,’ en menigeen schuift naderbij. De burgemeester is nog in een druk gesprek gewikkeld met den notaris, een gesprek over een historische bijzonderheid van Loftinge, die thans in buitengewone mate zijn aandacht heeft. - Gehéél ontwijken kan hij echter de vraag van een zoo belangrijk notabele niet. Hij buigt zich naar voren en zegt: ‘Pardon, Kantonrechter, - de notaris hier vertelde mij zoo juist een interessante nieuwigheid over de oude steen in de burgpoort.’-
‘Er zijn veel nieuwigheden tegenwoordig in Loftinge,’ snerpt de bultige archivaris er tusschen door, en allen kijken hem aan, vol gretigheid, hoe zich nu verder het geval ontwikkelen zal.
Maar nu dreigt het opeens voor den burgemeester, die zich voorgenomen heeft geen woord los te laten, nóch over de plannen van B en W, noch over wat hij dien morgen tot in de uiterste bizonderheden nauwkeurig van den kamerbewaarder Andreas Philipse heeft gehoord. De notaris zelf, zijn buurman, vraagt nu pardoes, met de argelooze gemoedelijkheid van een onnoozel kind, die hij zich heeft aangewend: ‘Burgemeester, nou moet u mij toch 'ns vertellen, wat er met den secretaris aan de hand is. Ik begrijp, dat die meneer Janssen in de Raad maar wat heeft staan te bazelen. - Maar is de heer van Rupelmonde nu werkelijk ziek, of wat moeten wij gelooven?’ De burgemeester geeft zich het air, dat de vragers hem bestormen. Hij heft de hand op en zegt met zijn zuurzoetsten glimlach: ‘Ja heeren, 'r wordt mij op het oogenblik zóóveel gevraagd, dat ik niet alles tegelijk kan beantwoorden.’ Hij heeft het zwaar tusschen al die verhitte koppen. Hij balanceert als een koorddanser tusschen alle vallen, die hem worden gezet. Hij veegt met het zijden zakdoekje, dat hij in het borstzakje draagt van zijn colbert, telkens opnieuw zijn voorhoofd af. - Wat zal hij doen, hoe zal hij een goed heenkomen zoeken uit al die impasses, hoe zal het burgemeesterlijk gezag zich handhaven in deze benauwde uren? ....
Op dat uiterst riskante oogenblik gebeurt er iets wonderbaarlijks. Als Blücher in den slag bij Waterloo verschijnt, om zijn benarden burgemeester te redden, niemand minder dan: het corpus delicti in levenden lijve. Door de schaduw van de groote zaal en de vele leege stoelen om den haard komt aangestapt, iets minder gehaast dan anders, met een rustige verzekerde, bijna tergende langzaamheid: een oude man, met parelgrijze flambard op, met parelgrijze snorren, in zijn hand een prachtige wandelstok met een ivoren knop, in het knoopsgat van zijn volmaakt-modieus zomercolbert prijkt uitdagend het ridderlint van den Nederlandschen Leeuw: niemand minder dan Jonkheer Meester van Rupelmonde, de voortvluchtig gewaande secretaris der gemeente Loftinge.
| |
| |
Hij verschijnt, doorboord door zestig oogen, die hem bijna verslinden, glimlachend, niet in het minst verbouwereerd. ‘Dag burgemeester’, zegt hij joviaal, en hij overrompelt den toch reeds in het nauw gebrachten burgemeester op een zoo innemende wijze, dat die niet nalaten kan hem de geboden hand te reiken. En nu volgen alle handen, en gaat de secretaris lui en gemakkelijk zitten in een aangeschoven zetel en hij begint te praten. Hij begint te vertellen van de nieuwe plannen der Regeering met de regeling der financieele verhouding van de gemeenten, en van de restauratie van een gevel aan de Brugpoort en als hij allen aan het boeien is door zijn levendigen verhaaltrant, - dan zegt hij terloops, maar zoo luid, dat ieder het hoort: ‘Apropos, burgemeester, ik moest gisteren voor familiezaken even uit de stad, en ik heb wat kou gevat - zonder overjas in den avond - en kon helaas! niet in den Raad zijn.’
