| |
| |
| |
Koelasili
door J.F. Baer van Hemmersweil
(Slot)
VII.
DE groote korjaal der Aukaners stak als een zwarte kolos uit boven de kleinere korjalen, die aan den Waterkant lagen. De boschnegers hadden haar aan twee lange staken gemeerd, die uit het water opstaken. Maar met de eb was de korjaal met het water mee weggezakt en lag ze massief onwrikbaar vast in de vuilgrauwe modder met de trechtervormige gaten, waaruit overdag rivierkrabben met steeloogen loerden.
De nacht was gevallen, als in de keerkringen plotseling zonder overgang. De opkomende maancirkel wierp fletsch licht op de rivier, die inktzwart lag. Aan den overkant kon men nauwelijks den zwarten oeverrand der oerwouden onderscheiden.
Koelasili lag uitgestrekt op den achtersteven. Ze staarde in het water, waarin de lichten der boothuizen en steigers weerspiegelden. Ze keek op tegen den steiger der Goevernementsstoomers, waarnaast de korjaal gemeerd was. Aan den steiger lag een der stoomers, reusachtig groot in de oogen der Indiaansche. Aan boord flikkerden honderden lichtjes; de verlichte patrijspoortjes leken haar zoovele oogen. Af en toe kwam een zucht uit het schip alsof het ademde. Koela keek angstig naar den schoorsteen, waaruit rookkolommen golfden en af en toe een rozige gloed opsteeg. Men was nog bezig te laden, de losmachine werkte. De raderen knarsten en steunden. Ze hoorde het geroep van mannestemmen. Vreemde commando's. Af en toe zag ze iemand over de verschansing buigen, die een tros naar beneden wierp. Uit den zijwand van het schip spoot een golf water steeds regelmatig, het was als de ademhaling van een groot dier. Vreesachtig luisterde ze naar 't knarsen der raderen en het vreemde neerplonsen der watergolven, die het schip uit zijn ingewanden stootte.
Tusschen hun korjaal en de trap, die langzij den steiger liep, lagen kleinere korjalen, bijna zonder verlichting, die allen in rust schenen. Hier en daar brandde een kleine olielamp, hoorde ze het gefluister van stemmen. Ze staarde naar den Waterkant, waar de huizen der Panakiris lagen. De meesten waren van hout, enkelen van aarde, zooals Jangàman de Aukaner met de glanzende zwarte huid haar verteld had. Vreemd hoog leken haar die woningen der blanken met de ontelbare zwarte oogen, waarachter hier en daar een licht flikkerde.
Een koelte trok over het water. Het meisje huiverde en wikkelde zich
| |
| |
dichter in haar bontgekleurde deken. Ze luisterde naar de stemmen van haar vader en de twee boschnegers, die onder de met palmblâren overdekte huif zaten. Ze kon hen zien zitten rond het ijzeren comfoor, waarop de Aukaners tapià brouwden. Het licht van een scheepslamp wierp een zwakken schijn op de gezichten der drie mannen. Bakroe, de oudste der boschnegers, nam nu en dan den steenen pot van het vuur en vulde een kalabas, die hij Apoera aanreikte. Deze dronk de kalabas gretig leeg. De Aukaners keken toe. Ze dronken uit een andere kalabas, wetend, dat een Indiaan ongaarne uit een zelfde nap als een neger drinkt. De drie mannen praatten nog even, toen begonnen ze te dobbelen, het geliefde spel der boschnegers. Koelasili lette er niet op. Ze staarde weer over het water. De stoomer aan den steiger was tot rust gekomen, de losmachines ratelden niet meer. De steiger leek als uitgestorven. Maar het schip ademde nog steeds en regelmatig werd de plonzende golf uit den zijwand gestooten.
Koelasili dommelde in. Ze werd opgeschrikt door het geluid van stemmen, die uit de overhuiving kwamen. Ze keek op. Ze hoorde de spottende stemmen der Aukaners en de klagende stem van haar vader. Hij was dronken. De mannen hadden het spel gestaakt en praatten. Apoera voerde het woord. Ze hoorde haar naam noemen en luisterde. Haar vader klaagde erover, dat ze geweigerd had met een Trio te trouwen, die ongelooflijk veel voor haar geboden had, wel tien hangmatten en twee korjalen, loog hij en schudde het hoofd.
De boschnegers lachten en zeiden, dat ze hem niet geloofden, ze dreven zelf handel met de Trios en wisten, dat een jonge man van dien stam voor meisjes uit hun eigen dorp nauwelijks de helft boden. Apoera mocht blij zijn, wanneer hij haar voor de helft kwijt raakte. Wat had je aan een dochter, die weigerde een Indiaan te trouwen en haar vader noodzaakte in een korjaal twee dagreizen ver naar Paramaribo te komen om de ziel van zijn dochter bij een Panakiri terug te halen. Wie zegt hem, dat deze werkelijk de ziel van Koelasili had meegenomen. Waren de medicijnmeesters der Kalienjas dan zoo onmachtig, dat ze niet in staat waren de bezwering van zijn dochter op te heffen? Pouh, dan hadden de Aukaners andere middelen. Geef haar ons mee. Drie hangmatten en twee manden met cocosnoten zouden dan zijn eigendom worden, meende Jangaman de jongste der boschnegers.
Koelasili zag, hoe Apoera peinzend den neger aankeek en op trachtte te staan. De oudste Aukaner reikte hem een gevulde kalabas. ‘Vijf hangmatten en drie manden!’ lalde haar vader. De boschnegers fluisterden even onder elkaar.
‘Vier hangmatten en drie manden!’ zei de jongste. Ze hoorde, hoe haar vader weifelend toestemde. Jangaman, de jonge Aukaner met de glanzende zwarte huid, rees onder de huif uit en liep zoekend haar richting uit. Koelasili rees overeind en kroop vreesachtig achteruit. Ze stootte haar hoofd
| |
| |
tegen een pagaai. De Aukaner keek op, ontdekte haar, wilde lachend op haar toespringen om haar te grijpen. Het meisje ontweek hem, hun lichamen raakten elkaar een oogenblik aan. De Aukaner verloor het evenwicht en viel lang uit. Van dit oogenblik maakte Koelasili gebruik om op een der kleinere korjaals over te springen. Het ranke bootje deinde onder haar gewicht. Ze viel op haar knieën, richtte zich weer op. Ze keek om en zag, dat de boschneger pruttelend opgestaan was. Uit de huiftent gluurden de gezichten van haar vader en den ouderen boschneger. Jangaman zag haar nu ook en wilde haar volgen. In twee sprongen bereikte Koelasili een tweede korjaal, vervolgens een derde, toen den aanlegsteiger. Ze snelde de trap op, bereikte den steiger en was weldra uit het oog verdwenen. Ze liep ademloos door, zonder om te zien den steiger af, zonder te weten waarheen. Vluchtend voor Apoera en voor den Aukaner, die haar met zulke begeerige oogen had aangezien en haar koopen wilde voor vier hangmatten en drie manden vol cocosnoten.
Koelasili dwaalde door de verlaten straten der haar onbekende stad. Het was in de natte moesson, die de inlanders den grooten natten tijd noemen, en het was kil. Het meisje rilde, wikkelde zich dichter in den bonten doek. Ze liep zonder doel, zonder te beseffen waarheen, straat in straat uit. Nu eens waren het nauwe straten met lage houten huizen, dan weer lanen met hooge palm- en acaciaboomen. Op het witte zand der wegen wierpen de lantaarnpalen langgerekte schaduwen. Koela schrok af en toe van de grillige figuren, die zich op het verlichte gedeelte van den weg afteekenden, alsof het booze voorteekens waren. Ook schrikte ze van het geritsel der palmblâren, die, door den avondwind bewogen, over elkaar heen schoven. Aan den hemel stond de maancirkel, af en toe schuilgaand achter jachtende wolken.
