Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 44
(1934)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Herinneringen aan eenige schilders te Antwerpen
| |
[pagina LIII]
| |
henry luyten
een zitting van ‘als ik kan’ (antwerpen, mus. v. schoone kunsten) | |
[pagina LIV]
| |
evert larock
de idioot | |
[pagina 245]
| |
De geniepige onderbreking kwam van een in zich weggeknepen figuur, met blond sprietelend baardje en haren primitief gekapt, - vurig temperament en revolutionair als 't ware bij geboorte - toch altijd en immer een gezworen vijand van pathos was geweest: de jonge schilder Richard Baseleer.... Aan Richard Baseleer hoorde dat flegma en die wijselijk orakelende, nuchter constateerende stem toe, die het ons opeens onbarmhartig had doen uitproesten; want die nuchterheid was raak geweest. Het was de eerste uiting van ‘nieuwe zakelijkheid’ - en aldus op zijn tijd een aantal jaren vooruit. En rondom hem zaten nog eenige andere van zijn kameraden, die in de jaren 90 en daarna, een nieuwe lente en een nieuw geluid waren geweest. En die jongelui, dat was de nieuwe generatie der schilders van toen. En zoo moet ik verder terug naar de glorieuze dagen van de Hofstraat, daar waar ik, reeds jaren te voren, de geestigste exemplaren van die schildersjeugd had ontmoet. Daar, in dat cenakel, niet zoo heel ver van den Lievevrouwentoren, kwamen de kornuiten bijeen, die onder 't bewind van Verlat - de sterke magneet, wiens geweldige reputatie toen van heinde en verre de jeugdige penseelers naar de Scheldestad lokte - en van zijn medewerkers hun eerste pogingen waagden op 't glibberig artiestenbaantje - en hun eerste kattekwaad uitrichtten. Het was een vroolijke bent; de meest brooddronken uitgelatenheid was er de derivatief van een sterke werkdrift. De jeugdige overmoed, de baldadige oproerigheid was enkel de terugslag van het zoeken naar een eigen weg, een bezigheid waar al de sappen van een ontembare jeugd vanzelf bij loskwamen. Op zichzelf was het een doodgewoon cafeetje - maar er was daar iets in de lucht, dat jongens van twintig dronken maakte. Wat ging er toen in de wereld niet om! Er moest natuurlijk een hoofd van Jut zijn, waarop deze jeugd zijn kracht kon beproeven. En dat hoofd was even natuurlijk de Academie, de schoolsche tucht, en de zeurige professors, wier namen met spot en hoon werden bejegend als iemand het aandurfde ze uit te spreken. Er was te Antwerpen een prettig kunstleven toen, dat zich concentreerde rond de Als ik kan, die weldra zijn 25e tentoonstelling zou openen. De groote man van toen was Henry Luyten, wiens kapitaal doek ‘Een Zitting van Als ik Kan’ nog in ons museum te bewonderen is. Ik schreef in dien tijd zijn portret als volgt: ‘Ziel en arm beide van Als ik Kan is de voorzitter Henry Luyten’, een Noordnederlandsch Limburger, uit Roermond, die aan de Antwerpsche Academie studeerde, ten onzent al zijn veldslagen leverde en ook zijn gulden sporen verdiende. Een energiek karakter, onplooibaar, en toch groot van goedheid, die goedheid, welke de sterken kenmerkt. Met de Antwerpsche atmosfeer schijnt hij eenige atomen der Rubeniaansche kunst ingeslurpt te hebben. Zijn manmoedig optreden in alle omstandigheden, | |
[pagina 246]
| |
waar 't gold het streven der jongeren tegen dwarsboomerij of miskenning te verdedigen, anderzijds zijn uitnemende, door allen onverdeeld bewonderde gaven, wezen hem aan als de onbetwiste leider van dit kleine, vrij woelige gemeenebestje, waarin hij wat van zijn hartstocht blies, dat hij in stonden van ontmoediging door zijn veerkracht staande hield, dat hij, ook in dit oogenblik van triomf, door zijn werken 't meest verheerlijkt. Luyten is een mâle. De ruwe, dierlijke kracht juicht in vreugdige tonen uit al zijn doeken. Forsch grijpt hij in de realiteit. Geen zweem van ziekelijkheid. 't Rijk der droomen is voor hem gesloten: het mystieke en suggestieve der fin de siècle-kunstenaars is hem bloedvreemd. Ontleden doet hij zoomin als droomen. Hij is een ruw natuurkind, met aangeboren gaven. Een verzorgde schoolsche opleiding, aanhoudend nadenken hebben zijn ziel niet tot aristocratische verfijning geslepen. Een Titanenarm is de zijne; hij ziet meer dan hij voelt of denkt. Hij is een primitieve, die nooit iets met psychologie te maken heeft gehad. Werken als die van Montald of Frédéric zou hij niet bij machte zijn te scheppen. Veelzijdig noch diep is zijn kunst, uit al zijn werken spreekt trotsch de ongebreidelde macht van den ‘poot’; tot in zijn landschappen toe, zoo waar in 't wazige dier impressie, ligt die mannelijkheid. ‘Zie-je, dat bennen allemaal knaleffecten’, zei een