‘Een interessante interpellatie anders, vanmiddag,’ roept een kwaadwillige uit. ‘Ja, ik heb het gehoord,’ zegt dan de secretaris. ‘Er is een meneer in de Raad, die mij voor een soort van pierewaaier heeft aangezien. Maar die interpellatie is met artikel 9 in de hand toch moeilijk toe te staan, vindt u ook niet burgemeester?’ - Een geweldige vroolijkheid beantwoordt zijn rake gezegde. En zoo wordt de secretaris van Loftinge zonder eenig verzet weer opgenomen in den broederkring. En zoo wordt hij ook weer opgenomen in de kring der Loftingsche notabiliteit, die gelukkig is, zich weer om hem te kunnen sluiten, en in den kring der Loftingsche burgerij.
Toen van Rupelmonde den volgenden keer weer in de Raad zat, had de heer Janssen, ziende, dat hij bij de herwonnen populariteit van den secretaris geen kans meer had, zijn interpellatie ingetrokken. - Het plaatselijk blad, waarvan de burgemeester president-commissaris was, had gezwegen in duizend talen, en er werd alleen nog maar wat gescholden in een gewestelijk arbeidersblaadje, maar ook dat smeulde uit, bij gebrek aan brandstof.
En zoo eindigt deze episode dan als de Rijn bij Katwijk, in het zand der vergetelheid van Loftinge. Alleen is er mee bewezen, dat men met diplomatieke talenten voor den gezantsschapspost in Parijs, de burgerij van Loftinge kan overwinnen, en het staat vast, dat een fuifdag van zijn secretaris aan Loftinge bezorgde zijn welkom schandaal!-
| |
XI
Wéér is het zomer in Loftinge. En over een van de dagen, welke die nieuwe zomer te beleven geeft, moet ik u nog vertellen, het relaas vormt een noodzakelijk post-scriptum bij mijn verhaal. Immers het is opnieuw de secretaris en zijn familie, die nog eenmaal, maar dan wel voor het laatst, het middelpunt gaat vormen van de stedelijke belangstelling en van ons, die sprakeloos
| |
| |
de gebeurtenissen zich zien afwikkelen op het antiek en benauwend tooneel, waarin de menschen, statig als poppen, rondschrijden tusschen gebeeldhouwde gevelen.
Dit hoofdstuk begint met het gedreun van orgelmuziek. Heeft u wel ooit, temidden van een zwaren zomerdag het gedreun van een kerkorgel gehoord, besloten binnen de hechte steenen ommuringen, maar de deuren gaan open en het galmt over het plein, waar het, vreemd en onwezenlijk in de ruimte versterft.-
Zoo is het op het kerkplein van Loftinge, waar de gelakte statierijtuigen van den bruiloftsstoet te wachten staan achter de trappelende paarden, waar de portiertreden der karossen al liggen uitgeklapt, en de lakeien al noodend zich bevinden bij de openingen der portieren. Koetsiers presenteeren statig hun bloem-omrankte zweepen, en beneden, daar vindt men een fluweelen looper uitgelegd van het kerkportaal tot ver op het plein, dat als een open zaal onder den paarsblauwen hemel ligt. Rondom: de oude hoog oprijzende Gothische huizen met daarachter de torens en kanteelen van den burcht, en diep daarbeneden als een heel klein speelgoed tusschen al die statigheid, de kleurige kring der Loftingsche inwoners de meisjes met hun geplooide mutsen en zonnefonkelende hoofdijzers en fel getinte omslagdoeken, de mannen in hun wijde visscherskleeren en met hun fluweelen punthoeden boven de roode koonen, - en voor die kleine nieuwsgierige menigte.... de Loftingsche dienders, met glimmende zilveren knoopen en flitsende helmpieken, welker militairisme contrasteert met hun boersche gestalten.