Koelasili liep voort. Ze keek naar de huizen. Achter de vensterstores zag ze licht branden. Ze verwonderde zich erover, wat voor geheimzinnigs daarachter die muren gebeuren kon. Ze begreep niet, waarom die Panakiris muren om hun huizen bouwden en 's avonds deuren en vensters sloten. Misschien was het wel om de ‘Joerkas’, de booze geesten buiten te sluiten.
Een hond blafte in de verte. Uit een donker huis klonk gezang. Het deed haar denken aan de zangen thuis voor een afgestorvene. Ze verhaastte haar tred. Weer volgde een straat, dan een laan. Overal huizen met gesloten luiken en deuren. Eensklaps stond ze buiten de stad. Nog even lag de beklemming der ommuurde huizen op haar, toen herademde ze. Voor zich zag ze het woud, hooge boomen, die in het schaarse maanlicht zwart vervaagden. De maancirkel verdween achter een donker wolkgevaarte. Koela aarzelde en stond stil. Nu eerst kwam ze tot bezinning, trof haar voor de eerste maal de eenzaamheid. Ze kende de gevaren van het oerwoud, begreep, dat ze terug moest, opnieuw de vijandige stad in, dat ze weer de beklem- | |
| |
ming moest ondergaan van die eindelooze straten en lanen met die vreemde huizen en grillige schaduwen werpende boomen. Ze keek om naar de stad; het licht der lantaarns smolt te zamen tot één lichtglans, het was of boven de stad een lichtschijn hing. Toen staarde Koelasili weer in den donkeren nacht voor zich uit, waar zwart de eerste uitloopers van het oerwoud opdoken. Even aarzelde ze nog, toen draaide ze zich om en liep de richting der stad uit. De vijandige straten namen haar weer op, de zwarte grillige schaduwen, die zich op den weg afteekenden, leeken haar grijparmen, die haar trachtten te grijpen. Ze liep angstig langs den huizenkant. Het begon te regenen. Eerst eenige droppels, toen plotseling een slagregen. Ze trok den gekleurden doek dichter om zich heen. Het water drong door de wollen stof heen en ze werd tot op de huid doornat. Koelasili huiverde. Ze zocht een schuilplaats, maar de huizenrij werd noch door balkons noch door een galerij onderbroken.
Eindelijk ontdekte ze een galerij van een huis, dat in diepe rust scheen. Ze kroop in den versten hoek weg, waar de regen niet binnenkletterde, trok huiverend haar knieën op en kruiste haar armen. Ze trachtte te denken. Maar de moeheid overmande haar en ze viel in slaap.
Met een schok werd ze wakker. Een lichtglans verblindde haar oogen. Ze wendde haar gezicht af en sprong op. Voor haar stond een in het zwart gekleede gestalte, die een lantaarn droeg. Het meisje wilde vluchten, maar een pezige hand greep haar arm vast. De gestalte hield met de andere hand de lantaarn omhoog om haar beter te kunnen zien. Het licht bescheen het gezicht van den vreemde. Ze had nog nooit zoo'n vreemd gezicht gezien. Een geel perkamentachtig gezicht, waarin twee scheve oogen. Ze hoorde den vreemdeling iets in een vreemde taal mompelen. Toen zonder een enkelen overgang hoorde ze hem in de handelstaal der boschnegers zeggen: ‘Je hebt het koud. Kom binnen!’ Hij hield haar met de eene hand stevig bij den arm en deed met de andere de deur open. Ze traden binnen. De lantaarn wierp een spookachtigen schijn in de kamer. Koelasili was te angstig om rond te kijken. Ze zag, hoe de vreemdeling de deur sloot en daarna haar arm losliet. Ze bleef als verstijfd staan. De vreemde ging op een stoel staan en stak een andere lamp aan, die aan de zoldering hing. Toen stapte hij weer van de bank af en keek het meisje aan. ‘Je hebt het koud!’ zei hij. ‘Wacht!’ Hij verdween achter een gordijn en liet het meisje alleen. Ze keek rond. Ze had nog nooit een huis der panakiris van binnen gezien; wel begreep ze instinctmatig, dat de vreemdeling tot een ander ras dan de blanken behoorde. In de kamer stonden toonbanken waarop potten, doozen en blikken. Aan den wand open kasten met flesschen en vreemd gevormde aarden kruiken.
De vreemde kwam terug. Hij droeg over den arm een doek, zooals Koelasili droeg. ‘Hier heb je een nieuwe salimpoera!’ zei hij in het Kalienja.
| |
| |
Het meisje verbaasde zich erover, dat de vreemdeling enkele woorden van haar taal sprak. Ze wilde hem danken, maar hij was weer door den voorhang verdwenen. Ze ontkleedde zich en sloeg den doek om. Even later keerde de vreemdeling terug. Hij stond voor haar en boog het lichaam voorover. ‘Ik ben Hong!’ zei hij. Koela antwoordde niet. ‘Volg me!’ zei de man. Het meisje volgde hem in een zijvertrek. Deze kamer was nog vreemder gemeubeld dan de eerste. Tegen de wanden hingen roode en blauwe doeken waarin gouddoorweven grillige figuren. Vreemdsoortige bloemen en beesten. Op den vloer stonden kleine tafeltjes, waarop roodgelakte koppen en schotels, koper rookgerei en wierookbranders, alle voor Koelasili onbekende voorwerpen. Tegen den wand stonden rustbedden. De vreemdeling, die zich Hong noemde, haalde een steenen kruik uit een kastje aan den wand te voorschijn, vulde met den inhoud een kleine fijn bewerkte kalabas. ‘Drink!’ zei hij. ‘Dat zal je goed doen!’ Het meisje gehoorzaamde. Het vocht brandde in haar keel, het was of een vlam uit haar lichaam sloeg. De vreemde lachte om 't vreemde gezicht, dat ze trok. ‘Dat is vuurwater!’ zei hij droog. ‘Dat brandt als vuur en zal de kou verdrijven. Jammer dat jullie Kalienjas er te veel van drinken. Hier heb je iets te eten!’ Hij reikte haar een nap met cassave pap. Koelasili hurkte op den grond en at met smaak. De vreemdeling, die zich Hong noemde, keek zwijgend toe. Zijn spleetoogen trokken samen, een breede rimpel legde zich op het perkamentachtige voorhoofd. ‘Een zwervende Kalienja!’ zei hij alsof hij tot zichzelf sprak. ‘Zeker verdwaald. Morgen zal je het me wel vertellen’, zei hij luider. ‘Ga nu slapen!’ Hij wees op een rustbed, dat tegen den muur stond.
