| |
| |
| |
Verlies van een kameraad
door Jo Otten
OP het strand lig ik in de warme zon. Voor mij golft de zee en boven mijn hoofd drijven witte wolken in een blauwe lucht. Een lichte bries strijkt langs de kust en schenkt een aangename verfrissching aan de lichamen die in de zonnestralen worden gestoofd. Ik kijk naar het grijs-blauwe water waarop de zon haar licht doet spelen, naar de stoomboot die boven den horizon een evenwijdig lint van rook trekt en naar de bevallige vormen van enkele zonnebadende strandnymphen, wier kleurige, diep uitgesneden badpakken groote driehoeken en halvemanen van gebruind vleesch vertoonen. Vroolijk waaien vlaggen en wimpels op witte tenten, vroolijk spelen kinderen met groote kleurige ballen, terwijl sierlijke vogels de lucht doorkruisen... Het kan mij allemaal niet schelen, ik heb geen kracht meer om op te staan, ik ben moe, eindeloos moe. Vroeger zou ik mij gevoeld hebben als een god, zou ik genoten hebben van den heerlijken dag, van den aanblik van die lieve zachte lichamen, zou ik mij bliksemsnel hebben ontkleed en de zee zijn ingerend. Nu lig ik hier aangekleed, tot niets meer in staat, een stuk apathische, detoneerende materie. Het leven is voor mij volkomen zonder inhoud; nu ik mijn kameraad moet missen is alles zonder waarde.
Het is reeds bijna een jaar geleden dat ik haar verloor, dat zij begraven werd op het kerkhof van het bloemendorp Ospedaletti, ginds aan de Italiaansche Riviera, dicht bij San Remo. Wij waren met onze kleine auto dwars door de Po-vlakte naar Genua gereden en wilden van daar langs de kust naar Frankrijk. Niet ver van de kleine luxe-plaats Ospedaletti, ons slechts van naam bekend, kregen wij een ernstige panne, die ons noodzaakte naar een reparateur te zoeken. Mijn kameraad trok erop uit en ik wachtte met de auto langs den weg. Het duurde lang voor zij terug was; dat kwam omdat zij in het dorp niet zoo spoedig iemand had kunnen vinden. Tenslotte was zij op het idee gekomen hulp te vragen in een van de groote hotels dichtbij het Casino. Dat hotel bezat een eigen reparateur, die terstond was meegekomen. Met een bedenkelijk gezicht keek hij den motor na en gaf ons den raad voorloopig maar naar het hotel te gaan omdat de reparatie zeker eenige uren zou duren; hij zelf zou met de auto nakomen. Wij volgden zijn raad op en liepen over de, door hooge palmen overschaduwde promenade naar een groot, wit gebouw, dat geheel in het groen verborgen lag. Dat groen waren de boomen en planten van den uitgestrekten voortuin, waaruit ons een weldoende bloemenlucht tegemoet kwam. Het was een geur van anjelieren, van mimosa, jasmijnen en van andere, onbekende bloemen. Om ons heen stonden dadelpalmen, groeiden wonderlijke cactussen en
| |
| |
agaven temidden van kleurige bloembedden. Een zachte, warme wind kwam aanwaaien van den zeekant en klom de groene heuvels op waartegen Ospedaletti is gebouwd. Wij hoorden het zachte ruischen van de zee en opeens voelden wij dat wij beiden moe waren, moe van het zwerven door Europa, moe van de groote steden, moe van de velden en bosschen, moe van landen zonder zee. We keken elkander één oogenblik aan en toen wisten we dat we voorloopig in Ospedaletti zouden blijven. Men gaf ons een groote kamer aan den voorkant van het hotel, een kamer met een balcon waarvandaan wij over de palmen heen konden uitzien op zee. Rechts van ons lag het kleine, in Monte Carlo-stijl gebouwde Casino, waaraan weer andere hotels grensden. Meer naar beneden stonden de huizen van de weinige dorpsbewoners. Bijna geheel Ospedaletti, weggezonken in een tuin van groen, kon van ons balcon uit worden overzien. Verrukt stonden wij, tegen elkander aan geleund, te kijken naar de door den wind heen en weerbewogen groene oppervlakte aan onze voeten en waren verheugd dat het toeval ons hierheen had gebracht.
Het hotel, waarin wij waren terecht gekomen, was luxueus en immens. De gangen waren zalen, waarin bals konden worden gehouden, de hall was zóó groot en hoog dat de reusachtige clubfauteuils waarin men neerzonk klein en nietig leken, maar het meest imposante was wel de eetzaal, wier afmetingen slechts met tientallen meters konden worden aangegeven. Aan de zoldering hingen kristallen lusters van zulk een indrukwekkende grootte dat de nietige menschen die eronder hun spijzen nuttigden volkomen recht hadden zich voor te stellen ieder oogenblik door die glasmassa te worden verpletterd.