Hollander, toen hij sommige stukken van Luyten zag. Dat schijnt mij oppervlakkig geoordeeld. Ruw, krachtig is het temperament van den artiest; bombastig, valsch nooit. Was er niet zulk een ‘sterke’ noodig om het zwakke kind, dat ‘als ik kan’ stamelde, door 't leven te leiden en het met zijn krachtdadigheid te omgorden tegen elken aanval? Luyten is tegelijk de veldheer, de man der voorwacht en de geschiedschrijver van Als ik kan. Wat hij als aanvoerder waard is bleek reeds eenigszins, meen ik, uit 't voorgaande. Dat hij de eerste in 't gelid staat, als een simpel soldaat, is ontegenzeggelijk. Hij kán 't meeste. Er is een adem van de grooten in zijn werk, zooals bij geen der anderen. Hij denkt en durft ongewone dingen. Poogde hij niet in zijn jongste groote werk ‘Struggle for life’ in één enkele pagina de sociale vraag, die Sphinx van onzen tijd, te belichamen, te synthetiseeren? 't Idee alleen reeds teekent den durver, den moedige. De eerste van allen, ja, want geen als hij heeft getoond, met de grootsten dien onweerstaanbaren drang gemeen te hebben, nooit op de plaats te blijven staan, steeds te bewegen, steeds te streven naar beter, naar hooger, excelsior! Om hiervan overtuigd te wezen beschouwe men zijn werken in hun ontwikkeling naar tijdsorde. Men zal er uit kunnen opmaken, dat Luyten steeds vóór zich uit zijn weg ópgegaan is, met energie en overtuiging. Eenmaal tot daar geraakt, heeft hij niet meer gewankeld, en, in zijn evolutie naar wat hij 't | |
[pagina 247]
| |
waarste en 't beste acht, is hij nooit op zijn schreden teruggekeerd. Nooit, wat hem ook in den weg gelegd werd, week hij een haarbreed af van de door hem, bewust of onbewust, getrokken gedragslijn.’ Misschien hoort u in dit wat gezwollen jongelingsproza toch iets als 't klaroenen van jeugdige revolutionairen die de straat veroveren? En die bralle taal, die voorjaars-opwinding, zou ik 't nu noemen, gaf blijkbaar wel den adequaten klank weer van 't rumoerig uitbundig kunstleven dat in dien tijd de jonge Antwerpsche aankomelingen 't bloed naar 't hoofd, en solaas in de jongensziel joeg! Ziehier hoe de fraaie groep der Als ik kanners, een werk dat, door de tijden heen, in zijn bonkige kracht en kranige degelijkheid van bouw en lijn en zwaren toon, (waar als 't ware de donkere epiek van een Courbet u uit tegen klinkt) mij blijft bekoren, toen ter tijde door een enthousiasten aankomenden scribent werd gewaardeerd. ‘Men bewondere toch, zeide ik, den breeden zwaai, samen met het treffen, juist ter snede, van 't karakter der geconterfeiten.’ ‘Wie,’ (ging het voort) ‘die den geportretteerde kent, of over hem vaak door hun intiemen hoorde vertellen, vat bijv. niet dadelijk het dwepende van den vinnigen, opgewonden Louis Brunin, met zijn overspannen gebaren? Recht over hem zit Henry van de Velde, zijn ongenadige tegenstrever, die, met zijn bekende scherpte discussieert en, met een zekere hooghartigheid, zich zelfs niet gewaardigt naar hem op te zien. Tusschen beide de goelijke figuur van den zachtzinnigen, krullebolligen Henry Rul, die hen tot minnelijke overeenkomst, vreedzaam overleg schijnt te willen aanmanen. In den hoek rechts, stilletjes, slim toeluisterend, 't intelligente en gedistingeerde figuur van Charles Mertens, vosachtig in zich weggeknepen, een fijn sigaretje in de hand. Achter hem, tusschen twee minder scherp afgeteekende kunstbroeders, het droge sceptieke gezicht van Gorge. Rechts naast van de Velde, Albracht, lui uitgestrekt, den elleboog nonchalant op de tafel, slordig in zijn overjas gedraaid. Hanno, kwaad, maar ijverig, symbool van een secretaris. Rosier, een heel burgerlijke dikke vent. Links Prosper de Wit, met een schalksch lachje luisterend naar de hevige discussie der twee uitersten (Brunin en Van de Velde). Van Beurden, de beeldhouwer, sculpturaal, in standbeeld-houding, als een priester, zalvend, met denkend hoofd en hand op de borst. Eenige goede figuren van lui die weinig verricht hebben, ter uitzondering van 't flauwlachende grove gezicht van Chappel (den visch-schilder) en 't zoetsappige van Boland (die honden conterfeitte). En heelemaal in 't hoekje, de oppervlakte van nauw een vierkanten decimeter, kijkt, over den schouder van een der medeleden, 't hoofd van den schilder zelf, de Rubenskop - Rubens in zijn jeugd - van Rik Luyten.’ Ik geloof niet, dat ik veel zal hoeven terug te nemen van de blijde bewondering waar de 22-jarige pennevoerder zich toe liet verleiden door dit kranig | |
[pagina 248]
| |
werk, dat een onverwoestbare historische waarde behoudt naast zijn beteekenis als karaktervol tijdsbeeld van een kunstenaarsgeslacht.