Koelasili gehoorzaamde. Ze was te moe om te denken of iets te vragen. Ze ging liggen, dommelde langzaam in. Ze zag nog, hoe Hong voor een soort van altaar hurkte, waarop een beeld stond en een paar stokjes ontstak, die in het halfduister blauw lichtten en een zoeten bedwelmenden geur gaven. Toen stond hij uit zijn gehurkte houding op, boog zich over haar heen, legde zijn hand, die wonderlijk koel was op haar voorhoofd, mompelde een groet en verliet het vertrek. Voor het altaar, waarvoor hij zooeven geknield lag brandde een olielampje en wierp een blauwen spookachtigen schijn in de kamer. Koela draaide zich op het rustbed om en om. De vreemde drank, die Hong vuurwater noemde, doorgloeide haar lichaam. De hitte in de gesloten kamer drukte haar, die gewend was aan het slapen in de open lucht. De zwoele geur van den wierook hing nog in het vertrek. Het meisje wikkelde zich uit haar doek los en lag naakt. Ze staarde naar het huisaltaar, waarvoor het olielampje brandde. Nu eerst ontdekte ze, dat er een beeld opstond, een zittende gestalte, waarin oogen als levend glinsterden. De oogen schenen haar blik vast te houden. Ze trokken haar aan. Huiverend sloot ze de oogen. Een vreemde loomheid kwam over haar en ze sliep in.
Een koude luchtstroom wekte haar. Ze had het gevoel, dat iets langs
| |
| |
haar heenstreek. Ze opende loom haar oogen. In het vertrek hing nog steeds dezelfde geur. De doek, waarmee ze eerst nog half bedekt was geweest, was van haar afgegleden en ze lag geheel naakt. Ze richtte zich half op. Voor haar stond de vreemdeling, die zich Hong noemde. Ze kon in het halfduister zijn gestalte eerst niet onderscheiden, maar wel zag ze de glinstering der starende oogen, die haar deden denken aan die van het beeld op het huisaltaar, waarvoor nu twee kaarsen brandden. De oogen van Hong verlamden haar. Ze gleden over haar naakte lichaam, over de jonge borsten en de smalle heupen. Toen bleven ze rusten in de hare. Een vreemde beklemming kwam over haar. Het leken haar de glinsterende oogen van een slang, die een slachtoffer hypnotiseerde. Ze wilde haar oogen neerslaan, maar de blik van den vreemde hield hen vast. Gebiedende maar toch vragende oogen, die smeekten maar toch geen tegenspraak duldden. Ze zag niet meer het perkamentachtige gezicht van Hong met de diepe rimpelgroeven. Ze zag nog slechts de glinsterende gebiedende oogen. Ze voelde, dat de handen van den vreemdeling haar lichaam beroerden. Zijn dwingenden oogen overmeesterden haar. Hij boog zich over haar lichaam, zijn handen strekten zich uit. Ze spande haar spieren als om tegen te streven, toen met een lichten kreet gaf ze zich over...
Koelasili ontwaakte, toen de zon opging. Ze lag beschut in een galerij van een onbewoond half vervallen huis, gewikkeld in haar eigen doek. Ze dacht eerst, dat ze gedroomd had, ze voelde nog steeds het vreemde loome gevoel. Toen bemerkte ze, dat ze haar kwejoe niet meer droeg en wist ze, dat alles werkelijkheid geweest was. Glimlachend begroette ze de eerste zonnestralen. Ze was in een vreemde droomerige stemming en haar leden voelden zwaar en vermoeid.
Ze werd opgeschrikt door de stem van een negerin, die voor het huis stilhield en met grappige uithalen een stortvloed van woorden over haar uitstortte. De vrouw sprak zoo rad, maakte zulke snelle bewegingen met de handen, dat Koelasili haar maar half verstond. Maar ze begreep, dat de vrouw haar beklaagde, haar medelijdend toesprak en ze begreep niet waarom.
‘Ik heb het niet koud. Ik heb hier niet den geheelen nacht gelegen!’ trachtte Koela haar duidelijk te maken. ‘Ik was in het huis van Hong!’
‘Mi sabe. Mi sabe!’ ‘Dat weet ik! Dat weet ik!’ suste de negervrouw. ‘Ken je Hong?’ vroeg Koelasili verbaasd. ‘Hij woont in een huis der Panakiris. Breng me er heen. Ik heb mijn kwejoe bij hem vergeten!’
De negervrouw glimlachte raadselachtig en hief bezwerend de handen op. ‘Mi Goedoe! Vele Hongs zijn er in de stad en vele huizen. Je zult je kwejoe niet meer terugvinden. Ga mee’ - vervolgde ze zacht - ‘ik zal je bij de zusters brengen, die zullen je een nieuwe kwejoe geven en dan zullen we verder zien!’ Koelasili stond op en volgde haar. De negerin vroeg niet verder, maar af en toe gleed haar blik onderzoekend over Koela's gezicht.
| |
| |
Het meisje begreep, dat de negervrouw wist, wat haar dien nacht overkomen was.
Ze liepen in een breede straat met hooge accaciaboomen. Voor een groot wit huis met groene luiken hield de vrouw stil en trok aan een ijzeren stang, die naast de groen geverfde poortdeur hing. Een bel luidde. Eenige oogenblikken later werd een luik geopend. Een bleek gezicht omhuifd door een zwarte kap verscheen in de opening. De negervrouw fluisterde iets, het luikje werd weer gesloten en even later werd de deur geopend. De vrouw, die hen binnenliet, was een panakiri. Ze droeg een lang zwart kleed, dat tot aan den grond reikte. Het bleeke gezicht werd omlijst door een zwarte kap, waaronder een witte rand uitkwam. Over het zwarte kleed hing een ketting van groote zwarte kralen, waarvan het meisje haar oogen niet kon afslaan.
Koelasili hoorde, dat de negerin de andere vrouw in een vreemde taal groette. Toen zei ze in het Negerengelsch. ‘Dat is zuster Johanna!’ De liefdezuster knikte haar toe, keek haar daarna onderzoekend aan en het meisje meende eenzelfden medelijdenden blik op te merken, die haar zooeven bij de negerin getroffen had.
‘Volg me!’ zei de zuster en ging hen voor de gang in. De vrouwen volgden haar. Ze liepen de breede gang door, waar Koelasili zich vreemd beklemd voelde. De zuster hield voor een deur stil en klopte aan. Een zachte stem antwoordde. Even later traden ze binnen. Aan een groote tafel met papieren bedekt zat een blanke vrouw, net zoo gekleed als zuster Johanna. Het gezicht was even bleek, alleen veel ouder. De vrouw keek op, toen Koelasili voor haar stond. Twee blauwe onderzoekende oogen rustten op haar. Koelasili voelde, dat ook deze vrouw, die ze nooit eerder gezien had, reeds zonder dat ze haar gesproken had, wist, wat haar dien nacht overkomen was. En dat bevreemdde haar.
De negerin verbrak het stilzwijgen en deed een lang verhaal in een vreemde taal. Opnieuw bleven de oogen van de vrouw achter de tafel op Koelasili rusten. Ze sprak haar in het negerengelsch aan. Vroeg haar met zachte stem te vertellen, wat haar overkomen was. Koelasili deed haar verhaal. Het was een onsamenhangend verhaal. Ze vertelde van haar komst met haar vader in de stad. Hoe ze van hem was weggevlucht. Van haar omzwervingen door de stad. Ze vertelde van Hong, van het beeld met de glinsterende oogen op het huisaltaar. Van dien vreemden geur van brandend hout. Hoe ze ontwaakte en zag, dat Hong voor haar stond. De twee bleeke vrouwen keken verschrikt op en maakten met de rechterhand een teeken over de borst.
‘Zwijg!’ riep de negervrouw en keek haar dreigend aan. Het meisje begreep noch den schrik der beide blanke vrouwen, noch de woede der negerin en zweeg verschrikt.
‘Het is genoeg!’ zei de bleeke vrouw achter de groote tafel. ‘Breng haar naar zuster Eustasia, die zal haar kleeren geven!’
| |
| |
| |
VIII.