Het orgel dreunt, en de deftige bruiloftsstoet verlaat den tempel. - Eerst Clara van Rupelmonde in een wolk van witheid, waaruit haar bloeiende zonnige hoofd als een rijpe vrucht te voorschijn komt. - Naast haar, dun, mager, zwart, administratief, ondanks den witten bloem in zijn knoopsgat, de bruigom: Frans Tervooren. Clara begeeft zich zelfstandig naar het rijtuig, zoodat zijn helpend gebaar in het ijle vergaat. Twee freuletjes van Couwenhove de Chauffepied rollen de bruidssluier handig op en omhullen Clara, in het nest van de koets met het bloemenbed harer bruidskleeren. - De koets wielt zachtjes verder, andere koetsen rijden aan, koetsiers met pioenroode gelaten achter strak gepresenteerde zweepen. De hoeden en petten gaan af, een geruchtlooze ovatie der Loftingsche getrouwen. Ziet, daar komen de feest-dignitarissen, de moeder van den bruidegom, de moeder van de bruid, twee hooge, onberispelijke in donkerder kleeren gehulde dames, - en daarachter verstrooid, wat haastig, de kleine hooge hoed, wat scheef op de zwierige grijze lokken, van Rupelmonde, de secretaris van Loftinge. Achter hun koets stijgt heel de Loftingsche notabiliteit in hun wagenen; men onderscheidt natuurlijk den langen eleganten burgemeester, met zijn altijd jeugdig-gebarende bloemige gemalin, men onderscheidt het dunne
| |
| |
jonkheertje van Lorwinckel en de gezellige, gezette vroolijke en van hitte dampenden baron van Amade, die zijn hoogen hoed nog in de hand houdt en zich met den zakdoek over den kalen schedel veegt.-
Als allen zijn opgeborgen in hunne koetsen, dan rolt de koster den looper op, de kerkdeuren worden gesloten, en voor eenige oogenblikken is het eenige geluid dat opratelt tegen de holle wanden der Loftingsche straten, het felle geklik van paardenhoeven en het geproest van paardensnuiten en het geratel van wagenwielen. De stoet van belangstellende burgers loopt mee langs de randen van de huizen, ze klotsen zijstraatjes in, en dan voor den weelderigen gevel van het huis aan de Oude Haven, daar maken zij allen weder een kring, om het tweede bedrijf zich te zien afspelen van deze voor Loftinge ongemeene gebeurtenis.-
Binnen omvangt de bruiloftsstoet de koelte van het huis. Een gemurmel van beschaafde stemmen klinkt gedempt tusschen de besloten, door schilderijen en gobelins omwande ruimte. - Bijna geruischloos schuifelen de voeten en buigen en schuiven de figuren langs elkander heen. Maar deze ontvangstcotillon duurt, gelijk passend is, niet lang. Terwijl men nog niet geheel genoeg heeft van de eerste begroetingen, rinkelt een zachte welluidende bel, bescheiden cymbaalklank in de gangperspektieven, en na dat een oogenblik niet te hebben opgemerkt noodigt de gastheer - een achteloos element is het in het algemeen gesprek - zijn bezoekers ten disch.
Het wordt dan een klein verwaaid optochtje van dames en heeren onder gebeeldhouwde overwelvingen, een even opklinken van stemmen, zooals de gonzende stemmen van figuranten, die langs een venster trekken op een tooneel, - om even af te leiden de tragedie.
In luister fonkelt de disch. Millioenen kleine zonnetintelingen trillen in het doorschijnend kelkenwoud, veelvoudig geflonker van edelsteen lijkt al het fijn kristal en er tusschen het teergeaard porcelein, en het doffe edel neerliggende zilver van het metaalgerei en er om heen de teere vingeren der chrysanthen, waarvan de donkere geur in de geur der eiken beschotten vervloeit. Over het sneeuwwit damast liggen duizende kleine lichtmeren gespreid als zonnevlekken in een zomerbosch, en heel de kamer beeft in de nerveuzen schijn van tusschen duisternis gevangen licht.
Lakeien staan roerloos langs den wand als de bedienaren van een gewijde ceremonie, en onderwijl is er een behagelijk en wellevend uitgezoek der plaatsen, aandachtige met deftige gezichten gepleegde verrichting.-
....De gasten zijn alle gezeten in de hooge geblazoeneerde gestoelten rondom het banket. Het praten gaat aarzelend en traag. De lakeien wachten. De oude hangklok tikt als in een hoes. Dan noodigt de gastheer tot stilte voor het gebed. Een licht geritsel van kleeren als het gelijktijdig omslaan
| |
| |
van vele bijbelbladen binnen de bewandingen. Sommige hoofden neigen, andere worden strak, wellevend, eerbiedigend. Het is volkomen roerloos, als zijn allen in verdooving.