* * * Ik vernoemde zooeven Charles Mertens. Ook naar hem keken de jongeren uit de Hofstraat op als tot een der onbetwiste meesters, een dier onbegrijpelijk bevoorrechten, subtiel en scherpzinnig waarnemer en voeler, een van wien steeds de verrassing van een nieuwe evolutie te wachten was. Hoe hij eruit zag, moest ik natuurlijk voor later dagen vastleggen: ‘Zijn persoon? Een Cherubins kopje, met om zijn blonde snorretje een sceptiek krulletje. Wie hem nauwkeurig, ongemerkt beschouwt, ziet hem nog al eens de oogwimpers samentrekken, als een die scherp en juist opnemen wil. Minutieus ook, maar niet kwastig, tot het uiterste in zijn opschik, nooit een vlekje of een kreukje in zijn mooiheid; een karaktertrek, die uit de werken zijner tweede manier ook spreekt. Praat zelden en ongaarne luidruchtig over zijn kunst. Is van oordeel, dat 't beter is te werken dan er over te redeneeren. Houdt zich over 't algemeen een beetje achterbaks. Een fijnproevertje in vele zoete dingen....’ Drie etappen zijn in zijn kunstenaarscarrière te onderscheiden. In de eerste periode verkeerde hij eenigszins onder den invloed van den meester Henri de Braekeleer.... Maar geen slaafsch discipel was Mertens. Hij wrocht kleine binnen-tooneeltjes, die wonderen zijn van intiem leven. Maar het heldere licht was nog vreemd aan dit tijdvak. Een van zijn kenmerken was: de fijne geest en humor der waargenomen dingen. Zijn kunst is trouwens steeds voornaam. De beeltenis van zijn moeder is daarvan een ongeëvenaard voorbeeld. Even kwam de overgang naar het luminisme. Een Vlaamsche Herberg: de Fransche pers vond geen woorden genoeg om het te prijzen op de tentoonstelling te Parijs. Eindelijk kwam de heerlijke verrassing van zijn mooi zonnig doek de Eerste Lezing. En ik jubelde: ‘De jongeren waren verrukt, den gewetensvollen, reeds beroemden Mertens ‘in hun gelederen’ te krijgen. En vrees, dat een oorspronkelijke als hij zich ooit aan een partij zou vastkleven of in een systeem zou blijven ankeren hoeft bij niemand op te rijzen. Zekere dagbladpers keurde zijn eerste schrede op de nieuwe baan af. Mertens, die niet door ijdel geschreeuw, maar door ernstige studie en uit heilige overtuiging zijn beslisten stap naar de school van 't licht gewend had, bleef er, hoogmoedig, ongevoelig aan. Ook de loftuitingen der jongeren lieten hem tamelijk koel. Hij weet zeer wel wat hij doet, en ziet zijn eigen onvolkomenheden. In het werk zijner derde manier, bewijst Mertens een open oog voor 't stralende zilveren zonlicht te bezitten. Warmte zijpelt uit zijn doek: er zingt een levendig lied van vreugde uit. Men tast, ademt de lucht, die de schaduwen der voorwerpen blauwig kleurt. Nadien keerde Mertens nooit weer tot zijn ietwat minutieuzen, Meissonnier- | |
[pagina 249]
| |
achtigen verhaaltrant van kleine anekdoten terug. Eigenlijk was het het traditioneele genre-tableautje geweest, met geest herpakt. Voortaan werd hij, in één woord gezegd, een onrustig en onverwacht zwerver langs diverse en andersoortige paden. Mertens' verdere carrière bewees, dat hij steeds een rasschilder was, een ongehoord behendig teekenaar, een scherpzinnig portrettist, van wien men altijd iets doorwrochts, iets solieds, iets opmerkelijks mocht verwachten. Maar zijn onrust - verontrustte. Hij draalde nooit lang bij een bereikt standpunt. En telkens weer trof dit ééne tragische: hoe, bij een machtig aangeboren talent, hem in den grond wellicht de diepe oorspronkelijkheid ontbrak. Hij kon geweldig onder invloeden geraken. De Engelschen - Lavery, Guthrie met name - hielden hem een tijd lang in hun ban. Uit dien tijd dagteekenen portretten met doffe baksteenroode vlakken, en zijn figuren hadden iets angstig-zwijgends over zich. Hij was ook zelf een problematische natuur, fijn, zwierig, maar ietwat heimelijk, die zich zelden anders dan met een kort sarcastisch lachje uitliet. Hij kon urenlang in tentoonstellingen ronddwalen voor een of ander buitenlandsch meester die hem biologeerde. En dan kreeg men van die suggestie in zijn volgende evolutie - iedere