De eerste maanden was het voor Koelasili of haar een nieuwe wereld openging. De nieuwe omgeving. De lange rechte gangen. Het slapen 's nachts in de groote slaapzaal, waar ze met dertig andere vrouwen en meisjes sliep. De werkzaal waar riet gevlochten werd of kleeren genaaid werden. De gemeenschappelijke maaltijd in de groote eetzaal. Dat alles was voor haar een openbaring. Wel miste ze de vrijheid, die ze als natuurkind gewend was. De groote tuin met maïsvelden en vruchtboomen, die op de kreek uitliep, kon haar het oerwoud niet vergoeden. Ook drukte haar, die vrijheid gewend was, het toezicht, dat de zusters op haar en de andere vrouwen en meisjes hielden. Zij, die slechts een kwejoe of lendedoek als eenig kleedingstuk gedragen had, voelde zich onwennig in het egaalblauwe jakje en den langen rok, die alleen haar voeten vrij liet.
Een van de eerste dagen had ze aan zuster Eustasia, die haar vertrouwen genoot, den wensch geuit, dat ze weer naar haar ouders terug wou keeren. De liefdezuster had geknikt en gezegd, dat het spoedig gebeuren zou, wanneer Koelasili van de vermoeienissen hersteld was. Haar vader wist waar ze was en had de stad verlaten. Later zou hij terugkomen om haar te halen. Koelasili had er zwijgend in berust, niet begrijpend, waarom ze achter moest blijven. Ze voelde zich toch immers krachtig en gezond.
Na eenige maanden voelde ze een vreemde loomheid over zich komen. Ze werd dikwijls door duizelingen overvallen. Ze klaagde erover tegen zuster Eustasia, die meewarig glimlachte en haar moed insprak. Toen gebeurde het, dat ze bij de moederoverste geroepen werd, die, toen ze binnentrad, uit haar breeden leunstoel opstond en met uitgestoken handen op haar toekwam. Ze greep haar zacht bij de handen en leidde haar naar een der stoelen toe en zei haar te gaan zitten. Koelasili nam schroomvallend plaats.
De moederoverste ging tegenover haar zitten en keek haar met haar zachte blauwe oogen peinzend aan. Toen vertelde ze, dat Koelasili een kindje moest krijgen, dat de duizelingen en pijnen, die ze voelde, heel natuurlijk waren.
Het meisje luisterde met vragende oogen toe. Ze begreep niet, hoe het mogelijk was. De moeder-overste zag haar verbazing. Ze schudde 't hoofd en staarde naar buiten. Hoe kon ze dat kind duidelijk maken, dat ze dien eenen nacht in de oogen der Kerk gezondigd had en nu de vrucht dezer zonde met zich droeg? Ze legde haar arm om de schouders van het meisje en sprak met haar als een moeder.
Toen de moeder-overste eindelijk zweeg, liet Koelasili haar hoofd hangen. Ze had zooveel gehoord, wat ze niet bevatten kon. Ze had gehoord, dat ze iets heel slechts gedaan had in de oogen der blanken, dat ze daarvoor boeten moest. Ze dacht terug aan dien nacht in het huis van Hong, dien ze nooit meer terug zou zien, dien ze zich nauwelijks meer kon voorstellen. Ze zag
| |
| |
nog alleen zijn glinsterende oogen, die waren als die van het beeld op het huisaltaar. 'n Afgodsbeeld, zooals zuster Eustasia haar fluisterend verteld had, terwijl ze een kruis sloeg. Ze moest dien nacht wel heel erg gezondigd hebben, dat had Rika, de negerin, die haar in de galerij van het verlaten huis gevonden had, haar nog dikwijls onder het oog gebracht.
De moederoverste had haar verteld, dat ze nu lijden moest, dat ze bidden moest tot den eenigen God, die machtiger was dan haar goden en het afgodsbeeld met de fonkelende oogen op het huisaltaar van Hong. Dat ze knielen moest voor het beeld van Gods Zoon, die zoo armelijk in de kleine Kapel met naakte leden aan 't Kruis genageld hing. Zuster Eustasia had haar van den Christus verteld; dat hij zijn leven geofferd had om de zonden der menschen op zich te nemen. Wanneer ze tot Hem bad en oprecht berouw toonde, zou hij ook haar zonde tot zich nemen en haar vergeven.
Koelasili kon het niet helpen. Ze zag liever, wanneer ze in de groote Kerk kwam, die in dezelfde straat lag, naar de bontgekleurde Heiligenbeelden of naar de Madonna, de Moedergods, die met het Kindeke Jezus op haar schoot in een der hoofd-kapellen troonde. Het beeld van den Lijdenden Christus boezemde haar vrees in. Eenmaal was ze er voor blijven staan in de Kapel van het Zusterhuis. Ze had minuten lang gestaard naar de vreemde bleekheid van het gemartelde lichaam. Ze had aarzelend het witsteenen lichaam met de vingertoppen aangeraakt. Een vreemde kilheid had haar doortrild, alsof ze een werkelijken doode aanraakte. Ze had gestaard naar het bloed, dat uit een breede wonde in de rechterzij van het blanke lichaam scheen neer te sijpelen. Ze had ook de doornenkroon aangeraakt, alsof ze dien last van den Lijder wilde afnemen. Ze had, toen ze stappen achter zich hoorde, haar hand haastig teruggetrokken en haar vinger aan de steenen doornen verwond.
Neen, dan hield ze meer van het glimlachende Madonnabeeld, dat het juichende Kindeke Jezus op den schoot hield. Men had haar verteld, dat het juichende kindje en het lijdensbeeld van den gemartelden Christus een en dezelfde persoon voorstelden. Maar dat wilde Koelasili niet gelooven. Ze had wel van ja geknikt, maar ze glimlachte toch ongeloovig. Urenlang kon ze geknield liggen voor het Madonnabeeld, opkijkend naar het Kindeke Jezus, dat rustend op den moederschoot zijn armpjes uitstrekte. Ze keek naar den gouden stralenkrans, die om het hoofdje hing. Het leek haar het beeld van den jongen Zonnegod. Zoo schoon moest haar kindje zijn.
Tegen den tijd, dat Koela haar kindje verwachtte, werd een klein kamertje alleen voor haar ingeruimd. Het zware werk, dat ze nu en dan verrichtte, werd aan anderen opgedragen. Ze was daar dankbaar voor. Soms zat ze 's avonds op den rand van haar bed en mijmerde. Dan zag ze haar kamp in het oerwoud, de zandige kreek, waar de korjalen doorschoten. Hoorde de geluiden van het woud. Zag zich zitten op een bankje voor de hut en
| |
| |
hoorde haar moeder zingen het oude lied van den Zonnegeest. En duidelijk zag ze dan voor zich het gezicht van Wejoewirie, zooals hij 's avonds in gedachten verzonken op het lage bankje voor de hut zat en luisterde naar de geluiden van het oerwoud.
Ze zat nu vaak voor het Madonnabeeld in de Kapel. Staarde aldoor naar 't juichende Christuskindje met den gouden stralenkrans en wachtte....
Koelasili's kindje stierf, toen het drie dagen oud was. Toen zuster Eustasia na de verlossing het kindje in haar arm gelegd had, was de moeder even geschrokken. Ze zag een klein geel wezentje met zwart haar. Het deed haar denken aan een klein diertje en even had de hulpeloosheid ervan haar ontroerd. Het bewoog krampachtig de kleine handjes, heel het gezichtje trok in rimpels en toen ze het aan de borst wou leggen, draaide het 't hoofdje af en liet doffe steunende kreten hooren. Drie dagen lang lag Koela's kindje stil in het wiegje naast haar bed. Het bewoog bijna niet, het schreeuwde niet, gaf af en toe kleine snikjes. Het weigerde nog steeds te drinken, ook kunstmatige voeding hielp niet. Op den derden dag na zijn geboorte stierf het.