Toen wij dien avond voor het eerst die immense eetzaal binnentraden en door een keurigen, vriendelijk-dikken maître d'hôtel, regelrecht uit een van Couperus' boeken weggeloopen, naar een tafeltje werden geleid voelden wij ons sterk bevangen door de weldoende stilte, waardoor het hotel ons van het eerste oogenblik af was bevallen. Onder het genieten van het zeer exquize menu hadden wij gelegenheid onze medegasten nader op te nemen en te constateeren dat het grootste gedeelte er van wederom bestond uit dat beruchte contingent bejaarde Engelsche juffers die zich aan de Riviera hebben genesteld. Meer dan elders ontmoet men daar die uitgedroogde sexelooze wezens, meer insect dan mensch. Tegen etenstijd tuigen die poppen zich op en verschijnen met juweelen op de vlakke borst en armbanden aan de droge spilarmen. Onder de kristallen lusters zaten de Engelsche misses, aan tafeltjes van twee of drie, te eten. Eén ervan, een menschelijk wrak, dat op een stokje geleund zichzelf binnenloodste, droeg op het reeds geheel witte haar een helm van kleurige juweelen, die als een tweede hersenpan het hoofd hermetisch afsloot. Wij waren eigenlijk de eenige jonge menschen in die plechtige, zeer plechtige eetzaal, want het overige gedeelte
| |
| |
der gasten bevond zich ook reeds in min of meer verstijfden toestand. Wij werden bediend door onberispelijk gedrilde kellners, die zich zonder één overbodig geluid door de zaal bewogen. Buiten werd de wereld geteisterd door een crisis van tot nu toe ongekende hevigheid en omvang, buiten werd gevochten om brood en misten millioenen menschen het allernoodigste, maar hier was de strijd om het bestaan uitgeschakeld, hier schitterden onnutte, kostbare edelsteenen op wezens die zich nog slechts automatisch bewogen en ook automatisch werden bediend. Buiten groeiden weelderige bloemen en planten, schoten nieuwe loten omhoog, maar hier binnen, onder de lusters en tusschen de groote spiegels aan de wanden lag het leven stijf en doodsch, niet meer op te wekken. Toch glimlachten mijn kameraad en ik tevreden tegen elkaar, omdat wij beseften dat wij in het hotel geheel alleen zouden zijn en samen ongestoord zouden kunnen uitrusten van onze zwerftochten.
Ospedaletti, het warmste punt der Italiaansche Riviera, ligt aan een kleine baai. Het eigenlijke dorp, welks inwoners grootendeels leven van den vreemdeling en van de bloementeelt is direct aan die baai gebouwd. Op de heuvels, aan wier voet de groote hotels liggen, groeien de anjelieren en margarieten die in speciale verpakking naar alle landen van Europa worden gezonden. De bloemencultuur is de trots van heel Ospedaletti, dat overvloeit van zijn geurende voortbrengselen. Op de promenade verkoopen jongens en meisjes de bloemen voor ridicule prijzen; voor één Lire heeft men reeds een bouquet van vijftig weelderige, bedwelmende anjelieren. Voor mijn kameraad in het bijzonder was het een steeds wederkeerende vreugde zulke bossen anjelieren te koopen. In onze slaapkamer stond er altijd een op het nachttafeltje en als ik 's avonds tegen haar naakte lichaam aankroop, mengde zich de geur van haar vleesch met de zware uitwaseming der anjers.
Het waren heerlijke, onvergetelijke dagen, die wij in dat bloemendorp doorbrachten. Wij wandelden over de groene heuvels, langs de bloemenvelden en tuinen, over de promenade, op het strand dat rotsig was en met steenen bedekt. Zeer vaak zaten wij te lezen in den tuin van het kleine Casino, een waar paradijs. Die tuin werd sinds de sluiting van het etablissement weinig meer bezocht en daarom voelden wij ons weldra thuis tusschen de bloemen en de planten. Het is moeilijk een beschrijving van dien tuin te geven; op een betrekkelijk kleine oppervlakte waren honderden bloem- en plantensoorten dooreengegroeid en saamgestrengeld. De meeste bloemen kenden wij niet en het was ook onnoodig haar namen te weten. Wij lieten ons maar drijven in haar zachte geuren, een goede rustplaats voor twee menschen die duizenden en duizenden kilometers achter den rug hadden. Zelden verzuimden wij na een bezoek aan den tuin nog even een kijkje te nemen in het Casino zelf, waarvan altijd enkele deuren niet gesloten waren. Ineens stond je dan in een voorbije wereld: de zalen waaraan vroeger smo- | |
| |
king en avondjapon fleur en leven hadden verleend, had men geheel intact gelaten. In de kleine concertzaal waren de stoelen nog in rijen gerangschikt alsof ieder oogenblik de voorstelling kon beginnen. In de speelzaal stond de groene tafel met de roulette erop nog in het midden van het vochtige parket. Aan de wanden had men de gobelins laten hangen en in een hoek stond een tafeltje met champagneglazen, gereed om te worden volgeschonken. Maar niemand zou meer sprankelend vocht in hun kelken gieten, geen roode vrouwenlippen zouden zich om hun smalle randen klemmen, geen glanzende oogen zouden elkander meer ontmoeten boven de kleine, glinsterende, glazen kraters. Een dikke laag stof had zich op die glazen genesteld, terwijl het eveneens droevig was om te zien hoe de gobelins door vocht waren aangevreten en de parketvloer, waarover eens sierlijke beenen zich hadden bewogen, opbolde onder een
groene laag schimmel. Ja, de roulette stond nog op de groene tafel, maar haar kostbaar hout vertoonde groote barsten, spleten midden door de nummers heen en geen croupier zou zich hebben verwaardigd in een dergelijk aftandsch instrument het ivoren balletje te doen rondsuizen. Eens klopten harten om die nu zoo stoffige groene tafel, eens hanteerden smalle handen gekleurde fiches, eens waren oogen vol hebzucht en angst gericht op het duivelsche, fascineerende spel. Onder poeder en rouge stroomde het bloed sneller en sneller. Handen beefden, lippen werden stukgebeten, oogen werden groot van angst en verwachting... Nu is dat alles voorbij, schimmel en motten vreten aan de casino's van Italië, die als leege nuttelooze doozen op Mussolini's bevel uit het leven werden weggeschoven.