De zilveren lichtschijn van het tafelhart tusschen de duistere gestalten, trilt omhoog. Betast die andere reusachtige figuren, wier lichamen schijnen te groeien en wier trekken schijnen te leven en wier stemmen schijnen te fluisteren. - Zij zijn daar allen, sterk en lichamelijk geharnast of in den tooi van scharlaken mantels en de hoovaardige hoofden met poederpruiken gekroond. Zij zijn het die leven, met hun blozende, welgedane, welige gelaten, zij zijn het, die alleen aanwezig schijnen, souverein boven de nietigheid van het biddende en buigende gezelschap. Zij kijken trotsch en laatdunkend uit de onbarmhartige, zelfgenoegzame oogen, vooral de van Gendringens en aanverwante geslachten. Zij zijn zoo ontzaglijk, dat het wel lijkt of zij levend naar voren komen getreden uit de zwaar en weelderig geciseleerde lijsten, bevracht met de dikke druiventrossen der blazoenen.
De gastheer heft het hoofd nu op en er ontstaat een tastende, overmatig wellevende tafelkout, begeleid door de lichttinkelende muziek van kelken en porcelein. De webbe van den wasem der gerechten spreidt zich langzaam uit over gepommadeerde hoofden en ivoor-blanke schedels, de knechten serveeren statig, vol van correcte levenloosheid. Het gesprek gaat over dingen, die men al lang van elkander weet, of over hetgeen ieder in de Nieuwe Rotterdammer heeft gelezen. Het is zeer goed, dat het getik van vele messen en vorken op het porcelein, - als werd heel in de verte een klinkerstraat hersteld - de stilte wat opvult. De al te onervaren substituut tracht bij den Voorzitter van den Kamer van Koophandel een meening uit te lokken over een politiek probleem, maar wordt beantwoord met een gewichtig voorbehoud van onderkinnen. Middelerwijl is de gastheer in voortdurende agitatie. Hij ondergaat met strakke, welwillende belangstelling een al te technisch betoog van een der oudere gasten, en onderwijl zoeken zijn oogen naar de gevaarlijke punten en vale plekken in het discours en valt hij er handig tusschen met een glimlachende opmerking.
In het midden van den tafel troont het jonge echtpaar. Clara, blozend verhit, het hoofd als een ingedommelde pioen, en naast haar bleek, mager schuchter zichzelf in toom houdend, maar eigenlijk met de situatie niet goed raad wetend: Tervooren. Er is geen eenheid en geen teederheid bij dit paar. - Zij zijn daar bijeen als de twee vereerde poppen van een deftig gezelschap. - Zij spreken zoo weinig, dat het pijnlijk wordt. En het is een verademing, als de oude dominé opstaat, met welbehagen aan zijn glas tikkend, en dan zijn spitse hoofd omhoogheffend, waaraan de grijze baard naar voren strekt, als de sik van een heel deftigen bok. Hij spreekt wel- | |
| |
luidend en wellevend, de gemeenplaatsen glijden zijn keel uit met een boterachtig gemak. Hij heeft het er over, dat het niet goed is, dat de mensch alleen zij, hij spreekt van de vreugde der ouders, die gelukkig zijn met een zoo vreugdevolle verbintenis, hij zinspeelt op de carriere van den veelbelovenden schoonzoon en hij oversaust deze tevredenheid met een theologisch ragout. Het gezelschap heeft wellevend en welwillend geglimlacht onder den leegen woordenstroom, men klinkt, men praat weer, maar telkens opnieuw sterft het discours weer uit, omdat men er zich bewust van is, dat de kabbelende woorden zullen worden onderbroken door telkens zich weer verheffende welsprekendheid.
Haastig en wrevelig likt van Rupelmonde aan zijn glas. Hij staat op van zijn zitplaats, wat achteloos, wat geaffaireerd, als wilde hij door zijn houding protesteeren tegen de deftigheid, die hij zelf had aangericht. Zijn stem klinkt dof en binnensmonds. ‘Kinderen,’ zoo zegt hij, ‘ik mis het voorrecht van onzen geachten predikant, die ons aller wenschen op zoo welsprekende en literair voortreffelijke wijze heeft vertolkt. Ik ben tenslotte misschien meer een man van de pen, een man van de paperasserie, dan van het woord.’ Dan.... even zwijgen, even aarzelen: ‘Clara, mijn kind, je begrijpt, wij zullen je missen, wij zullen moeilijk....’ En nu kijkt Clara op. Haar betraande oogen staren recht in de oogen van haar vader, haar blik dringt door hem heen, eindeloos zoet, en eindeloos vlijmend tot in het diepst van zijn ziel. Dan.... over de tafel heen reikt zij den vader haar hand, waarvan de blanke arm gaaf openkomt uit de satijnen omhulling. - Er is een pijnlijk zwijgen even. - Men hoort lichamen zich rekken, stemmen fluisteren. Heel in de verte door de openstaande tuindeuren klingelt het carillon van Loftinge.