Koelasili droeg dien slag wonderlijk gelaten, te gelaten. Dit was niet het Zonnekind geweest, waarvan ze gedroomd en op gehoopt had. Ze lag met een droevigen glimlach om den mond in haar bed, luisterde naar de troostwoorden, die zuster Eustasia haar zeide. Maar om haar lippen speelde een raadselachtige glimlach. En de moeder-overste en zuster Eustasia, die zich over deze gelatenheid, waarmee Koelasili het verlies van haar kindje droeg, verbaasden en niet de reden wisten, besloten haar er later streng over te onderhouden.
| |
IX.
Vier dagen later trad Koela als voedster in dienst bij een Europeesche familie. Zuster Eustasia bracht haar. Samen stonden ze voor het bed der bleeke vrouw, die hen met koortsoogen aanstaarde. Naast haar in een wiegje lag een kindje van een paar maanden, een jongetje. Koela had nooit zooiets moois gezien als dat wiegje, dat van lichtblauwe zijde en kant gemaakt was, en heel voorzichtig als in liefkozing gleden haar handen langs de kostbare kanten, verslonden haar oogen het kleine rozige gezichtje, dat er tusschen verscholen lag. Toen zuster Eustasia haar zei, dat dit kindje haar tijdelijk in de plaats van haar pasgestorven kindje gegeven was, lachte ze. Ze tilde het kind uit de wieg, ontblootte haar borst. Het kind dronk met gulzige teugen. Over de vermoeide trekken der moeder kwam ontspanning en tevreden glimlachte ze.
De volgende maanden brachten Koelasili een ongekend geluk. Vreedzaam waren haar dagen, vol van de nieuwe zorgen. Vol liefde zag ze, hoe het kindje opbloeide, hoe vol het gezichtje werd. Aan haar eigen kindje dacht ze allang niet meer.
| |
| |
's Avonds zat ze meestal voor het open raam en staarde naar buiten in den nacht, die helder in het maanlicht voor haar lag. In de verte zag ze de zwarte schimmen der voorloopers van het oerwoud oprijzen. Hoorde ze, die ieder geluid kende, het tjirpen der krekels, het fluiten der fluitpadden, die in den grooten lotusvijver achter in den tuin huisden. Luisterde ze naar het gezoem der nachtinsecten, die afkwamen op het licht der achterkamer: zwarte torren, groote nachtvlinders, uiltjes, die zich te pletter vlogen tegen het gaas der horren.
Koela dacht dan aan het vuur, dat haar vader en ooms 's nachts in de hut ontstaken om de muskieten en insecten te verdrijven en dan overviel haar eensklaps een verlangen terug te keeren naar het oerwoud. Maar dan zag ze weer het kleine wiegje, waarin Paultje sliep en ze glimlachte....
Ze sliep voor het wiegje. Schrok bij het eerste geluid wakker. Soms lag ze urenlang wakker, luisterde naar de geluiden van den nacht. Naar het ruischen der hooge cocospalmen op het erf. De kreet van een nachtvogel, de doodskreet van een hoen, besprongen door een avari, de inheemsche buidelrat. Ze luisterde naar het ruischen van den regen, dien men in de verte hoorde aankomen. Van ver klonk het eentonig gedreun der tam-tams de trommen der Hindoe's, die een of ander godsdienstig feest vierden.
Op een nacht schrok ze wakker. Over Paultjes wiegje boog zich een witte gestalte. Het was Paultjes moeder. Ze strekte haar armen uit, alsof ze het kind uit het wiegje wilde tillen. Koela sprong op, greep haar arm. De vrouw schrok. ‘Paultje slaapt!’ zei Koela zacht. Even flikkerde een dreigend licht in de oogen der moeder, toen glimlachte ze triest. Koela zag, dat ze wankelde. Ze nam haar zacht bij den arm en bracht haar terug naar de slaapkamer. De blanke vrouw viel terstond in diepen slaap.
Koela vertelde het den volgenden dag aan Rika de negermeid. Deze knikte geheimzinnig. ‘Men heeft haar betooverd, de joerkas hebben haar met wisiwisi besprenkeld!’
Paultjes moeder mocht nu enkele uren per dag opstaan. Koela bracht haar dan het kind. Maar Paultje klemde zich aan haar vast, zoodra hij zijn moeder zag, kreeg een huilkramp en was eerst tot bedaren te brengen, wanneer Koela hem weer meenam. Na zoo'n scène zat de moeder urenlang voor zich uit te staren. Dan sloot ze zich dagenlang in de kamer op, wilde Koela noch Paultje zien.
Haar man zag het hoofdschuddend aan, begreep, wat er in de ziel der moeder moest omgaan. Durfde niet ingrijpen, omdat Paultje de voedster nog te noodig had. ‘Het loopt op een zenuwcrisis uit!’ zei hij tot den dokter. Deze stelde hem gerust. ‘Laat haar eerst op krachten komen, dan zal jaloerschheid en haar moederlijk instinct over haar apathie zegevieren!’ En Paultjes vader berustte.
Toen Paultjes moeder voorgoed op was, dook ze dikwijls als een schim
| |
| |
achter Koela en Paultje op. Luisterde achter de deur der nursery, hoe Koela hem zoete woordjes toefluisterde, hoe het kind met zijn geluidjes reageerde. Kon ze zwijgend toekijken, hoe Koela met het kind speelde. Op een dag, toen Koela het knuffelde, schoot ze plotseling achter een Chineesch scherm te voorschijn, greep de Indiaansche ruw bij den schouder, zoodat deze wankelde en nam het kind zwijgend mee. Koela hoorde, dat het kind urenlang om haar riep en zich eindelijk in slaap huilde.
Dien avond werd Koela aangezegd, dat ze den volgenden morgen vertrekken kon.
| |
X.
Koelasili liep met gebogen hoofd het erf af en de poort door. Midden op straat bleef ze stilstaan en staarde omhoog naar de kamer, waar ze al die maanden met het kind geslapen had. Nooit meer zou ze hem zien het kindje, dat haar kind niet was en waarop ze geen recht kon doen gelden, hoewel ze het, toen de moeder doodziek was, verzorgd en gered had. In haar hoofd voelde ze een leegte, een dofheid. Wrok koesterde ze niet tegen de blanke vrouw, die Paultjes moeder was. Die eischte nu eenmaal haar recht op. Koelasili wist niets van de jaloerschheid, die in Paultjes moeder gegroeid was al die maanden, dat deze haar jongen verpleegd had. Ze wist niet, hoe de blanke vrouw haar haatte, omdat ze sterker en krachtiger was dan de moeder en het kind zich meer tot haar aangetrokken voelde, dan tot de eigen moeder.
In haar hand klemde ze het papiertje met de acht geldstukken. Een maand extra-loon, omdat ze zoo op staanden voet was weggezonden. Dat geld moest ze brengen naar het Zusterhuis, zooals ze al die maanden reeds gedaan had. Het Zusterhuis lag nauwelijks eenige straten verder. Maar besluiteloos liep ze de andere richting uit. Ze had toch immers den tijd. Het bonsde nog steeds in haar hoofd. Ze kon het nog niet geheel en al verwerken, dat ze voorgoed Paultje verlaten had, dat haar voor de tweede maal een kind gestorven was. Een ander zou in opstand zijn gekomen of zou haar verdriet hebben uitgeweend; maar primitief natuurkind als Koelasili was, zag ze er niets anders in dan de straf van een of andere verbolgen Godheid en gelaten vervolgde ze haar doelloozen weg.
