| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
C.J. Kelk, Baccarat, Amsterdam, De Spieghel, 1934.
Een aardig boek, met verscheiden zéér bekoorlijke bladzijden, mild, optimistisch, innemend, en met iets van het porceleinig arcadische der 18e-eeuwsche kunst. Amusementslitteratuur van de allerbeste soort - maar die m.i. tot nog toe door het recenseerende Nederland wel wat al te hoog in de lucht gestoken is. Ik geloof dat van Kelk nog véél goeds te verwachten valt, maar dan toch eigenlijk alleen als hij zich verdiepen en verbreeden kan, want déze toon, die ons zou willen wijsmaken dat ‘tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes’ zou ons te spoedig tegenstaan.
De lezer weet zeker al, uit de vele hooggestemde krantenartikeltjes, wat in dit boek wordt uitgebeeld. Het is het losse, z.g. vroolijke leventje van eenige keizerlijke en koninklijke prinsen in het Parijs van omstreeks 1865. De heeren vervelen zich op recepties, spelen baccarat, winnen of verliezen groote sommen, en amuseeren zich met hun vriendinnetjes. Er is er één bij, Willem, die het wat ernstiger meent met zijn Charlotte en zich werkelijk heel erg schaamt als hij haar - in een uur van toegeven aan zijn verwende zinnen - bedriegt met haar eigen dienstmeid, een schoone, nog een graadje arcadischer dan Charlotte zelf. Maar het komt toch weer in orde tusschen de werkelijke gelieven, de idylle wordt voortgezet.... Tusschen deze historie door ziet men de figuren der overige jonge vorsten en hun lakei-achtige hofdignitarissen - de heer Den Doelen is wel een heel amusant type, een tikje caricaturig misschien, maar dat mocht wel.
Men heeft ons dit verhaal ook als blij en vroolijk aangeprezen, maar dat lijkt me toch een beetje oppervlakkig. De schrijver houdt er blijkbaar van zijn onmiddellijke omgeving en deze drukkende tijden te ontvluchten in een fantastisch rijk van idylle en arcadisch geneugt, maar hij doet het, dunkt me, uit een ziel vol weemoed en verlangen naar iets beters dan de door ellende gepijnigde, cynisch-materialistische wereld, waarin wij allen moeten leven. Het zou mij niet verwonderen, als hij zelf niet heelemaal gelooft aan de historische juistheid van zijn verhaal - waarvan hij ook ons niet overtuigen kan - maar, rookend een smakelijke pijp, zich genoeglijk en gezapig verliest in zoete en opmonterende droomerijen. Welnu, daarin volgen wij hem maar al te gaarne. Mits het niet te lang dure. En dat doet het ook niet - tot nog toe!
H.R.
| |
J.C. Soewarno-Van der Kaaden (Frank Imm. van Steenen), De Oogen van Roosje Radena, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1934.
Herinneren sommige van de Elsevier-lezers zich den vorigen roman van
| |
| |
deze begaafde schrijfster nog, ‘'n Decennium’, verschenen in dit tijdschrift in.... 1915? Sindsdien zag men hier en daar alleen een kort verhaal van haar. En nu dan deze fantasie betreffende een ouden, zeer plechtigen en gewichtigen professor in de medicijnen, lang geleden gestorven, maar toch nog prompt herkenbaar voor wie zich zijn markante figuur bewegend en sprekend te binnen brengen kunnen.