Het was einde Maart en reeds midden in de lente toen wij ons voor het eerst in het blauwgroene, nog koude water van de baai waagden. Heerlijk was het het heldere water te doorklieven, maar zeer moest worden opgepast voor de somtijds metergroote steenen, die op den bodem van de zee lagen. In het bijzonder moest ik acht slaan op mijn kameraad die altijd iets te roekeloos zwom. Als een zeemeermin schoot haar slanke lichaam door het water en daarom bleef ik maar zoo dicht mogelijk bij haar; omdat ik niet wilde dat zij zich aan de steenen en rotsblokken zou bezeeren. Na het bad lagen wij te zonnebaden op het strand, dat maar smal was en weinig comfortabel. Blij waren wij dan ook toen ik op een morgen van ons balcon uit, op ongeveer twee kilometer afstand van Ospedaletti, een stillen, afgelegen inham ontdekte, waarvan het strand breed en verlaten leek. Dat strand, omzoomd door een klein, dicht woud van palmen lag beneden den grooten weg en daarom hoopten wij, vandaar afdalend, de zee te kunnen bereiken. Inderdaad bleek dat mogelijk: een smal, kronkelend pad voerde naar beneden en op het kleine, breede, door de zon gestoofde strand kleedden wij ons, door de palmen aan ieders gezicht onttrokken, uit. De zee was op dat punt zonder groote steenen en zonder rotsblokken, terwijl de kleine
| |
| |
kiezels op het strand rond en gevaarloos bleken. Niemand was in den omtrek te zien, het leek of voor ons alleen die strook land was gereserveerd en daarom gingen wij er, indien het weer het eenigszins toeliet, zooveel mogelijk heen. Als goden voelden wij ons op ons eigen strand, waar het leven zoo gemakkelijk en eenvoudig was. Zee, zon en water... met naast en om mij het slanke, teedere lichaam van mijn kameraad... Wat had ik op aarde meer kunnen wenschen? Ik heb u mijn kameraad, mijn eenig en dierbaarst bezit, nog niet beschreven en nooit zal ik het kunnen doen. Noch aan haar uiterlijk, noch aan haar innerlijk zal ik ooit recht kunnen laten wedervaren. Alle woorden, die ik zou kunnen gebruiken, lijken mij zeer onvoldoende, zeer beneden de werkelijkheid. Laat ik dan slechts zeggen dat zij slank was en blond, een ranke bloem van vleesch, een stuk lieflijke natuur en toch bijna een illusie. Haar donkerblauwe oogen die zich iederen dag honderd, neen duizend en duizend keeren, in de mijne spiegelden waren lief en vastberaden. Vastberaden was ook haar mond, doch dat toch niet alleen. Die mond kon zich ontplooien tot een vroolijken, helderen glimlach, maar ook vervormen tot de zinnelijke, perverse welving, waaraan haar oogen zich spoedig wisten aan te passen. Haar roode lippen, die ik ontelbare malen stuk heb willen bijten, waren voor anderen strak en ongenaakbaar; voor mij echter altijd zacht, warm en teeder. Sterk was mijn kameraad, sterk en teeder waren haar smalle handen, die zoo behendig onze auto konden besturen. Sterk en teeder waren haar borsten, haar buik, haar stem, haar houding. Sterk en teeder was haar heele wezen, doortrokken van een vergeestelijkte zinnelijkheid. Zij was de liefste, teederste en trouwste vrouw, die ik in mijn leven heb gekend. Aan anderen zal zij zeker dikwijls weinig lief, ongenaakbaar en afgemeten hebben geleken, maar dat hoorde zoo bij het eenheidsfront dat wij in de wereld vormden. Het leven hier beneden is zoo moeilijk,
zoo uiterst moeilijk; een mensch alleen kan het niet verdragen. Daarom vormden wij samen een vesting tegen de menschen die wij beiden te goed kenden om veel van hen te verwachten, een bolwerk tegen het groote Niets dat achter alle dingen van deze wereld staat. Niet dat wij ons moedwillig afsloten van het leven; onze oogen bleven open en onze hand tot hulp bereid. Maar er waren weinigen, zeer weinigen die onze hulp verdienden en de anderen kenden wij niet. Wij hadden ook vrienden, zeer goede zelfs, wij hadden genegenheden die beantwoordden aan bepaalde zijden van ons wezen, maar eenmaal moet men in het leven kiezen en wij hadden elkander gekozen. Slechts in elkanders oog, hand en hart vonden wij het durende houvast dat noodig is om het bestaan te dragen. Alleen wat samen wordt gevoeld en gedragen geeft steun in het leven. Zoo waren wij stengels van éénzelfde plant, samengegroeid tot een gemeenschap die voor ons het hoogste goed op aarde was. Eén enkel woord, een snelle blik, een trekken van den mond, één enkel gebaar en wij begrepen elkander. Nooit is zij mij