Lange omzwervingen hadden haar gevoerd naar den Waterkant, waar in de modder de korjalen der boschnegers aan lange gaffelvormige staken gemeerd lagen. De vloed, die was komen opzetten, hief de korjalen uit de modder omhoog, die weldra deinden. Eenige boschnegers waren ijverig in de weer met het inladen der laatste vrachten om maar snel met het opkomende tij te kunnen vertrekken.
Koelasili keek dof naar de bedrijvigheid der negers. Die zouden vertrekken, de rivier op naar het oerwoud, misschien trekken langs het dorp van
| |
| |
haar ouders. Zou haar vader aan de aanlegplaats staan en vragen of ze iets wisten van Koelasili, zijn dochter, die meer dan twintig manen geleden hem verlaten had en nu woonde in de groote stad aan den mond der rivier? Een verlangen kwam in haar op hen terug te zien: haar vader en moeder, haar broertjes, allen die daar leefden in het kleine dorp aan den rand van het oerwoud.
Bij een korjaal stond een lange jonge neger gebogen over een baal katoentjes, dankbare ruilmiddelen der boschnegers in hun handel met de Indianen. De neger richtte zich op en keek den kant van Koelasilli uit. Een domme grijns kwam over zijn gezicht. Ze stonden een oogenblik zwijgend tegenover elkaar. De neger krabde zich verlegen in het dikke kroeshaar, trok zijn dikke lippen op en liet zijn witte tanden schitteren. ‘Ben je van het kamp van Osaï?’ vroeg hij. ‘Neen!’ antwoordde het meisje. ‘Ik kom uit het kamp van Anawimpo!’
De neger keek haar ongeloovig aan. ‘Het is zeker tien manen geleden, dat die voor het laatst in de stad waren!’ meende hij.
‘Ik ben een dochter van Apoera!’ zei Koelasili langzaam. ‘Ik wil naar mijn dorp terug. Neem me mee!’
‘Bakroe!’ zei de neger. ‘Je zegt veel. Twee dagreizen en mijn dorp ligt halverwege!’
Het meisje opende het papier met de geldstukken, dat ze nog steeds angstvallig geklemd in de hand hield en hield het den neger voor. ‘Hafoe, de helft!’ zei ze.
De neger keek begeerig naar de zilveren muntstukken en rekende zacht voor zich uit. ‘Alla, alles!’ zei hij. Koelasili knikte. De neger hielp haar in de korjaal. Een oude man en een knaap waren daarin bezig met het rangschikken der goederen. Ze keken nauwelijks op, toen de boschneger Koelasili in de korjaal hielp. De neger zei eenige woorden tegen den ouden man, die opkeek en even het meisje aanzag, toen werkte hij verder. Koelasili kroop in het uiterste hoekje van den achtersteven weg, bang den mannen in den weg te zijn, die misschien nog op het laatste oogenblik zouden weigeren haar mee te nemen.
Het water rees en hief de korjaal op, die op de lichte golfslagen deinde. De jonge boschneger sprong in de boot en maakte het touw waarmee de korjaal gemeerd was, los. De oude man greep een pagaai en roeide langzaam naar het midden der rivier. De knaap zat naast het meisje op den achtersteven en stuurde. De jonge neger greep nu ook een parel en roeide met krachtige slagen mee. De slanke korjaal schoot snel vooruit de rivier op.
Koelasili zat nog steeds weggedoken op den achtersteven. De oude man en diens zoon hanteerden de pagaai, terwijl de knaap stuurde. Reeds uren waren ze onderweg. De oude man rustte af en toe, haalde zijn parel binnen- | |
| |
boord en riep iets tegen het kind, dat naast Koelasili zat. Zijn halfblinde oogen schenen het meisje niet te zien of niet te willen zien. Het was de minachting, die boschnegers meestal voor vrouwen van andere rassen hebben. Ook de knaap een slanke, bijna spiernaakte jongen zat zwijgend naast haar. Ook hij waagde het niet het woord tot haar te richten. Af en toe keek hij steelsch nieuwsgierig naar haar. De jonge gespierde neger pagaaide met krachtige slagen.
De eb was ingevallen. De mannen pagaaiden nu tegen den stroom in, hetgeen zwaar was. De knaap stuurde, toen het middag werd naar een inham, waar ze meerden. Zwijgend haalde de oude man van onder een bankje twee kalabassen te voorschijn, en reikte die aan den knaap en den jongen neger. Deze dronken. De jonge neger zei iets, waarop de oude man naar Koelasili keek en gromde. De jonge man lachte en wierp het meisje een kolf geroosterd maïs toe, daarna reikte hij haar een kalabas met palmwijn. ‘Eet en drink!’ zei hij.
Koelasili durfde nauwelijks een woord van dank mompelen. Ze voelde den haat, dien de oude man tegen haar koesterde; het was dezelfde weerzin als haar stamgenooten tegen de boschnegers hadden.
De tocht werd voortgezet. Opnieuw een urenlange vaart langs de oevers, die als droppels water op elkaar geleken: groote woudreuzen met geweldige kronen, slanke cocospalmen met hun waaierkruinen, dan weer mangroven met hun grauwe luchtwortels als vreemdsoortige slangen. Van den oever klonken af en toe schrille kreten van apen op, het plagend geroep van den spotvogel. Koelasili herkende die geluiden en het was een oogenblik of haar hart van vreugde zwol. Maar daarna was ze weer bedroefd. Hoe zou het weerzien met haar ouders en stamgenooten zijn? Ze kende de strenge wetten jegens vrouwen of meisjes, die ongehoorzaam waren of het kamp tegen den wil der ouders verlaten hadden.
Tegen den avond bereikten ze het boschnegerdorp, waar de mannen thuis hoorden. De korjaal liep een kleine kreek binnen. Terstond verzamelde zich een groep mannen, vrouwen en kinderen aan den oever. Kreten over en weer weerklonken. Men ontdekte de Indiaansche achter in de korjaal. Vragen regenden. De jonge neger antwoordde. Andere jonge mannen hielpen met uitladen, gluurden nieuwsgierig naar Koelasili, riepen de jonge vrouwen aan den kant iets toe, die luid lachten. Onder de vrouwen ontstond eenig krakeel. Een jonge negervrouw kwam dichterbij en begon te schelden. Ze maakte dreigende bewegingen tegen den jongen neger en Koelasili. De eerste lachte, de laatste kroop zoo ver mogelijk in de korjaal weg. Het was een jonge lenige vrouw met bijna het lichaam van een knaap. Ze droeg slechts een uit cocosvezels geweven lendedoek. Ze sprong in de korjaal en stevende een stortvloed van scheldwoorden uitbrakend op Koelasili af. Maar de jonge neger greep een riem van gevlochten lianen en sloeg op den
| |
| |
naakten rug der vrouw los. Snel achter elkaar eenige slagen. Het touw zweepte door de lucht en liet breede striemen op de huid achter. De negervrouw schreeuwde luid op, sprong de boot uit en snelde huilend het bosch in. De omstanders lachten en jouwden haar na. De jonge man scheen een verklaring te geven. Hij wees op Koelasili en toonde het geld, dat ze hem gegeven had. Een kreet van bewondering steeg op uit de groep mannen en vrouwen aan den kant.