Maar van Rupelmonde herneemt zich ‘kinderen, de klemtoon van dezen dag valt op ons aller vreugde. Op de vreugde van jullie moeder en mij over een levensbesluit, dat, dat.... onze sympathie heeft. Het ga jullie wel!’ Bevend stoot zijn kelk tegen die van Clara en van Tervooren die eerbiedig zijn kelk reikt naar zijn schoonvader, als ware het een dossier.
Na dit noodzakelijk moment lijkt het wel of aller beklemming zich ontspannen gaat. - En als Tervooren den schoonvader beantwoord heeft in een koel, correct, welsprekend speechje, dan is men geheel van de welsprekendheid verlost, dan kleuren de wijnen telkens de glazen, dan komen er anecdoten los en een lichte rumoerigheid. Heel in de verte zitten enkelen te smoezen over een thans begraven, en in de vergetelheid besloten.... welkom schandaal.
Maar als het tegen het einde loopt, als Clara handig verdwenen is tusschen haar fluisterende bruidsmeisjes, en de Hispano-Suiza, de groote roode wagen onheilspellend verschenen is op de leegte van klinkers van de Oude Haven,
| |
| |
waar onverstoorbaar de scheepsromp ligt te blakeren in de verzande kom, en waar aan den overkant de eeuwige, vergulde fries zijn vergulde letters ‘Nil desperandum, Deo duce’ onverstoorbaar laat blinken in de felle zon - wanneer de gasten zich gaan vertreden, en het heele bijeen zijn van vele door de alcohol verhitte menschen, midden in een blakerenden zomermiddag zijn zin geleidelijk gaat verliezen, - dan loopt er een eenzaam oud man over de paden van zijn tuin te dwalen, tusschen de geschoren gazons, tusschen de pralende bloemen en langs het verlaten Cupido-beeld.
In de verte is het gepraat van de menschen, is de volte der menigte, die zich ombeweegt door zijn vertrekken, hier is hij alleen met zijn felle verdriet.
Opeens is er een lichte hand op zijn schouder. - Hij ziet op en hij kijkt in Clara's gezicht.
‘Vadertje, loop je nou weer zoo te peinzen?’ Hij weet niet anders te vinden, dan ‘Mijn kind.’ ‘Vader,’ zegt Clara manmoedig, ‘het zal wel gaan. - Het kòn toch niet anders. Wij kunnen toch geen van allen anders, jij niet en ik niet! - Ik heb Frans genomen omdat het mijn bestemming is. Ik heb alles overwonnen, ik heb veel overwonnen. Wij moeten allebei onszelf overwinnen hier in Loftinge. Zie je, die muren, die muren van onzen tuin? Pralende bloemen overal, geurig gras, maar die muren, die muren wijken niet! Wij zijn ommuurd, wij zijn gevangenen hier, wij kunnen niet weg. Er zijn geen paden die leiden naar den anderen kant van het water, alle wegen op dit eiland loopen rond, het einde reikt de hand aan het begin. Wij moeten berusten!’ ‘Ja, wij moeten berusten,’ zegt van Rupelmonde dan dof. ‘Maar,’ en zij fluistert hem het hevig in het oor, ‘maar - wij hebben elkaar, Clara blijft bij je, Clara zal je vasthouden, Clara zal het helpen dragen.’ En meteen gaan haar jonge blanke armen om zijn ouden nek, vleit zich haar jonge, geurige wang, tegen de zijne, die week is en beurs, als oud leer. - Achter hen staat een andere figuur, schuchter, bedeesd, een bloem ambtshalve in zijn knoopsgat, zijn keurige demi onberispelijk gevouwen over den arm. Het is de jonge echtgenoot, die zijn vrouw komt opbedelen. Voor hem beteekent Loftinge geen gevangenschap, maar succes. ‘Clara, de wagen staat voor.’ Clara herneemt zich en gedrieën gaan zij door de in rozenschijn toevende porceleinkamer naar de gasten. Handen worden geschud, beleefdheden worden gezegd: gemompel en gezoem van stemmen, een naar buiten treden van vele deftige dames en heeren. - En dàn heeft de schooljeugd van Loftinge nog eenmaal de vreugde, den prachtigen, scharlakenrooden Hispano-Suiza te zien wegrijden, het veel te groote gevaarte te zien kronkelen door de nauwe, met hun naar elkaar