| |
| |
ontrouw geweest, niet met haar lichaam, niet met haar oog, noch door een woord. Al waren wij ook kilometers van elkaar verwijderd, toch waren wij samen en altijd stonden wij voor elkander pal. Het kan pretentie lijken wanneer ik zeg dat onze verhouding verre boven die van anderen stond, maar dat is toch niet meer dan de waarheid. Wat de meeste menschen ‘liefde’ noemen is zoo oneindig weinig, zoo armzalig, zoo oneindig laf en zonder waarde. Men zegt van elkander te houden, maar het is allemaal niets. Het is niet noodig om elkaar ontrouw te zijn met het lichaam: op duizend andere wijzen, in duizend kleine dingen kan ieder afbreuk doen aan den ander. Solidariteit tusschen man en vrouw vindt men in dit leven uiterst zelden en daarom was ik zoo blij dat ik háár had gevonden, haar die mij in de zeven jaren van ons samenzijn nooit één moment in den steek heeft gelaten. Wij waren solidair en vereend tot in de kleinste nietigheden, tot in het schijnbaar onbelangrijke toe. Maar onbelangrijk was niets dat een van ons of beiden betrof. Alles heeft mijn kameraad voor mij gedaan, al mijn ontberingen heeft zij meegemaakt. Nu slapen wij wel in luxe-bedden, maar ik weet dat slechts één woord van mij noodig zou zijn om haar te doen terugkeeren naar die arme, koude kamer met de twee smalle ijzeren bedden, ginds in Charkof, waar ik als specialist drie jaren heb gewerkt. Zij zou mij hebben gevolgd naar alle punten van de aarde, zij zou zich voor mij hebben doodgewerkt indien ik arm en ziek zou zijn geworden. Toch was haar houding vrij van alle slaafschheid en zoo was ook de mijne. Wij hadden alleen alles voor elkander over en waren saamgegroeid tot een eenheid, die niet was te breken. Daarom is het mij zoo moeilijk van haar te spreken als van een ander wezen; wij leefden en ademden als deelen van hetzelfde lichaam.
De lente bloeide aan de Riviera, de bloemen geurden langs de wegen en op de heuvels. Blad en bloemkelk werden bewogen door de zachte winden die uit zee kwamen overwaaien. Het was heerlijk te leven aan die weelderige kust, bespoeld door het blauwgroene water. 's Nachts zaten mijn kameraad en ik vaak op het balcon van onze kamer en voelden ons zeer vertrouwd met de donkere palmenwereld om ons heen en aan onze voeten. Meer dan ooit waren wij er ons in zulke uren van bewust dat wij bij elkander hoorden; de stilte van den nacht is gunstig voor het beste in den mensch. Wij overdachten wat wij samen hadden meegemaakt en dan glimlachten wij, begrijpend en gelukkig. Nooit zal ik de avonden en nachten vergeten, dat wij zaten onder de sterrenlucht, dat het witte maanlicht mijn kameraad ontdooide tot het zachte, lieflijke wezen, dat slechts ik gekend heb. Ik nam dan vaak haar handen in de mijne, wij keken in elkanders oogen en wij waren weer verzoend met de wereld omdat wij elkander bezaten. Had ik toen maar geweten dat ik haar zoo spoedig moest verliezen, dan zou mijn blik geen oogenblik geweken zijn van haar oogen, dan zou ik voor haar geknield hebben om haar vergiffenis te vragen voor alles wat ik haar in al die
| |
| |
jaren heb misdaan. Zij zou het niet begrepen hebben, want in háár oogen ben ik nooit te kort geschoten, maar toch had ik het willen doen... Ik ben vaak egoïstisch geweest, ik heb haar dikwijls laten lijden, ik heb enkele keeren tranen in haar donkerblauwe oogen gezien. Ik zou haar veel hebben willen zeggen, ik zou mijn tekortkomingen hebben willen uitleggen maar zeker zou zij mij terstond den mond hebben gesnoerd: ‘Tais-toi, mon amour...’