Deze groote man, de ‘beroemdste clinicus van Europa’, heeft in zijn jonge jaren amoureus verkeerd met een beeldmooi jodinnetje - maar heeft haar laten loopen om zich te kunnen verbinden met de dochter van zijn leermeester en om zelf op deze wijze de zoo zeer gewenschte carrière te maken. Welnu, vele, vele jaren later herkent hij op een zijner ziekenzalen de oogen van zijn Rosa in die van haar kleindochtertje. En deze herkenning is voldoende om zijn geheele gewoonteleven te veranderen, hem te doen inzien hoezeer hij tot nog toe voor den schijn heeft geleefd, hoe het schoonste en heerlijkste hem, den rijken en beroemden, is ontsnapt. O, maar hij zal nog goed maken wat goed te maken valt! Hij zal het vierjarige Roosje redden - ofschoon hijzelf, in zijn wetenschappelijke geschriften, haar ziekte ongeneeslijk heeft verklaard - hij wil die oogen nu nooit meer kwijt! En hij, de alweter, de ongenaakbare, zoekt, denkt, werkt, lijdt, komt er toe zich te vernederen voor zijn vroeger geminachte collega's. Vergeefs! Het kind sterft. En ook zijn eigen leven, in plaats van eindelijk op te bloeien, gaat hopeloos verwelkt te gronde.
Men ziet: een pleidooi, het honderdduizendste, voor echte, zuivere liefde als het schoonste dat ons gegeven kan worden, een waarschuwing, een aansporing, die schoonheid toch vast te houden, haar nimmer op te offeren voor geld en eer, voor wat dan ook! Het honderdduizendste pleidooi - toch weer ontroerend, omdat het goed en met echten drang en overtuiging geschreven werd, met geest en levendigheid ook en talent van typeering. Mevrouw Soewarno (nog mejuffrouw van der Kaaden toen zij haar Decennium schreef) is er door haar lange.... bijna-zwijgen niet op achteruit gegaan, integendeel. Zij is vlugger, vlotter, maar niet ondieper geworden, zij heeft de hoofdzaken in wereld en leven beter leeren onderscheiden; haar roman is boeiend en de moeite waard, zij het dan dat men zich, zuiver litterair gesproken, wel veel grooter prestaties denken kan. Als mevrouw Soewarno dan nu weer door wil gaan met schrijven, zal zij goed doen haar taal en stijl eens geducht onder handen te nemen. Al op de eerste pagina van haar boek leest men dezen volzin, waarvan bijna ieder woord bedenkelijk, zéér bedenkelijk is, onjuist of ondoordacht: ‘In de propvolle zaal heerschte de opgewonden, verwachtingsvolle drukte als voor een veelbesproken première’. Er is veel van dit soort moois - ofschoon de vaart van het verhaal verderop stellig zuiverend en bijna reddend werkt.
H.R.
| |
| |
| |
Marie Schmitz, Als een bloem in den Wind, Amsterdam, Wereld-Bibliotheek.
't Is met dit boek een vreemd geval. Een boek dat vloeit als een stroom, aldoor in denzelfden toon, een zelfgenoegzame zang, die, ik ontveins het me niet, wel vermag indruk te maken op argelooze zielen, want het is vriendelijk en innig, gepolijst en afgewerkt zooals het betaamt, maar toch, het is voor mij onomstootelijk dat Marie Schmitz hier in dit boek lang niet het beste van zich zelf heeft gegeven. Zij zelf zal dit misschien met bevreemding hooren, want zij is kennelijk in een zeer verheven, bijna dweeperige stemming geweest, toen zij dit boek schreef, maar - en hier ligt juist haar fout - zij verloor de werkelijkheid te veel uit het oog, zij gaf geen levende menschen, maar een soort van voorbeeldige, onwezenlijke wezens, die ons ten slotte nooit na komen te staan. Er is iets in deze personen dat ons kil maakt, juist omdat zij zoo dierbaar zijn. Hoe braaf, hoe volmaakt is eigenlijk deze heldin, deze Line, later Carla geheeten! Zij bezit alles om ons te veroveren: bescheidenheid, dienende liefde, gratie, onderworpenheid en fierheid; 't is een samenstel van deugden die niet te zeer kloppen met hetgeen de menschen gemeenlijk te zien geven. In de periode van armoede, toen zij een ziekelijke, lastige moeder verzorgde, was zij het dienende, slovende wezentje dat haar licht onder de korenmaat stak en niet anders dan deemoedig haar lot droeg. Later, na den dood van haar moeder, wordt zij de vrouw van een veel ouderen man van wetenschap; een rijken, schoonheidlievenden, verfijnden man, die een hartkwaal heeft. In de weelderige natuur van het zuiden, in zijn buitenhuis aan de Riviera, beleeft zij een jaar van uitbundig geluk en zij wordt mooi, speelsch, liefelijk, enfin, te veel om op te noemen. Zij past dus geheel in het kader van het opgezet schilderij, zij blijft daarbij burgerlijk-deugdzaam. Later, als zij, arm en weduwe geworden, weggerukt uit het paradijs van het zuiden, weer de zielige Line wordt, hervindt zij gemakkelijk haar onderworpen, deemoedige natuur.