toegebogen gevelen en onder hun poorten nog nauwer schijnende straten van Loftinge. Ook deze auto met de twee correct-gekleede, en correct de groeten der burgerij beantwoordende jonge menschen, kiest de richting van Schelinghaven, - de nachtboot naar Londen tegemoet.-
| |
| |
| |
XII
Aan den avond van den zoo juist beschreven dag, bevinden de secretaris van Loftinge en zijn gemalin zich te zamen op het tuinterras van hunne woning. Zij zijn gezeten als twee nu wezenlijk oude menschen, in ruime gemakkelijke armstoelen. Tusschen hen in op een breeden rieten tafel het dampend theegerei, dat daar door den knecht geruischloos wordt geschikt. Dan verdwijnt de bediende, en zij zijn geheel alleen, sedert vele jaren eindelijk geheel alleen. De barones zit te borduren, de oogleden neer vol filigrane aandacht voor haar filigrane werk. - Dit tuinterras schijnt deel te zijn van een eindelooze rij van open vertrekken. Heel in de verte de door huizen afgesloten Oude Haven, dàn de wijde eetzaal, dàn de wijde porceleinkamer, dàn het terras en dan daarachter de tuin, die als een kamer is onder den blooten hemel. - De avond daalt. Eerst is er nog een vage lichtheid, maar geleidelijk verdicht zich de duisternis. Een enkele late vogel tjuikt, en de sterren verschijnen aan den open hemel.-
Gansch in haar arbeid verzonken is de barones, die de laatste lichtresten nog wil benutten: verdoft en versuft in zijn onklare gedachte is van Rupelmonde. Het zwijgen zou nog pijnlijker zijn, indien de barones het niet volkomen beheerschte. - Het eenige geluid, dat in deze versteende omgeving zich gelden laat, is alweer het carillon van Loftinge....
Van Rupelmonde hoort het komen van de daken, hij hoort het zich verspreiden door heel de verstilde atmosfeer, hij voelt het dringen als een onafwendbaar gif in zijn lichaam, in zijn ziel....
Dan springt hij op: ‘Josine, heb je er nooit over gedacht, wat wij al die jaren hier in Loftinge hier voor elkaar hadden kunnen zijn, hoe wij samen hadden kunnen opbouwen, hadden kunnen bereiken. Nu zijn wij oud, nu is ons kind van ons weg. Nu zijn wij gevangen door Loftinge, vermorzeld door deze doode stad, tot wij in Loftinge....’ De barones richt rich even op, bevangen door verwondering. Een ironisch lachje krult zich om haar lippen. Daar vallen koud en hard haar woorden, in de groote wijde eenzaamheid. Zij worden helder en wel gearticuleerd, en toch zonder nadruk gesproken. ‘Willem,’ zoo zegt zij hooghartig - ‘wij zijn na die eigenaardige afwijking van jou verleden jaar overeengekomen, dat wij het verleden zouden laten rusten. Het is toch beter zoo. Laat ons tevreden zijn, dat ons kind een behoorlijk huwelijk heeft gedaan. Tervooren is een ijverige, fatsoenlijke man, die geen last heeft van avontuurlijke divigaties. Laat ons tevreden zijn, laat ons den dag niet verstoren door onaangename intimiteiten. Het is nu goed, zooals het geworden is. Men zwijgt, men eerbiedigt ons, wij zijn gebleven, wie wij waren. Laat ons wat is geweest niet ophalen. En ik geloof ook, dat het wat al te koud wordt, en ik ben vermoeid. Ik denk nu maar naar boven te gaan. Zoo'n dag als deze is wel machtig voor menschen op onzen leeftijd.’
| |
| |
En zoo was de barones onverstoorbaar en geruischloos door het hooge huis gegaan en had zij van Rupelmonde alleen gelaten met zichzelf, op het eenzame tuinterras, waar de schaduwen donkerder werden om het licht der schemerlamp, - toen laat nog in den avond een wonderlijke bel den secretaris opwekte uit zijn somber gepeins.