Het was op een helderblauwen, goddelijken dag, dat wij in onzen two-seater den kleinen berg, waarop Col di Rodi ligt, opreden. Wij hadden veel gehoord van dat oude riddernest, machtig in de middeleeuwen, nu nog slechts een historische herinnering. Het was niet makkelijk er te komen, want de weg was steil en spiraalvormig, zoodat mijn kameraad, die achter het stuurwiel zat, zich meer moest inspannen dan gewoonlijk. Doch reeds op nauwelijks honderd meter hoogte werden wij ruimschoots beloond voor onze moeite. Een heerlijk vergezicht over de zee en over het omliggende groene land verrukte ons. Hoe hooger wij kwamen, des te verleidelijker ontplooide zich het landschap aan onze voeten. Kleine kerktorens doken op, nieuwe heuvels met onbekende dorpjes teekenden zich af aan den horizon en weldra lag San Remo als een witte, uitgevloeide vlek onder ons. Ik kon het dak van het Casino, het eenige casino in heel Italië waar nog gespeeld mag worden, onderscheiden, ik zag de door palmen omgeven luxehotels en boven alles uit het groote gouden kruis op de Russische kerk, die met haar gekleurde koepels en blauwe bogen als een exotische edelsteen te midden van hen preikt. Altijd als wij San Remo binnenkwamen genoten wij van dat kleurige anachronistische kleinood, maar eerst nu zagen wij het in zijn vollen volledigen glans. Col di Rodi viel zeer in onzen smaak; wij doolden in de nauwe straatjes en stegen rondom het kleine marktplein. Wij bezochten de schilderijenverzameling van het raadhuis, eens de zetel der Malthezer Ridders, en moesten onze handteekening zetten in een groot en indrukwekkend boek. Toen mijn kameraad de hare neerschreef, viel het mij plotseling op dat zij wat bleek zag. Had de tocht naar boven haar te zeer vermoeid? Zij zeide van neen en glimlachte, maar ik vond het toch beter op den terugtocht zelf te sturen en haar wat te laten uitrusten. 's Avonds in de eetzaal was van haar bleekheid niets meer te zien, maar zij had weinig etenstrek en ook wat hoofdpijn.
Ik vond dat niet verontrustend, want zij had wel eens meer dagen dat zij weinig at. Wij gingen dien avond tijdig slapen en 's nachts lag zij vredig slapend in mijn armen. Den volgenden dag echter zag ik dezelfde bleekheid als in Col di Rodi weer op haar gelaat te voorschijn komen; 's morgens hadden wij een wandeling gemaakt en 's middags, op ons kleine strand, trok ineens een witte schaduw over haar lichaam. Ik vroeg wat haar scheelde, zij antwoordde dat zij wat moe was en het liefst naar het hotel wilde teruggaan. Dat deden wij, gingen
| |
| |
liggen in de luie stoelen op ons balcon en wachtten tot het diner. Weer at mijn kameraad weinig, weer keek ik onderzoekend in haar oogen terwijl zij glimlachend zeide dat zij een lichten druk in de maag voelde en eenigen tijd zeer matig zou zijn. Den morgen daarop was ik genoodzaakt voor enkele dagen naar Genua te vertrekken, daar ik er eenige zaken moest afwikkelen. 's Morgens in bed verliet ik haar, als altijd bedroefd wanneer noodzaak of noodlot ons scheidde. Zij scheen zich goed te gevoelen, maar toen ik in den trein zat en de kust aan mij voorbijsnelde, zag ik haar weer zooals kort te voren op het strand: met een wit waas over de gebruinde huid. In Genua voelde ik mij die dagen verlaten en verloren, overdag deed ik mechanisch mijn zaken, 's avonds zwierf ik langs de havens en in het havenkwartier met zijn ontelbare kroegjes en spelonken. Genua is heel oud en zeer de moeite van het bekijken waard; er zijn oude paleizen met wonderlijke binnenplaatsen en diepe, donkere gangen. Genua's schoonheid liet mij echter onverschillig; in gedachten was ik in Ospedaletti. Iederen dag telefoneerde ik naar het hotel en kreeg geruststellende berichten. Toen ik echter na een week bij mijn kameraad terugkwam, schrok ik van haar uiterlijk. Zij had mij niet ongerust willen maken, maar reden tot ongerustheid was er zeker. Zij zag er bleek en vermagerd uit. Het was allemaal niets, verzekerde zij mij lachend bij het weerzien, maar toen bleek dat zij de afgeloopen dagen vrijwel niets had gegeten, drong ik er op aan dat een dokter zou komen. Ospedaletti is maar klein en bezit niet meer dan één enkelen arts. Deze, een reeds grijzende Italiaan, onderzocht mijn kameraad en legde geruststellende verklaringen af. Hij gaf haar een preparaat om den eetlust op te wekken, maar de eetlust keerde niet weer en ik werd zeer bezorgd om haar die iederen dag meer vermagerde. Ik sprak ervan terstond een specialist in San Remo te raadplegen; zij wilde er niet van hooren. 's
Nachts lag ik nu vaak wakker en dan keek ik naar het kostbare lichaam aan mijn zij, naar het witte hoofd met de blonde haren, dat vaak zoo onrustig op het kussen bewoog. Buiten bloeide de welige natuur en sproot het leven naar alle kanten open, maar mijn kameraad werd moe en mat en moest op bed worden bediend. Op een nacht dat het maanlicht in de kamer viel en ik, luisterend naar de geluiden van de zee, mijn kameraad bewaakte, zag ik hoe haar lippen eensklaps van elkander spleten en een plotselinge benauwdheid haar deed zuchten. Kleine zweetdruppels parelden op haar blanke voorhoofd, onverwachts gingen haar oogen open in angst, zij richtte zich op, keek mij bijna smeekend aan; spreken kon zij niet. Haar lichaam schokte en een donkere, zwarte, vloeibare substantie schoot te voorschijn uit den mond en bevlekte de witte lakens. Ik schrok hevig, ik ondersteunde haar en veegde het zwarte vocht van haar lippen. Radeloos keek ik in haar lieve vermagerde gezicht en ik kon mijn tranen niet onderdrukken.