Geen opstand - maar gelatenheid. Zij is als een bloem in den wind, dus niet zelf-bewegend van binnen-uit, maar bewogen wordend.
Het spijt ons voor de sympathieke figuur, die Marie Schmitz altijd voor ons is geweest, maar nu heeft zij het toch te mooi willen maken. En ook vervalt zij licht tot allerlei cliché uitdrukkingen, zooals: ‘een warmte vlaagt over zijn hart.... in een wilden vloed breken de tranen uit haar oogen - ....als een golf slaat het door haar heen,’ - uitdrukkingen die het op den duur niet meer ‘doen.’ Waarom heeft Marie Schmitz haar bakvischachtig gedweep niet overwonnen en mènschen geschapen, menschen met hun hoogte en diepten; waarom zooveel braafheid? Toch is het boek zeer behoorlijk geschreven en bezit het genoeg aantrekkelijks; en het heeft veel goedgekozen schilderingen en menig, menig fijn trekje, waarin heel de warme natuur van de schrijfster zich uit. Maar er is te veel zoetheid ingeslopen;
| |
| |
te veel honing, - te weinig kruid! Zou Marie Schmitz niet tot den grond van haar natuur willen terugkeeren en in volkomen eerlijkheid allen schijn negeerend, zich zelf durven geven zonder vrees niet litterair genoeg te zijn? Want zij is zoo zwierig en delicaat geworden, geheel en al litteratuur. Ja, men schrikt er voor een onvertogen woord, maar de mensch, nog altijd levend tusschen demon en engel, vindt zijn spiegelbeeld niet in gladheid, maar in rhythmisch bewogen, doorzield proza, dat getuigt van worsteling en overwinning.
Jo de Wit
| |
Walter Brandligt, Witte Gait Amsterdam, Van Kampen & Zn.
Er is zoo'n groote oprechtheid in dit boek, dat men zich onwillekeurig gewonnen geeft. Het is van zulk een eerlijk idealisme, dat nog ongeschonden bewaard is gebleven, jong, kinderlijk en fanatiek, dat we voor den schrijver een zekere warmte kunnen voelen, omdat dergelijke eigenschappen in den tegenwoordigen tijd zeldzaam zijn. In dezen tijd is het cynisme zoo groot dat het zeer snel elk spruitje idealisme opslokt en we moeten bewonderen wie zoo onbevangen tegenover het leven en de natuur staan als deze auteur.
Er is veel van den nog in de natuur wortelenden mensch in dezen verteller, hij leeft in het groote geheim der vegetaties, hij bemint de eenvoudigen van hart, hij begrijpt de zielen van hen die zich nog geheel aan het rhythme der seizoenen overgeven. Zoo eene is Witte Gait, een boerenarbeider, die een groote, hevige liefde bezit voor alles wat uit de aarde tot hem oprijst - een zonderling, een vrij geborene. Zoo eene is misschien ook Rie, het verfijnde stadsmeisje, dat een plotselinge neiging voor Witte Gait heeft, een neiging die eigenlijk wortelt in dezelfde verbondenheid met de natuur. In hoeverre deze neiging en hare gevolgen ten slotte toch niet tot een tragedie werden, daarvan vertelt dit verhaal dat hier en daar wat onwezenlijk, wat te hoogdravend is geworden. Walter Brandligt zal toch wel moeten oppassen voor een loerenden vijand: het pathos, het te schoone gebaar, het te geheimzinnig breede woord.