tentoonstelling gaf een anderen kijk op hem - de sporen te merken. Nooit was de aanpassing brutaal of grof en machteloos. Maar men speurde erin de eeuwige onrust. Mij staat nog goed voor een serie binnengezichten van Vlaamsche estaminets, onder ander een met een soort Dostojefskifiguur: een stumperig philosofeerende dronkaard, tegen een zwaar gesmeerden bruinrooden achtergrond. Het was zoodanig verschillend van zijn vorig werk, dat men zich onwillekeurig afvroeg: wie heeft hem hiertoe gebracht? Mertens moet lang zoo'n eenzelvig prakkezeerenden stumperd hebben bestudeerd om hem zoo grondig gevat te hebben. Dan schilderde hij plotseling weer elegante figuren, gestyleerde mantel-plooien van salondames, zooals Engelsche praeraphaelieten er wel afbeelden. Dan weer gaf hij ruime en breede Schelde-zichten, sappig, joviaal, Vlaamschluchtig en optimistisch, met blijde verfstreken, wolkenmassa's, bootsgezellen, straf geteekende visscherstypen tegen 't blauwe water. Een begenadigd artiest, die 't schilderen in 't bloed had - zoo dachten over hem zijn kameraden. Hij miste wellicht alleen de sterke lijn, de ‘groote eenzijdigheid’ die de hevig ontroerende werken schept. Talent had Charles Mertens voor zeven. Zijn Zeeuwsche periode, met de zwijghuizen van boeren, en hun soms hevige, soms doffe kleuren, met hun raadselachtige, soms asymetrische figuren, die hij met een ongeëvenaard geduld in al hun provinciale eigenaardigheid uitvorschte en naspeurde, getuigt misschien het best van zijn fijn sensitief coloristisch en karakteriseerend vermogen. * * * | |
[pagina 250]
| |
Daar was een derde figuur, die ons allen diep aansprak en onze genegen bewondering verwekte. Het was Evert Larock, die, volgens mij, een der zuiverste glories onder de Vlaamsche schilders uit de 2de helft der vorige eeuw is geworden. Helaas, ons veel te vroeg ontrukt, deze geniaal-begaafde: op 36 jaren reeds, in 1901, door de tuberculose weggemaaid. ‘Onthoud den naam van Evert Larock, schreef ik in 1891, toen ik voor de eerste maal in de gedenkwaardige 25e tentoonstelling van Als ik kan zijn werk te zien kreeg. ‘Klinkt in die welluidende en toch kernachtige klanken niet de profetie van een toekomstigen roem? Hij is de jongste van de drie, wellicht de jongste van al de tentoonstellers - misschien de grootste. ‘Persoonlijk ken ik hem niet,’ ging het verder. ‘Wel heb ik op het wandelterras aan de Schelde - bij een dier heerlijke zonsondergangen in den Polder, die de artiesten naar den stroom lokken - vaak zijn interessant kunstenaarsprofiel opgemerkt, tusschen de nogal burgerlijke gezichten van eenige jonge schilders. Steeds trof me die slanke gestalte, dat hoofd als van een Christus, bleek en wat lijdend, met zwarte oogen vol vuur, heel zijn ziel flonkerend in die oogen. Altijd betooverde mij dat aanschijn vol personaliteit, met niets van 't banale van den gerateerden artist. Boven zijn nerveus aangezicht, onder den vilten hoed uit, zwiert het weelderige haar, vrij wassend, een klein beetje romantisch, indien ge wilt.... Spreken hoorde ik hem nooit. Misschien brengt hij me later een ontgoocheling, maar ik geloof eerder het tegendeel. 't Moet edel en in-schoon zijn wat die jonge man zegt en doet. Daarvoor is zijn werk te edel en te schoon....’ Wij staken het waarachtig onder stoelen noch banken, in die uitbundige jeugdjaren, als we iemand iets vriendelijks - en, als 't moest zijn, helaas! - ook het tegendeel hadden te zeggen. Het is misschien het voorrecht van de nietberekenende, zich zonder achterdocht noch bijgedachte, direkt gevende jeugd. Een ziekte, waar sommigen maar al te snel van genezen.... Larock's werk was de groote openbaring in 1891. Hij was de Als-ik-kanner, die 't meest ziel wist uit te spreken daarin. Hij had er portretten, als dat van zijn vriend Muller, dat van zijn zuster, waar ik, bij de teere en toch sterke kleurenbehandeling, vooral het sterke uitdrukkingsvermogen van waardeerde. ‘Zijn temperament is dat van een delicate; zijn ziel is een ragfijn weefsel,’ - en ik dacht erbij aan Louis Couperus, den subtielen psycholoog - ‘Met vrouwenoog ziet hij, en voert uit met mannenhand. Zijn kunstenaarsoog en zijn gemoed beide worden door de poëzie der dingen en der menschen innig ontroerd.... Eigenlijke onderwerpen behandelt hij niet. Zijn impressies zijn teedere feesten voor het oog. Blauwige nevels doezelen weg op een achtergrond van afgestompte boomen. Kinderen, met hoofden door een fijn tongetje zon gelikt, spelen naast de vaart, liggen in 't gras. Wat een lucht en leven, wat een jeugd en frischheid in dat alles.’ | |