Den volgenden dag belde ik 's morgens vroeg den maagspecialist van San
| |
| |
Remo op, die spoedig ter plaatse verscheen. Dank zij een slaapmiddel had mijn kameraad den verderen nacht rustig doorgebracht, maar toch was zij nog erg zwak en bleek. De dokter onderzocht haar, betaste de maagstreek en gelastte absolute rust; hij kon nog niets met zekerheid zeggen. De angst benauwde mij het hart, alles verbleekte om mij heen, reeds vreesde ik dat ik haar zou verliezen, hoewel ik mij die gedachte niet durfde bekennen. Zij zelf lag bleek en lieflijk in haar bed, terwijl de zon door de open deuren naar binnen kroop en de anjelieren, die ik op het balcon zette, haar geur naar binnen zonden. Meer dan ooit leek het groote immense hotel mij nu onwerkelijk. Ik haastte mij door de eindelooze gangen en zalen, waar ik mij veilig had gevoeld met haar aan mijn zij, maar alleen was ik er angstig en hopeloos verlaten. De groote eetzaal, waar ik op haar verlangen mijn maaltijden bleef gebruiken, leek mij spookachtig en onwezenlijk. Het seizoen naderde zijn einde en de weinige levende menschen die ons hotel bewoonden, trokken weg. Over bleven eenige Engelsche misses, geraamten met wat vel en edelsteenen, voorboden van het levenseinde. Levenseinde, sterven, dood, o God, wat gebeurt er in het lichaam van mijn lieve metgezel? Midden onder het eten ren ik de eetzaal uit, vlieg de trappen op van het deftige hotel om de zachte verwijten te incasseeren van mijn kameraad, die iederen dag magerder en bleeker wordt. De specialist kwam iederen dag; waarop wachtte hij, wat was zijn diagnose? Steeds verzwakte mijn kameraad, zelfs vloeibare spijzen kon zij moeilijk verdragen. Op een dag schoot opnieuw die zwarte, onheilspellende vloeistof uit haar mond; de dokter achtte onmiddellijke overbrenging naar het ziekenhuis van San Remo noodzakelijk. Daar werd een Röntgen-foto genomen en het bleek dat een kwaadaardig carcinoom aan den uitgang van de maag was gegroeid. De dokters moesten tot een onmiddellijke operatie overgaan. Mijn God, wat was zij bleek en smal
onder het witte laken toen zij naar de operatiezaal werd gereden... Waaraan moet zij gedurende dien tocht hebben gedacht: aan blinkende instrumenten, doeken met bloed, aan gehandschoende handen die in haar binnenste zouden snijden? Neen, neen, aan haar oogen was duidelijk te zien, dat zij dacht aan haar kameraad, aan mij, die misschien alleen zou achterblijven, zonder houvast, zonder hulp. De deuren van de operatiezaal werden gesloten en het was alsof ook mijn leven werd dichtgeklapt. Wezenloos keek ik naar buiten en bleef staren op de gouden koepels van de kerk die wij samen zoo vaak hadden bewonderd. Levenloos en versteend zat ik op een stoel, maar in mij gebeurde veel. Ik zag hoe het aetherkapje werd geplaatst op haar doodsbleeke gezicht, ik zag hoe de lakens werden weggeschoven. De chirurg heeft zijn handen gewasschen, lang, eindeloos lang. De gesteriliseerde instrumenten liggen gereed, de zusters staan ieder op haar plaats, ik zie het blanke witte lichaam van mijn kameraad; wat is het mager, wat is het smal geworden... Zijn dat de warme borsten, die ik heb
| |
| |
geliefkoosd, is dat haar zacht geronde, aanhankelijke buik? Lakens bedekken nu het bovenlichaam en de beenen; slechts een witte plek vleesch bleef open. Dokter, dokter, voorzichtig, voorzichtig, het leven is zoo kostbaar... Als zijn handen maar niet beven, als zijn mes... Neen, neen, nu niet denken aan het scherpe staal dat door de weefsels snijdt, niet denken aan het bloed dat uit de vaten stroomt, ... vreeselijk, vreeselijk is het hier werkeloos te zitten, vreeselijk is dit wachten, dit martelend wachten. Gingen de deuren maar open, werd zij maar weer teruggereden naar haar witte kamer die uitziet op de groene plantenwereld om de Russische kerk. De