De knecht komt, betreedt het plaveisel. ‘Meneer, daar is nog laat bezoek, een wonderlijk klein mannetje, hij zegt, dat hij Cardozo heet uit Schelinghaven en dat hij hoogst belangrijk nieuws meebrengt voor u.’-
Van Rupelmonde springt op: ‘Eindelijk, toch eindelijk de schaal!’ zoo roept hij uit, en dan laat hij de luchters ontsteken in de porceleinkamer, en hij laat behoedzaam de deuren sluiten en binnen komt Cardozo, een klein zwart Joodje, springerig en onderdanig en dadelijk druk.-
‘Meneer, vergeeft mij het late uur, maar ik moest vanavond in Loftinge zijn - en ik wist u een genoegen te doen. - Dat was een geschiedenis met die acquisitie! Ja het heeft lang geduurd, het heeft veel voeten in de aarde gehad, meneer was weinig fortuinlijk. Maar ik dacht zoo, het is vandaag een bizondere dag, ik hoorde van de bruiloft, van meneer's dochter en ik dacht.. een kleine bruiloftsgave voor papa, dat was geen gek idee.’
Cardozo gaat zitten behoedzaam op een van de lage zetelen, en hij opent een omslachtige kartonnen doos, met vele touwen en zegelen, en in die doos een wattige weelde van vloeipapieren, en eindelijk daar komt het blanke blauw-dooraderde brooze lichaam van den wonderlijk geteekende porceleinen schaal. - Cardozo wendt hem omhoog, hij laat hem spiegelen in het alzijdig licht, hij reikt hem van Rupelmonde in de bevende handen, totdat die hem zachtjes laat neerklikken op een der kleine tafelen.
‘Meneer Cardozo,’ begint van Rupelmonde dan, verbijsterd en verbouwereerd door deze plotselinge gebeurtenis, ‘meneer Cardozo, u komt me gelukkig maken. U weet, het was het laatste het was het eenige, wat er aan mijn verzameling ontbrak.’
‘Ja zeker, ja zeker’ beijvert Cardozo zich, ‘ik heb het gezien, genoteerd in het handboek van de British Association. Meneer zal me wel ten goede houden, dat ik er al over geschreven heb - om het vermeld te krijgen, dat het volledig is. Meneer heeft nu de beroemdste verzameling van de heele wereld!’-
Dan stijgt de wijn, en de heel den dag opgekropte ergernis en ellende naar van Rupelmonde's hoofd. - Cardozo, klein, bewegelijk, serviel, weet niet wat hij denken moet. Hij vraagt zich af of zijn client waanzinnig is geworden, want van Rupelmonde breekt los, opeens, met een woedende stem:
‘Nu ben ik beroemd, meneer Cardozo, nu ben ik de kranigste verzamelaar van de heele wereld. Nu heb ik bereikt, nu heb ik alles bereikt, de roem en de grootheid van Loftinge, en een welvarend fatsoenlijk huwelijk voor mijn dochter, en een ongeschonden, on-ge-schon-den porceleinkast. U hebt gelijk,
| |
| |
meneer Cardozo, mijn leven is af - het is voltooid. Er is geen enkel open plekje meer in, het laatste ontbrekende stuk is aanwezig. Maar ik wil geen voltooidheid, ik zeg u - ik zeg u, dat ik het niet wil.’ Hij dringt onstuimig op den wijkenden Cardozo aan, hij neemt het kostbare porceleinen voorwerp in zijn handen - en dan - het omhoog-heffend, laat hij het vallen met een luiden smak in den wil het kostelijkst-begeerde te vernietigen.