‘Méér werkelijkheid,’ zouden wij ook deze auteur willen toeroepen, want werkelijkheidszin beteekent volstrekt niet een gemis aan geloof in mysteries, volstrekt niet een negatie van bovenaardsche krachten, doch het streeft er naar elk verschijnsel, elk ding te willen proeven en kennen tot in zijn kern.
Jo de Wit
| |
C. van Wessem, De Vuistslag. A'dam, P.N. van Kampen & Zoon, z.j.
Er staat boven dezen roman een bekend citaat, aan Goethe ontleend: ‘Denn alle Schuld rächt sich auf Erden.’ Van dit motto is het jongste boek
| |
| |
van Constant van Wessem, naar het ons voorkomt, de welbewuste persiflage. Helaas heeft Van Wessem van den verkeerde geleerd, n.l. van E. du Perron. Deze auteur is voor menig talent een val geworden. Niet ieder verstaat het zich te pantseren met staalhard sarcasme. Staalkleurig bordpapier blijft papier, ook al lijkt het in de verte misschien eenigszins op ‘echt’ staal. Zoo lijkt dit werk van Van Wessem misschien in de verte eenigszins op soortgelijk werk van Du Perron. Doch van dichtbij is het verschil duidelijk zichtbaar. Dat is voor Van Wessem niet plezierig, maar voor den kritikus evenmin, die andere (en naar hij meent: betere) verwachtingen van dezen schrijver koesterde. ‘Lessen in charleston’ is een meesterwerk, vergeleken bij dit dor en doodsch cerebraal verzinsel met een topzwaar commentaar aan het slot, dat ons er zelfs aan twijfelen doet, of het geheel wel als een grap is bedoeld. Maar laten wij het ons niet behoeven voor te stellen, dat het géén grap is; dat dit verhaal werkelijk serieus bedoeld wordt door den schrijver. Want dan is de ramp niet te overzien. Dan is dit boek niet meer een mislukte grap, maar een afschuwelijke vergissing, waarbij de auteur naar zijn diepste wezen betrokken is.
Wij hopen echter, dat het alleen maar als grap is bedoeld en dat het gewraakte slot de klap op de vuurpijl had moeten zijn. Dat het dit niet geworden is, zullen we dan maar toeschrijven aan de vochtigheid van ons klimaat, die wel eens meer in gesis en rook smoort, wat eigenlijk met een felle, hooge vlam had dienen te ontbranden.
Roel Houwink
| |
H. Roland Holst-van der Schalk, Der Vrouwen Weg. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's U.M., 1933.
Nog eenmaal heeft Henriëtte Roland Holst in dit spreekkoor, geschreven ter gelegenheid van het vijf-en-twintig-jarig bestaan van den Bond van Sociaal Democratische vrouwenclubs, haar gedachten over het Socialisme tezamen gevat. Zij heeft dat op een meesterlijke wijze gedaan. Alle uitwijdingen zijn vermeden; alleen wat tot de kern van de zaak behoort, die haar zoo zeer ter harte gaat, heeft zij weergegeven.
Intusschen vraagt men zich toch af, of de dichteres zich niet te vaak herhaalt. Want van eenigen innerlijken groei speurt men in dit spreekkoor niets. Het zijn altijd weer dezelfde denkbeelden, die ons voor oogen worden gevoerd. Maar kan een talent alleen van herinneringen leven?