deuren gaan niet open, mijn God wat gebeurt er binnen toch, waarom duurt dit wachten zoo martelend lang? Eindelijk, eindelijk opent een zuster de dubbele deur en het wagentje wordt behoedzaam naar buiten geschoven. Ik zie haar gezicht niet, ik kan haar gezicht niet zien; bewusteloos ligt zij onder het witte laken. Men wil mij niets zeggen over den uitslag der operatie, maar 's avonds toen mijn kameraad in diepen slaap verzonken lag, werd mij medegedeeld dat de chirurg had geconstateerd dat het carcinoom inoperabel was en de ziekte reeds andere organen had aangetast. Nog enkele maanden hoogstens had mijn kameraad te leven; dan zou ik voor goed alleen zijn. Afschuwelijke, wreede, wanhopige, onmogelijke gedachte... Ik wil niet, ik zal het niet dulden, het moet mogelijk zijn haar te redden, alle specialisten van de wereld zal ik samenroepen, ik zal haar helpen, ik kan haar niet verliezen.... Help mij toch, help mij toch....
In den herfst, in den winter en in het voorjaar is het heerlijk aan de Italiaansche Riviera, maar 's zomers brandt de zon fel op het blauwe water, op de wegen en op de planten die beide stoffig worden. Het warme zonlicht vloeit tusschen de huizen en maar zelden waait een weldoende bries over het verhitte land. Ik had het heerlijke voorjaar gekend en nu kwam ik in aanraking met een zomer dien ik dáár niet had willen ontmoeten. Gelukkig lag de kamer van mijn kameraad niet op het Zuiden en had zij weinig last van de warmte. Soms zelfs, terwijl er zweetdruppels op mijn voorhoofd stonden, klaagde zij over rillingen die haar lichaam doorschoten. Ik kon haar niet zeggen dat zij nog slechts kort te leven had, ik moest huichelen tegenover haar tegen wie ik nooit had gehuicheld. Ik moest opgewekt zijn, terwijl de ijskoude greep van den dood ook mijn hart benauwde, terwijl ik het leven zag wegvloeien uit mijn lieve, eenige kameraad. Ik moest huichelen, maar door een enkel trekken van den mond en een onverwachten blik uit haar oogen, wist ik, dat zij alles reeds begrepen had, maar het mij niet wilde laten merken. Dagen en dagen was ik op die kamer, ik hielp de zusters, ik zorgde voor haar, ik sprak met haar. Maagspoelingen, kunstmatige voeding, smeeken om pantopon, mon amour, mon vrai et grand amour, wat heb je niet moeten verdragen.... Het kon haar alles niet schelen, als ik maar bij haar was, als ik haar maar kon helpen, haar kon vertellen, haar kon voor- | |
| |
lezen. Het liefst wilde zij dat ik voorlas uit het proza van Couperus dat hij schreef in zijn geliefd Italië. In de ziekenkamer herleefden Rome en Florence, bloeiden bloemen en lieflijke lichamen op. Ik behoef niet te schetsen hoe zij wegkwijnde tusschen de lakens, ik kan slechts zeggen, dat ik haar in haar langzaam sterven liever kreeg dan ooit. Waarom, waarom moest ik haar verliezen, waarom, mijn God, mocht zij niet bij mij blijven? De mensch moet sterven, zeker, zeker, maar waarom
moest zíj zóó jong uit dit leven worden weggerukt?
De twee maanden van haar verblijf in het ziekenhuis van San Remo zullen voor mij de kostbaarste herinnering blijven. Nooit waren wij zóó dicht bij elkaar, nooit begrepen wij elkander zóó volkomen, nooit waren wij zóó gelukkig. Zij leed en kwijnde weg, zij kon soms van zwakte niet spreken, maar een glimlach zweefde vaak, bijna voortdurend, op haar gezicht. Haar oogen glansden koortsachtig en gelukkig, haar hand moest altijd in de mijne liggen. Zij wist dat ons verbond ook na den dood zou blijven bestaan, dat zij nooit vervangen kon worden. En toch, en toch, had ik haar maar mogen behouden, had ik maar met haar oud mogen worden, had ik maar met haar mogen blijven leven! Doch neen, haar levensdraad werd doorgesneden en zij stierf met mijn naam, met ons beider naam op de bloedelooze lippen. Zij stierf in mijn armen, een wrakke en brooze bloem....