De korjaal was uitgeladen. De oude man en de knaap stapten aan land. Koelasili bleef alleen achter met den jongen neger. ‘We kunnen hier niet blijven!’ zei hij. Het meisje begreep. De vrouw, die zoo woedend was geweest en die hij had afgestraft, was vermoedelijk zijn vrouw of bruid.
Met een enkelen pagaaislag schoot de korjaal weer de kreek uit, begeleid door het spottend gejoel der negerbevolking. Koelasili greep ook een parel. Beiden roeiden zwijgend. De avond viel reeds. Een half uur verder stroomopwaarts roeide de jonge neger een kreek binnen en meerde aan een inham. ‘Hier blijven we!’ zei hij kort.
Het was een warme, zwoele avond. De neger diepte uit een mand eenige maïskolven op, die hij Koelasili gaf en schonk haar een kalabas vol palmwijn. Het meisje dronk langzaam en keek hem nieuwsgierig aan. Maar de neger lette niet op haar. ‘Ga slapen!’ zei hij een oogenblik later en wierp haar een uit juttezakken aan elkaar genaaide deken toe. Het meisje gehoorzaamde en viel weldra in vasten slaap.
Midden in den nacht werd ze wakker en voelde, dat een warm lichaam naast haar lag, dat twee krachtige handen zich begeerig naar haar uitstrekten en haar lichaam gretig betastten. Glimlachend gaf ze zich over en hun lichamen vonden elkaar.
Den volgenden morgen ontwaakte Koelasili, toen de zon opging. De jonge man stond op den voorsteven en deed of hij haar niet zag. Hij beantwoordde nauwelijks haar morgengroet en bleef zwijgzaam. Hij gaf haar opnieuw eenige maïskolven en een kalabas palmwijn. Even later vervolgden ze hun tocht. Beide pagaaiden. De ranke korjaal van de vele vracht ontlast schoot door het water. Koelasili probeerde te denken aan haar dorp, dat ze dien middag bereiken zou, aan haar ouders, maar steeds trokken haar gedachten naar den jongen neger, die voor haar zat. Ze keek naar zijn breeden rug voor haar. Ze glimlachte en dacht aan den nacht, die achter haar lag. Ze zag de gespierde armen, die de pagaai hanteerden. Het was of ze de aanraking nog voelde. ‘Zoo moest het altijd zijn!’ dacht ze mijmerend en sloot de oogen. Maar op het zelfde oogenblik doemde in haar het visioen op van de kijvende negervrouw, die op haar af wilde stormen en hoorde ze het suizen van den riem, die striemend neerkwam op den naakten rug der toornige vrouw, die als een pakira huilend het bosch invluchtte. En ze voelde instinctmatig, dat deze nacht zich nooit herhalen zou.
| |
| |
In den namiddag bereikten ze de kreek, waaraan het dorp van Koelasili lag. De jonge neger landde aan den ingang der kreek. Hij waagde zich niet verder, vreezend den rassenhaat, dien boschnegers en Indianen elkaar wederkeerig toedragen, zoodat men ongaarne zich alleen in het kamp van den ander waagt. Het meisje sprong aan land. Een half uur gaans scheidde haar nog van haar dorp. Ze groette den neger en wilde hem danken. Maar deze had haar reeds den rug toegekeerd, de korjaal gewend en voer de rivier op. Koelasili bleef alleen achter. Een oogenblik staarde ze hem na en weifelde, toen volgde ze het smalle platgetreden pad, dat langs den oever der kreek naar het dorp voerde. Ze liep als in een droom. Ze snoof de lucht van vochtige aarde en rottend hout op. Een voor een ontsluierden zich weer voor haar de geheimen van het oerwoud. Herkende ze aan den slag van het neerkomen het vallen van een rijpe papajavrucht, hoorde ze den scherpen kreet der powies, de hokohoenders, het koeren van de toekoeloewe, de steenduif, het krijschen der arra's, den roep van een spotvogel, die als een echo weerkaatste. Uit het struikgewas vloog een vogel met prachtig gekleurden staart op. Kolibries met hun bontgekleurde veerendos en de bijna doorzichtige vleugels vlogen als libellen over groote lelievormige bloemen en puurden met de fijne smalle tongetjes, die bijna even lang als het lijfje waren, honing uit de kelken. Hoog boven haar in een guaveboom zaten twee kwattaaapjes, speurden naar haar en scholden haar met kwetterende stemmen uit. Af en toe schoot bijna onder haar voeten weg een kleine groene hagedis, vliegensvlug; om aan den rand van het pad even stil te staan als hijgend met het gespleten tongetje hangend uit den bek, haar met zijn kraaloogjes aanstarend om daarna weer weg te flitsen.
Dat alles zag en hoorde Koelasili en in haar kwam een stille vreugde, een geluk als ze nog nooit te voren gekend had. En bijna zingend en heupwiegend volgde ze het pad. Maar in haar vreugde zag ze niet, dat het pad half uitgewischt was. Dat het eens platgetreden prairiegras er weer overheen woekerde. Ze zag aan een dooden boom, die als in wanhoop zijn naakte takken uitstrekte, dat ze dicht bij haar dorp was. Even verbaasde het haar, dat ze niet de bekende geluiden hoorde. Het gekrijsch der aasvogels, die in de hooge boomen rond het dorp nestelden; dat ze noch het gehuil der half uitgehongerde honden, noch het gekakel der kippen hoorde. Dit bevreemdde haar en een onverklaarbare angst greep haar aan. Maar daar verrezen reeds voor haar de daken der hutten en een oogenblik later had ze de open plek bereikt. Opnieuw trof haar de doodelijke stilte, een vreeselijk vermoeden beving haar. Ze durfde nauwelijks verder gaan. Toen vatte ze moed. Maar op het eerste gezicht zag ze haar eerst zoo onverklaarbare vrees bewaarheid. Het dorp, waar ze eens gewoond had, lag als uitgestorven, verlaten door de inwoners. Nog stonden er de zes hutten, maar de binten waren losgeraakt en de daken, waarin groote gaten waren geslagen, half verzakt. Het oerwoud
| |
| |
had weer zijn rechten hernomen en gras, heesters en onkruid bedekten de eens open plek. Het was haar of haar keel dichtgeknepen werd. Ze kon het nauwelijks beseffen. Als een doodelijk gewond dier stond ze temidden van het uitgestorven dorp. Weg was alles, weg waren haar ouders en broertjes, weg haar vrienden. Waarheen? Wat was er gebeurd? Was Anawimpo, het opperhoofd, gestorven en had men volgens Indiaansche zede na diens dood een nieuw kamp betrokken of had een of andere ziekte het grootste gedeelte der bewoners weggevaagd en waren de overlevenden gevlucht?
Met gebogen hoofd stond het meisje temidden der hutten. Daar lag de hut, waar ze gewoond en geleefd had. Van al het huisraad was niets achtergebleven dan eenige scherven van aarden kruiken en potten. Op de werkplaats, waar haar moeder zoo kunstig aardewerk draaide, lagen nog slechts scherven. Koelasili raapte er een op en staarde er in gedachten naar. Ze betrad de hut. In een hoek lag nog een oude hangmat en eenige doeken, die men niet de moeite waard geacht had mee te nemen, Ze wilde een der doeken oprapen, maar toen ze dichterbij kwam, keek ze in twee fonkelende oogen en hoorde ze een nijdig gebrom. Ze deed verschrikt een stap achteruit. Een wilde kat had er zich genesteld.