Het heeft er al den schijn van, of Henriëtte Roland Holst bezig is zich steeds verder in te spinnen in het verleden en of zij in een steeds losser verband met het heden komt te staan. En dit lijkt ons hachelijk voor een geest als de hare, die altijd getracht heeft zoo dicht mogelijk de werkelijkheid van het leven te benaderen.
| |
| |
Met verlangen zien wij uit naar een nieuwe oogst van haar lyriek, want wij gelooven, dat op dàt gebied haar werkelijkheidsbewustzijn het nog altijd gewonnen heeft van den droom.
Roel Houwink
| |
W.A. Wagener, Sjanghai. Rotterdam, Brusse N.V., 1933.
De uitgever noemt dit boek in zijn prospectus meer een alarmkreet dan een roman. En dat is het inderdaad. ‘Sjanghai’ is een alarmkreet, die nadreunen blijft in de ooren. Het is een chaotisch, kaleidoscopisch boek, geschreven op goed geluk, zonder dat de auteur, naar het schijnt, eenige moeite heeft gedaan zijn stof tot een sluitend geheel te verwerken. Hij heeft daardoor - recht tegen zijn eigen bedoelingen in overigens - zijn werk nagenoeg onleesbaar gemaakt. Het is hier en daar taai als een oude ossenhuid en men heeft al zijn aandacht noodig om zich door de bijna driehonderd bladzijden heen te worstelen. En toch is dit een boek, dat men wel iederen volwassene in de handen zou willen duwen. Want hoe bitter gaat ons alles aan, wat op deze bladzijden neergeschreven is. Kan iemand (een ‘rechtgeaard Christen’ of zoo!) boos worden over den hoon, die hem in het gelaat wordt gespuwd? Kan men met recht (en niet uit schijnheiligheid!) verontwaardigd worden over de tergend openhartige wijze, waarop de schrijver allerlei erotische momenten heenvlecht door de taaie stof? Hij geeft u er trouwens ergens in het boek ter dege rekenschap van.
Ik beweer, dat ge dat niet kunt en dat ge dit boek in zijn wanstaltigheid aanvaarden móet, omdat het, alle juichende idealisten ten spijt, niet anders dan de waarheid zegt. En wij dienen den moed te hebben de waarheid te hooren, wanneer die door een tot in het diepst van zijn wezen verontrust en gefolterd mensch in onze ooren wordt geschreeuwd. Wij dienen den moed te hebben deze waarheid mede op ons te nemen in plaats van ons eraan te ontrekken door allerlei sluiksche redeneeringen.
Wanneer Wagener op blz. 256 van zijn boek het volgende neerschrijft: ‘Als een nieuw systeem mitrailleur-koeler beschermd kan worden, waarom zou dan een kind niet voor schending bewaard kunnen worden? Een kind is niet alleen maar “aardig”. Een kind is veel en veel meer. Een kind - ja, een kind is eigenlijk een heele wereld. En dan zoo'n kind te offeren aan de politiek....’ Dan weet ik zeker, dat hij daarmee aan een waarheid raakt, die ons, als Christenen van hart, naam of traditie, in het geweten moest staan gebrand; en dan acht ik dien schrijver, al vloekt hij Christus met zijn waarheid, dichter bij de waarheid dan al onze ‘Christelijke’ en ‘neutrale’ schrijvers, mezelf in de eerste plaats. Als zoowel mijnheer Jansen en Pietersen als Paul Boncour, Mac Donald, Hoover, Goering, Mussolini en andere celebriteiten van het politieke wereldtooneel, deze waarheid ter harte namen, waarlijk ter harte en niet alleen op de lippen: bij speeches
| |
| |
en andere oratorische gelegenheden, dan zouden wij kans hebben op een wat minder ontaard en chaotisch leven dan thans voor ons nageslacht is weggelegd.
Deze en andere dingen van soortgelijken aard (men sla blz. 234 maar eens op!) maken dit boek tot een ‘daad’, waaraan men niet onverschillig voorbij mag gaan, ook al is het uit litterair oogpunt ontegenzeggelijk uiterst zwak.
Roel Houwink
|
|