Op het kleine kerkhof van Ospedaletti rust zij tusschen de bloemen van wie zij zooveel hield. Zij wilde dáár begraven worden omdat wij ginds zoo gelukkig waren. Zij ligt er onder hooge boomen, dicht bij het kleine Casino, dicht bij het hotel met zijn immense, onwezenlijke ruimten.... En ik, ik lig hier op het strand, ik leef nog, ik adem nog en het is alles voor niets. Eerst nu, nu eerst weet ik hoe dierbaar zij mij was, eerst nu weet ik dat een mensch een ander mensch gedurende diens leven nooit voldoende recht laat wedervaren. De maanden van haar kwijnen, van haar sterven, ben ik bezorgd geweest, uiterst bezorgd, ik heb alles voor haar gedaan wat ik kon, maar de tijd ontbrak om mij volledig voor te stellen wat ik in haar verloor. Maar in het afgeloopen jaar is alles in mij herleefd en nog dadelijks herleeft het in mij: het goddelijke samenzijn van zeven jaren, die kort waren, zoo oneindig kort. Winteravonden bij de lamp, nachten samen in bed, gesprekken oog in oog, liefkoozingen, warme zoete teekens van ons heilig verbond... Ik zie haar voor mij zitten aan de ruwe eiken tafel van die herberg in Touraine, waar de gouden Vouvray tintelde in onze glazen. Hoe glansden haar donkerblauwe oogen, hoe lief ontspanden zich haar lippen, hoe vastberaden vatte zij toen mijn beide handen alsof wij opnieuw voor dit leven een verbond moesten sluiten. Ik zie haar zitten voor haar kaptafel, voor den ovalen spiegel, waarin haar gezicht zoo zuiver wordt weerkaatst. Onder het electrische licht lijkt haar haar bijna goud, haar huid kleurt zacht en rood, terwijl haar oogen zwerven over het spiegelvlak, op zoek naar mij die in
| |
| |
een hoek van de kamer zit. Nu glanst een lippenstift in haar slanke hand, haar hoofd buigt zich een weinig voorover, haar borsten hellen een weinig. Kameraad, liefste kameraad, waarom moest je van mij heengaan, waarom mochten wij niet verder samen zwerven? .... Ik zie haar zitten achter het stuur, ik zie haar gehandschoende handen behendig manoeuvreeren, ik zie haar blonde haren fladderen in den wind.... O God, hoe zal ik haar ooit vergeten, die teedere oogen, de wending van haar heupen, de streeling van haar handen? Nachten en nachten hebben wij samen gelegen, nachten en nachten heeft zij mij haar lichaam geschonken en ik heb niet beseft hoe kostbaar dat warme leven was, hoe kostbaar iedere minuut, iedere zucht en het kloppen van haar hart dicht tegen het mijne aan.... Ik herinner mij hoe behendig zij altijd in haar gekleurde pyama's gleed, ik herinner mij den stand van haar lichaam als zij telefoneerde, als zij ging zitten, als zij een kopje naar den mond bracht. Ik herinner mij alles, alles wat zij deed en wat wij deden, ik herinner mij iedere kleinigheid en elk detail. Nooit zal ik meer zien hoe zij haar jurken ophing in een kast, nooit zal ik er meer getuige van zijn hoe zij bloemen schikte in een vaas.... Mijn leven is stuk, maar mijn geheugen is helder en alles weet ik nog, alles.... Kon ik haar nu maar terug hebben, hier in de warme zon, konden wij nu maar de kleeren van ons lichaam werpen en samen hand in hand de zee inloopen. Ik moet haar terughebben, ik moet haar weer om mij voelen, ik kan niet langer leven, aarde en hemel zou ik in stukken willen slaan.... Mon amour, mon cher amour, ma chérie, ma camarade, eenige en liefste compagnon van mijn leven, keer terug, keer terug.... Dan zal ik liever voor je zijn dan ooit een man is geweest, ieder woord van je zal ik hooren en iederen wensch zal ik uit je oogen lezen, ik zal je nooit meer kwetsen, ik zal nòg meer dan vroeger alleen voor jou bestaan, ik zal alles, alles voor je
doen.... Bloemen zal ik brengen aan je bed, iederen avond zal ik de gordijnen sluiten en hooge kaarsen laten branden op den schoorsteen, gelijk jij zoo gaarne wilde, altijd zul je mogen dragen wat jij het liefste wilt en altijd zullen wij dáárheen gaan waar jij het liefste bent. Kameraad, liefste kameraad, keer terug.... Kom weder, kom bij mij, kom tegen mij aan, hier dicht, dicht aan mijn borst.... Laat onze harten weer kloppen tegen elkander, laat onze handen elkaar weer teeder en vastberaden omvatten, laat onze monden opnieuw elkander vinden, laten wij weer samen vechten voor het heilige eenheidsfront, ons liefst en dierbaarst bezit. Camarade, chère camarade, reviens, reviens auprès de moi....
|
|