[pagina 251]
| |
Toen ik zoo geestdriftig Larock bejubelde in de Vlaamsche School was hij op zijn dorp te Capellen op den Bosch bij Mechelen door zware onmeedoogende slepende ziekte aan zijn huis gekluisterd. Hij was voortdurend onder doktershanden en het was verdrietig, dat wij hem in ons gezellig clubje, waar allen hem hoogelijk respecteerden, moesten missen. Mij schreef hij af en toe van die kostelijke rapins-krabbeltjes, in onschoolsch Vlaamsch, gebrekkig, mankend, maar zoo futtig en zoo sympathiek los en openhartig. Het was - geenszins op de wijze van den Zieken Jongeling - de met humor geuite wrevel om die weerspannige ribbenkast. ‘Ik ben hier bezig, jongen, met mijn donder in te volgen, te koesteren lijk een ouw beggijn; ik hoop wel van binnen eenige dagen terug aan 't werk te gaan....’ En ander maal erg gedrukt: ‘Onmogelijk tegenwoordig iets met aandacht te doen. 'k Weet verd... niet waar 't bitje verstand henen is. 't Komt geloof ik, dat 'k niet werken mag. Enfin kan niet uitleggen wat 'k heb, geëxalteerd nerveus - 'k ben beg... bang da'k zal gaan zot worden. 'k Zal misschien wel beteren met het weder... Het gaat tamelijk wel met mijn ribbekas, indien 't maar voort wil. 'k Heb weer van Koch gehoord. Als de lichtstraal maar niet uitgaat, lijk over 2 jaar die fameuse jet électrique....’- En nog eens: ‘Als het God belieft zal ik bij de eerste lentedagen ook wel iets gedaan krijgen: de stukken staan juist gepointeerd - lijk de artilleurs hier zeggen - verders ben ik nevens mijn kot aan een interieur bezig.... 'k Heb hier een (h)eerlijke vonst gedaan... ik ga met de gauwte naar mijn gevonden hoekje noch eens kijken daar zit genoeg in voor heel de zomer te vroeten. Als ik zoo iets vind dat me interesseert heb ik er gewoonlijk ineens niet genoeg van.’ * * *
Dat waren drie kerels, waar ze allen naar opzagen. Er waren natuurlijk de ouderen: Henri de Braekeleer, de groote onbegrepene, die juist in die dagen wederom ontdekt werd en van 't zonnetje-der-dooden, de posthume glorie, mocht genieten; er was de meester Door Verstraete, die kostelijke geestige man, die de jongelui zoo hartelijk wist aan te moedigen - dat weten Baseleer, Hageman en de anderen nog wel! - er waren de verre goden, die troonden te Brussel in de Vingt, in l' Essor - en er waren.... de ouwe paaien, die bevochten moesten worden, de doctrinaire academici, die van deze stad de ‘nécropole des arts’ maakten (volgens ons) en wier rijk bij voorkeur gevestigd was in de sedertdien gelukkig wel erg opgefrischte Cercle artistique.... Daar zaten ze dan, sommigen ieder avond, anderen alleen Zaterdags, in den gelen schijn van 't gaslicht, knus onder elkaar, de gezellen waaronder ik al dadelijk onderscheid: Richard Baseleer, Fik Hageman, Francis Nijs, Louis de Pooter, Arthur Briët, Antoon van Welie, Karel Theunissen, Gerard van | |
[pagina 252]
| |
der Heyden, een poos ook Frans en Herman Deutmann, en die zoo zonderlinge problematische figuur van den aarts-Grübler Ferdinand Muller. En ik was, met mijn literatuur en mijn honger en dorst naar avontuur en schoonheid, op een schoonen dag, denkelijk door Baseleer geloodst, daarbinnen beland. Het was een grandioze tijd van worden, omwentelen en ontkiemen. De Hollander Toon van Welie las er dweepend voor uit den Nieuwe Gids, van dien subliemen Gorter, wit wit wit, en
ik stik
in dit krankzinnig lichte deftige oogenblik,
of dweepend uit van Eeden, met de oogen ten hemel:
O mocht ik bouwen om uw lieve ziel
Mijn schat! voor altijd een hoog huis van vrede.