Maar het noodlot verzette zich tegen deze gebrokenheid. De schaal valt niet aan stukken, doch komt terecht op de zachte, veerende vacht van het tapijt. - Cardozo speelt de nuchtere rol: hij raapt de schaal op en gaat dan snuffelend en zoekend langs al de kasten, waarin het wonderlijk porcelein oprijst, om dan tenslotte, voorzichtig, het deurtje open te vouwen op de plaats, waar de ontbrekende schaal moet worden bijgezet, het deurtje te sluiten, en met een vergenoegd gezicht tot den secretaris te zeggen, - dat meneer wel blij zal zijn, dat hij den schotel voor hem heeft gered.-
| |
XIII
Maar tusschen zijn nu voltooiden rijkdom vindt de secretaris geen rust. Het verwondert de knechten, dat hij zoo laat in den avond nog naar buiten trekt. Hij moet nog arbeiden heeft hij gezegd. - Hij wil nog stukken afdoen, de gemeente heeft recht op prompte en vlotte behandeling harer zaken, - zoo een vacantiedag is fraai, maar hij brengt stagnatie. - In waarheid wilde van Rupelmonde zichzelf gaan martelen. - Op zoo een dag, die heel zijn leven laat grendelen, den dag, waarop hij zijn eigen kind heeft begraven in Loftinge, en waarop door de voltooiing van zijn verzameling geen heimelijke wensch meer blijft te koesteren, op zulk een dag wil hij zich kapot stooten aan Loftinge. - Hij wil haar ondergaan met een ware hartstocht voor zijn ellende, de suffe, duffe stemming van Loftinge, hij wil het weten dat hij nu, voor de levensjaren, die hem nog resten gekluisterd is aan de verveling. Hij wil nu één zijn met het stadhuis, met zijn werk, met zijn lot.
En zoo zien wij den secretaris van Loftinge op den avond van zijner dochter huwelijksdag de straten afdwalen van de stad, de makker, den staf met den ivoren knop in zijn vuist. Wij zien hem strompelen over haar wijde pleinen, die onmetelijk liggen uitgestrekt tusschen de doode patriciershuizen in renaissance-stijl, met weelderige guirlandes en zinnelijk beeldhouwwerk getooid, met haar breede trapopgangen, die voor stoeten leken opgestapeld, langs hare violette vensteren en onder haar antieke poorten.
Dan komt hij op het plein van het stadhuis, dan schrijdt hij in eenzaamheid over het groote vlak van het marktplein, dat wit ligt te glanzen in den helderen maneschijn. - Hij gaat nu met vermoeiden tred; ziet nu komt hij bij de statie-trap, die hij moeizaam beklimt. De stadhuisdeur is nog op een
| |
| |
kier, hij dringt haar wijd open, met heel zijn afgemat lichaam, de echo's van zijn stappen weergalmen honderdvoud in de leege woon, zijn treden doen de eikenhouten trappen kraken, maar hij is onvervaard en onverstoord, en hij kent den weg in den blinde, als een oud paard, dat terugkeert naar den stal. Boven knipt hij het licht op, en hij bevindt zich als vanzelve weer in zijn werkvertrek, bij de kleine, mahoniehouten ètagère, gedragen door haar twee gebeeldhouwde sirenen met de grillig kwispelende staarten en hij vindt den ouden beproefden stoel, met zijn hooge rugleuning van zijde, waarin de zwaan van Loftinge statig is geborduurd. Zijn moede, fijngetakte handen legt hij op de leuningen en hij heeft eindelijk rust.-
Hij zit daar terneer in de kamer, die hem veertig jaar lang heeft omgeven, de kamer met haar kunstvoorwerpen, en met haar gedempte licht, en werktuigelijk strekken zijn handen zich uit naar de onafgewerkte dossiers, die voor hen liggen opgestapeld. - Hij strekt zijn hand, maar de hand valt terug. Hij wil zich oprichten, maar hij valt terug in zijn kussens. Wat is het toch, dat tegen hem in wil? Het is als heeft hij te worstelen tegen zware vloeden, die hem telkens neerdrukken, als hij zich maar even wil bewegen.
Dàn wordt het hem duidelijk, dat hij niet meer kàn, dat hij af en voltooid is, dat zijn leven geen openingen meer kent. - Er komt een groote duisternis aandringen, een duisternis, waarin alle bekende voorwerpen verzinken, een duisternis, die hem in bezit neemt, die hem achterover drukt, die hem brèèkt.-
Dan valt de oude secretaris van Loftinge onmachtig tegen de groene kussens met den zwaan van Loftinge. Dàn is het of er binnen in hem iets springt. De adem rochelt, de adem stokt. - Het hart staat stil.-
En als een bleeke ivoren pop, zoo vindt hem den volgenden ochtend de kamerbewaarder Philipse. Zijn kameraad, de stok met de albasten knop lag onder zijn hoed op de étagère, die de kwispelende sirenen behoedzaam torsten.-
|
|