Nog geen vijf en twintig jaar is het geleden, dat Jan Kriege, na een moeilijke jeugd en een jongelingschap, die dagelijkschen harden arbeid eischte, zich eindelijk aan het bedrijf zijner voorkeur kon geven. Ofschoon toen toch al zes en twintig jaren oud, zou hij er nadien nog geruimen tijd in hebben berust, uitsluitend studiewerk te maken, bescheiden en met volharding zich oefenend in het teekenen, kloppen, drijven, ciseleeren en monteeren, zonder er voorbarig aan te denken, eigen weg te gaan. Eerst nadat hij van Smout had leeren boetseeren, zooals hij eerder van Van Goor het teekenen en ciseleeren, van Göbel - in het atelier van Begeer - het metaalkloppen en drijven had geleerd, is Kriege naar eigen inzicht gaan werken, zelfstandig ontwerpend en uitvoerend; eerst toen dorst de gezel het meesterteeken aan.
Eenvoud en bescheidenheid, geduld en volharding (men kan er oprechtheid aan toevoegen) zijn de eigenschappen, van welke men in Kriege's werk een zuivere uitdrukking vindt. Soberheid en waarheidszin, geduld en uithoudingsvermogen hebben zich vereenigd om hem een meer-dan-meter-hooge vaas te doen maken, uit één plaat ‘tombak’ (een, eenigermate brons gelijkende, alliage van rood koper en tin) opgeklopt. Maar weinig zouden zij hebben bereikt, waren ze niet gesteund door een bekwaamheid, die zich veilig op ervaring kon verlaten en aangevuurd door de bezieling van hem, die dit meesterstuk vervaardigde enkel omdat hij zoo moest, zonder gedachte aan winst, zonder veel kans op stoffelijke belooning.
Behalve vazen en potten voor verschillende doeleinden, maakt Kriege klokken, lampen, serviezen, schotels en bakjes van onderscheiden aard, inktstellen en andere schrijftafel-benoodigdheden, kleine plastieken; in den laatsten tijd ook reliefportretten en in het bijzonder sacrale kandelaars, miskelken, wijwaterbakjes en -emmers, wierookvaten en andere voorwerpen voor den Katholieken eeredienst. Vroeger heeft hij ook lijfsieraden (meestal van zilver) gemaakt, doch het laat zich licht begrijpen, dat degeen, wien alle behaagzucht vreemd is, daar al evenmin voldoening voor zichzelf in heeft gevonden, als hij er anderen mede bevredigde. Aan goeden smaak ontbreekt het Kriege niet, evenmin aan zin voor sier: o.m. zijn klokken, niet verrassend oorspronkelijk, zeker niet bizar - gelukkig! -, maar altijd nobel van vorm, getuigen er van, tikken het monter de wereld in. Tooi zonder nut schijnt hem echter slechts uiterlijk, niet door innerlijke aanschouwing bekend, dus niet eigen te zijn. Buitendien past het lijfsieraad kwalijk in zijn begrip van voornaamheid, waar eenvoud wel het eerste element van is. Schoonheid, welke niet onmiddellijk van den vorm, dus van het karakter is, of een direct gevolg van de rationeele bewerking van het materiaal, gelijk de moeten, door den hamerslag achtergelaten en tot een als onwillekeurig, natuurlijk ornament geworden, lijkt voor Kriege niet te bestaan. Vandaar, dat ook zijn sacrale voorwerpen zooveel eenvoudiger zijn dan bijvoorbeeld die van de Brom's of van Nico Witteman, waardoor