en van Willem Kloos het bliksemende woord:
Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten...
en die geweldige van Deyssel, die jonge Thijm, waarover hij in zijn schilderachtige taal naïef schreef: ‘Kerel, volgens mijne zienswijze worden er geen zoo'n zienswijzen neergeschreven als die jonge Thijm dat kan. 't Is om van omver te vallen.’ En van Welie's eigenaardige benamingen als ‘fondanttoontjes’ en zijn precieus tasten naar de ‘essencie der dingen’! Deze, later in ietwat modieus-aangelegde kringen, hoog in aanzien geklommen portrettist van monarken, pauzen, markiezen, Joodsche bankiers en geniale artiesten was toen een wit-bleeke, groote jongen, zacht van aangezicht, maar met een geweldig stormende snor, waaronder een precieus hoog geluid zijn eeuwig lyrische verrukkingen uitzong.... Gerard van der Heyden, de Noordbrabander, was de leuke, pittige, moppige Katholieke Hollandsche jongen, die een Schiedam luimig tot een ‘eau-fortje’ omdoopte, die kostelijk-grappige krabbeltjes kon maken, naar de twee sierlijke dochters des huizes, steeds door aller vereerende blikken omstuwd. Karel Theunissen, de Limburger, lag altijd over minstens drie stoelen tegelijk, met de beenen in zig-zag-vorm, en met een hoofd als van een mijnwerker van Constantin Meunier. Hij sprak in monosyllaben, en scheen zich steeds achter 't woord ‘verdomd aardig’ - of - ‘arg leuk is dat’ te verduiken, als hij uit den hoek moest komen. Tegen 10 uur 's avonds kwam daar doorgaans een ronde joviale kerel binnengedonderd, het hoofd met een vlokkigen gouden lokkennimbus omkranst: de in Insulinde spontaan-geborene Arthur Briët. Zijn rijp-blonde haren krullend van onder zijn duffelsche pet, een hand in zijn broekzak, een Goudsch pijpke tusschen de tanden en steeds dezelfde goeiekerelstrek op 't gezicht. De hupsche Hebe dezer taveerne bracht hem zijn reusachtige pint, | |
[pagina LV]
| |
henry luyten
herfst
charles mertens
zeeuwsch paar | |
[pagina LVI]
| |
richard baseleer
havengezicht (ets) | |
[pagina 253]
| |
waar anderhalve flesch bier in kon. ‘Dat leuves is verdomd goed’, heette het dan. Briët deed uitwendig erg druk, maar in den grond was hij een gekwelde, een onrustige, die met al dat modern theoretiseeren van Van Welie en consorten niet goed over de baan kon, en liefst, uit balsturigheid, klassieke of academische grootheden tegen de jongere beeldenstormers met veel lawaai verdedigde. Voor Verlat brak hij menige geweldige lans.... Niet zelden is de politie komen waarschuwen, dat de nachtrust der geburen door al die nonsens liefst niet werd gestoord.... Briët eindigde het debat met het, door allen mede in koor aangeheven refrein: ‘wij zijn de jury,
de jury die het weet!’