Ze verliet de hut en dwaalde tusschen de andere hutten rond. Achter de hut van Anawimpo lag een betrekkelijk voor kort gedolven graf. Ze begreep. De Geest van het Leven had Anawimpo weggehaald en nu waren de anderen met hun nieuwen hoofdman weggetrokken, vreezend den verbolgen geest van den tijdens het leven reeds zoo nukkigen, boosaardigen hoofdman. Een siddering doorliep het meisje. De avond viel en nu toefde ze in het verlaten dorp, waarin misschien de geest van Anawimpo rondwaardde.
Een gevoel van hopelooze verlatenheid bekroop haar. Waar waren haar stamgenooten en ouders heengetrokken. Was Owoli, dien ze versmaad had, niet Anawimpo als hoofdman opgevolgd en was Pitja, die ze haatte niet zijn wepee, zijn vrouw? Voor de tweede maal bekroop haar de vrees, hoe haar stamgenooten haar ontvangen zouden. Was ze niet haar ouders ontvlucht, had ze zich niet verzet tegen den wil van haar vader. En in haar groeide de vrees voor straf, vermengde zich met die, welke ze voor de doodelijke stilte koesterde. Ze wierp zich languit op den grond, verborg haar hoofd in de handen en huilde.
Ze moest in slaap zijn gevallen, want toen ze huiverend van den killen avondwind ontwaakte, was de nacht reeds gevallen. Sidderend stond Koelasili op. Vreemd zwart in het bleeke maanlicht stonden de hutten als vijandige gevaarten, waarin zwarte openingen als muilen dreigden. Rond haar rezen de hooge boomen, voorloopers van het oerwoud, een zwarte dreigende bijna ondoordringbare muur. Instinctmatig wist ze, dat ze zich niet meer temidden van het woud wagen kon. De angst klom in haar en kneep haar keel dicht. Ze wilde vluchten naar de hut, waarin ze eens gewoond had,
| |
| |
maar daarin troonde de wilde kat met de glinsterende oogen en scherpe klauwen. Rond de hut van Anawimpo waarde zeker diens geest, die haar grijpen zou en mee zou nemen naar het Rijk der Dooden.
Koelasili trok haar doek hooger om haar schouders en rilde. Als sombere nachtspoken rezen de boomen op. Uit het oerwoud klonk bijna geen enkele kreet op; het was of de dieren bevreesd zwegen. Heel in de verte boven het oerwoud teekende zich een vreemde, roodachtige gloed af. In haar angst lette ze er eerst niet op. Maar de roode glans groeide tot een roodachtigen halven cirkel, die het woud insloot. Toen eerst zag Koelasili het.
‘Het bosch brandt!’ dacht ze. Vreemd, ze wist, welk gevaar haar dreigde, maar het benauwde haar niet. Ze wist bij ervaring, dat ze een schuilplaats vinden zou aan de overzijde der kreek, dat wanneer de wind, de grootmoeder der wouden, niet de vlammen over de kreek joeg, de overkant gespaard zou blijven.
De vuurgloed nam in hevigheid toe. Nu eerst hoorde ze in de stilte van den nacht de kreten van het opgejaagde wild. Verschrikte kreten van vogels, uit hun slaap gewekt, het angstig geroep der toekans, het gebrul der pumas en het jankend basgeluid der wilde honden. Reeds joegen dieren langs haar heen als door een onhoorbare meute opgejaagd: herten en pakira's, jaguars en tapirs. Zenuwachtig krijschend slingerden apen zich van tak tot tak, van boom tot boom. Koelasili school achter een stam weg. Ze rook reeds den prikkelenden geur van brandend hout. Ze snoof onderzoekend den harsachtigen geur op. De wind woei van de kreek af. Ze wist zich dus veilig. Even glimlachte ze, toen luisterde ze weer naar de geluiden uit het oerwoud. Het getrappel der dieren, dat klonk als het geluid van vluchtende menlijke voetstappen.
De vuurgloed hing nu niet meer boven het oerwoud. Hij werd een deel van het woud zelf, werd tot een vlammenden rooden muur, die voorwaarts bewoog; een onwrikbaren onoverkomenlijken muur, die alles op zijn weg vernietigde. Een vuurwerk van lekkende gele tongen, die boomen en planten omsingelden en omhoog klommen langs stammen en takken en de boomen deden worden tot reusachtige flambouwen, die opvlamden in den donkeren nacht. De bladeren schrompelden sissend ineen. Dan sprongen de vlammen of ze een wuft spel dreven op andere boomen over, terwijl de eerst opvlammende stammen armelijk naakt verkoold stonden.
Als door een onzichtbare macht opgezweept naderden de vlammen het verlaten kamp. Het kreupelhout vatte vlam. Een scherpe geur van brandend jong hout. Vonken vielen neer op het dak van een aangrenzende hut, vonden gretig voedsel in de droge palaloe-blâren. Grillige tongen kronkelden langs de steunbalken naar beneden. Even werd de hut tot een flambouw, viel toen knetterend ineen. Vonken spatten over naar de andere hutten, die tot reusachtige fakkels werden.
| |
| |
Koelasili keek sidderend naar het vernietigingswerk der vlammen. Een dier schoot langs haar heen. De wilde kat, die zich in de verlaten hut van haar ouders genesteld had. Ze droeg een jong in haar bek. Nu werd het ook voor haar tijd. Ze moest zich in de kreek werpen. Met forsche slagen kon ze veilig den overkant bereiken. Maar het was of haar beenen verlamd waren of er een andere stem in haar was, die haar gebood te blijven. Trillend geboeid en met starende oogen stond ze, wankelde plotseling bedwelmd door den verstikkenden rook. Ze wendde zich om met opgeheven armen, wilde vluchten, struikelde en viel bewusteloos voorover....
Armelijk naakt ligt het bosch, dat door den adem van het vuur is aangeraakt. Zwart verkoold staan er de stammen, de bladerlooze naakte takken als in angst verwrongen. Van de takken hangen de taaie lianen door het vuur kromgebogen als de staven van een traliewerk. Door de ontbladerde takken valt vreemd het levenbrengende zonlicht, dat anders nooit kon doordringen. De stilte van den dood heerscht er; noch de kreet van een vogel, noch ander dierengeluid wordt gehoord. Boven het bosch cirkelt een enkele naar cadavers spiedende aasgier, schiet als een zwarte schaduw naar omlaag, vliegt dan weer klapwiekend met een schorren kreet op. Hier en daar smeult onder de dichte grauwe aschlaag nog het vuur, laait een vlam op. Langs de kreekoevers zijn enkele heesters gespaard gebleven, steekt het groen van het meterhooge paragras en het oeverriet vreemd af tegen de zwartgeblakerde woestenij.
Maar onder de heete grauwe aschlaag, die zich als een doodskleed eindeloos ver uitstrekt, zet de aarde onvermoeid haar scheppenden arbeid voort. Millioenen zaden van heesters en woekerplanten ontkiemen, zullen zich langzaam uit de donkere aarde omhoog werken en over de grauwe aschlaag zal zich een groenachtig waas spreiden.... Uit hun schuilhoeken onder den grond, waarin ze bij het naderen van den brand gevlucht waren, komen de mieren reeds weer te voorschijn. Bouwen opnieuw hun meterhooge nesten, ontbrandt in hun kleine werelden opnieuw de strijd om het bestaan. Doodgraverkevers bedden de geschroeide dierencadavers in de nog heete aarde als voedsel voor hun larven, zoo uit het doode nieuw leven barende. En uit het eeuwige proces van rotting en ontbinding wordt het bosch herboren en wordt weer ondeelbaar één met het zich steeds in eeuwigen kringloop hernieuwende oerwoud.
|
|