Francis Nijs - mooie, charmante jongen, gitzwart baardje als een Fransch tenor, zwart blauw glimmend haar, à la capoul gekapt - de exotieke - vol calembours, dweepend met Japansche kunst. Altijd een groote chrysantheem in 't knoopsgat, decoratief, luminist, een beetje zoetelijk en allerlei modes naloopend - maar wat een hartelijk fijne jongen, ook alweer zoo spoedig van ons weggerukt. Dan: Richard Baseleer. - Wie zal ooit beschrijven wat een vruchtbare en diep ingrijpende invloed van hem in ons Antwerpsch kunstleven is uitgegaan! In dien tijd was hij ‘het zwarte beest’ van de journalistieke recensenten: wanneer beleven we nog eens 't geluk zijn Baders en zijn Idioot, die twee phenomenale doeken, waar hij in Als ik kan mee voor den dag kwam, - ware juichende synfonieën in het blauwste blauw - weer te zien? En hoe heeft hij ten slotte niet alle verwachtingen, die zijn vrienden op hem bouwden prachtig verwezenlijkt! Waar de groote Frans Hens - diens ware grootheid zien nog niet velen! - de Schelde vooral mysterieus ziet, schouwt Baseleer die meer gul en open door wolken en lichtval breed dramatisch uitgespreid. Bij Hens, den oudere, teerder schakeeringen, broeiender tonen, dieper doorwrocht en met meer innigheid doorvoeld werk. Baseleer, groot en heftig, en wonder-eenvoudig, wel wat héél-eenvoudig soms; hij kan met lucht en water alles zeggen wat hij te zeggen heeft; maar hij voegt er van zich zelf niet altijd veel aan toe, behalve een frischheid en een openlucht-gulheid die onmiddellijk imponeeren. Men asemt breed vóór de waterplassen en de hemelen van Baseleer.... .... Wat een afstand sedert den fameuzen feestavond van Als ik kan, waar de heele ploeg op een onvergetelijk banket zich aan welsprekendheid te buiten ging. Ik zie nog de affiche van Luyten op alle stadsmuren: een jonge naakte maagd, de jonge kunst, haar boeien verbrekend. Ik herinner me nog hoe na het banket allen in den Cirkschouwburg, in de Jezusstraat, belandden, waar zij, in hun brooddronkenheid, weldra luidop van gedachten wisselden | |
[pagina 254]
| |
met de acteurs op het tooneel. En later, hoe ieder van hen een der aldaar optredende tooneelmenschen heeft geconterfeit. Daar was Julia Cuypers, die Luyten voor zijn rekening had genomen; Frans van Doeselaer, door Prosper de Wit; Prosper de Wit als Louis XI, door Charles Mertens; een meesterstuk; en nooit vooral vergeet ik den schellen Masaniello-Ruysbroeck van Richard Baseleer, dien hij met wijdgeopende beenen neerplantte tegen een felle Napelsche lucht, met den Vesuvius ontploffende tusschen zijn beide beenen! En daar duikt weer op de mopperende Schopenhaueriaan Ferdinand Muller: ziehier een verschijning, waardig om door een Balzac beschreven te worden. Hij was van over de Duitsche grens, had zich te Dusseldorf met allerlei schoolsche principes laten volstoppen, en kwam nu te Antwerpen zijn tijdgenooten verbazen door een stel paradoxale beweringen in een eigenaardig gekleurd Duitsch-Vlaamsch, alles gesteund door een talent dat onmiskenbaar, maar zeldzaam was. Deze jongen, wiens doggen-gezicht iets van de kleur van een lichte sigaar had, met daarin sterk en vinnig een paar bruine oogen, en verder steeds in dat hoofd de dikke Tinchant, had een paar koppen geschilderd, studies waar Hageman van getuigde, dat die ‘haast zoo sterk waren als een Jordaens....’ maar, op zekeren dag, had hij 't plan opgevat van een groot doek ‘St. Jan, die de liefde predikt’, en dat doek werd zijn ongeluk. Hij heeft er jaren, tientallen van jaren, onverdroten en wanhopig aan gewerkt, telkens wegkrabbelend, wat hem niet meer beviel, dan weer uitwisschend al zijn personages verplaatsend, dan weer aan het doek een stuk aannaaiend... Hij deed álle experimenten op dit ééne doek. Het werd zóó erg, dat het doek ten slotte geheel verdund was, zoodat, op zekeren dag, zijn vrienden bemerkten, toen hij hun zijn werk toelichtte, dat er op 't schilderij heelemaal niets meer te zien was... St. Jan leefde nog enkel in zijn verbeelding... Le chez d'oeuvre inconnu.... Met Victor Hageman had ik de hartelijkste vriendschap gesloten - hij vertelde van Vincent van Gogh, dien hij op de Academie had gekend: die werd door de professors als een sukkelaar telkens naar een lager klas gestuurd. ‘Vincent van Gogh had immers een eigen kijk op alles. Moest hij de Venus van Milo nateekenen, dan hield hij mondicus staande, dat ‘die vrouw mot heupe hebbe!’ en hij gaf haar heupen van komsa. En hij belandde ten slotte, steeds even gedwee en leerzaam, in de klas van neuzen en ooren.... De groote Van Gogh, van later! In dien tijd was Hageman letterlijk vervolgd door zijn idee om den ‘man in de zandkar’ te maken, dien hij dagelijks ontmoette op zijn weg naar 't atelier en zijn armzaligen roep door de straat hoorde uitgillen. Later had hij te Antwerpen geen andere sympathieën dan Hindoes, landverhuizers en Joden. De zelfkant van het Antwerpsche leven lokte Hageman, die zelf een uitzonderingsnatuur is, aan. Onder Antwerpenaars voelde hij zich vaak als de vreemde plant. Merkt men van die vreemdheid (zijn vader | |
[pagina 255]
| |
was van Dordrecht, zijn moeder uit den Elzas) niet iets aan zijn werk, aan de niet gewone, somber-rijk getaande tonen-gamma van zijn palet, waar bij voorkeur smaragdgroenen en kobaltblauwen en kleuren als van oude sjaals en sjerpen op terugkomen? Eerst waren het zijn landverhuizers, de havelooze grauwe Barbaren uit het Oosten, trappelend op hun zware laarzen over hobbelige straatsteenen, vee voortgejaagd van station naar overzeesche boot, beladen als ossen met allerhande sjofel huisraad en povere bagage. Wreede gezichten veelal van naarste menschen-ellende. Die stoere of hijgende menschenkinderen, met hun door 't lijden geteekende, door wilskracht soms ook geharde wezens, zijn vaak van onzeglijke grootheid en van aangrijpende ontroeringsmacht in hun armzalige plunje, waar de regens alle frischheid van taanden, maar de primitiefste ambachtskunst dikwijls de eenvoudigst-sprekende lijnen aan gaf. Later wendde Hageman zich tot het volkje der Indische matrozen, de Hindoes, de lascars, met hun ranke, soepele, toch krachtige lijnen, gehuld in hevig gekleurde broeken en vestjes. Olijf- of bronskleurige mannetjes, die, onhoorbaar, zwijgzaam over de reeling van 't groote schip klimmen, afdalen aan wal, en, door de aangapende jongens dikwijls met schimpschoten achtervolgd, hun tochten door het havenkwartier beginnen. Zij gaan niet, loopen niet, slingeren niet; zij glijden, sluipen langshenen de huizen, zonder gerucht, voorzichtig op hun kleine voeten, in witte sokken, of fijn-blauwe of goudgele muiltjes, hun broeken zijn van flodderend dun goed, hevig blauw, indigo, of mauve, of purper. Die rilde vreemde wezens kijken schichtig uit hun strakke glimmende oogen.... zij loopen achter elkaar, door het Schipperskwartier, langs de toonramen der winkels waar allerlei kleurigs te koop ligt. .... Hageman heeft ze gezien: in hun schoonheid, voor altijd. De psychologie der Joden heeft Hageman ook geweldig geïnteresseerd: hij heeft met machtig uitbeeldingsvermogen van het oude volk een groot beeld gemaakt. Wat is uit Hageman geworden, sedert hij onze stad heeft verlaten voor den omtrek der Brabantsche hoofdstad? Een prachtig sterke kunstenaarsnatuur is hij ongetwijfeld nog steeds; maar zijn blijvend werk ontstond hier te Antwerpen. Komt hij hier nog eens terug?
En zóó heb ik dan - een greep doende in nooit uit te wisschen herinneringen uit een tijd, toen de wereld ook bewogen, maar vergeleken bij dezen katastrofalen tijd, rustig en evenwichtig was - in gemoede verteld van eenige schilders te Antwerpen die ik heb gekend en van wie ik heb gehouden. Ik wil eindigen met een enkel mooi moment te memoreeren, dat ik met twee van de genoemde kunstmakkers mocht beleven. Wij wandelden, Baseleer, Hageman en ik, op een Zondagnamiddag op aan den overkant der Schelde langs den dijk naar Burcht. | |
[pagina 256]
| |
De zon ging grandioos onder over 't weidsche land van Waas, de welenGa naar voetnoot1) lagen er gouden te glimmen, in die heerlijkheid. Wij stonden geslagen. En zie, daar merkten opeens, dat een heel eind verder, door den aanduisterenden avond wat verdoezeld, drie andere mannen, ook in roerlooze bewondering, hetzelfde landschap stonden aan te turen. Ze stonden daar, als in religieuze vroomheid, beweegloos naar die geweldige finale van een grootschen dag te kijken. .... Het waren.... James Ensor, Eugène de Molder en Victor Dela Montagne: drie groote ouderen, waar wij met ontzag tot opzagen. Wij hebben ons eerbiedig op afstand gehouden. Deze ure van gemeenschappelijke adoratie voor een werk van eeuwigheid hebben we met z'n drieën voor altijd door ons verder leven meegedragen. |
|