| |
| |
| |
Een vrouw verlangt naar vreugde
door Jacob Hiegentlich
In Memoriam Mr. André de Leeuw.
ZIJ voelde duidelijk drie maal licht kloppen op haren rug. Zij draaide zich vaag om, het was slechts verbeelding geweest. Haar hoofd zonk even op haar borst, het was even geweest of iemand haar riep. In den rolstoel lag, ondanks het Meiweer dik ingepakt, haar man. Geur van zomerbloemen steeg zwijmelend op, zij rilde. ‘Goddelijk zoo in dat zonnetje’, zei de zieke dankbaar verrukt. Met rillende mondhoeken keek ze naar 't gele, vogelachtige smalle kopje op een kinderachtig schralen, hulpeloos gewatteerden romp, ze drong haar tranen terug. Zij was toch de gevangene, al bleef hij zacht, lief en dankbaar. Haar compassie had goed en wel de liefde voor hem verdrongen. En soms scheen het of haar deernis voor den zwakken machtelooze, die haar niets bieden kon, welhaast oversloeg in weerzin: haar leven offerde ze. Maar dán verafschuwde zij zich zelf. Er moest 'n duivel zijn die zulk verraad tegen hem, die eens alles geweest was, aanblies. Haar leven zag ze als 'n film: zestien jaar met tasch en racket; zeventien, dansend op 'n schoolfuif; achttien, vaag droomend; negentien, ongeduldig; twintig, driftig; een en twintig, eenzaam; twee en twintig moe - dan kwamen de droomen, altoos het zelfde, beangstigende motief: ze was in 'n boom geklommen, keek uit naar den trein die naderde, naderde, maar nimmer stilhield - langs haar, onder haar wegdonderde. Tot ze met den scheikundige huwde, om wiens rheumatische kwaaltjes toen de vriendinnen al spotten. Zij zoende zijn fijne, smartvertrokken gezicht en woelde in zijn wollige haren. Toen droomde ze niet meer. Maar het bleek geen rheumatiek te zijn, doch een langzaam voortschrijdende paralyzie; een omsluiering van zijn krachten brak hun natuurlijk samenleven spoedig af. De droomen kwamen weer: ze stond aan 'n station, treinen hielden stil, niemand stapte uit. Ze gruwde van den zin dier droomen. Men ging naar badplaatsen. En haar man vroeg: ‘Wat ben je stil,
vrouwtje?’ Maar na dit herhaalde malen gevraagd te hebben, raakte hij aan haar verduistering gewoon en zweeg. Keek haar enkel dankbaar aan, als ze de kussens opschudde onder zijn verzwakten rug. En nu, woonden ze weer in Holland, kwamen zelden buiten. Op zonnige dagen reden ze in 'n mal ouderwetsche koets, want de kwijnende man had geheimen angst voor auto's. Haar vingers woelden niet meer in wollig haar, hij was kaal geworden. Ze zoende hem slechts plichtmatig, 's avonds als ze hem naar zijn kamer begeleidde en 's morgens als zij hem 't variatielooze, lichte ontbijt kwam brengen.
| |
| |
Ze streelde nu weemoedig als in wroeging zijn hoofd, en hij zag haar aan met zijn dankbaar warmen hondeblik. Dan ging ze naast hem zitten en bedacht dat ze eenmaal gewenscht had ziek te zijn als hij. Dat was in 'n Duitsche badplaats geweest, waar hij in de snikkende gêne om zijn impotentie had heen gewild. Dat derde huwelijksjaar was haar beste tijd geworden. De aankomst was affreus, het was Carnaval, de bevolking was gemaskeerd, en voor 'n goed deel beschonken. In het, met lampions versierde hotel was ze weemisselijk geworden van den bedorven zwavellucht, maar hij had onmiddellijk den weldadigen geur ingesnoven. Zij had niet kunnen eten, maar 't had hem gesmaakt, voor 't eerst weer, in dat hotel Kaiserbad. Ze aten die eerste dag niet in de feestelijke eetzaal, waar gedanst werd. 's Avonds trok 't orkest door 't heele hotel heen, blazend en schreeuwend over de corridors. Hij vond deze vreugde, die door geluiddempende deuren onbeschroomd binnendrong, wel leuk, zij vond 't een heidensch kabaal. Maar al die luidruchtige feestvierders bleken zelf zieken te zijn. Den volgenden morgen bracht ze haar man beneden naar de badkelders. De gasten keken haar ironisch, ja verwijtend aan, dat zij niet ziek was. Toen haar man het heete zwavelwater gedronken had, en naar zijn cel was gebracht, waar hij heet en koud zou baden en gemasseerd moest worden, drong 'n groote man op krukken in gebloemden badmantel aan, dat zij ook drinken zou. Ze weerde lachend af, zeggend dat ze gezond was. ‘Ungehört’, mompelde de man, en vulde haar 'n glas, dreigend dat 't haar zou berouwen, niet van dit goddelijke water gedronken te hebben: al was ze nu niet ziek, ze kon 't worden. Ze wilde 't bijna uitspuwen, maar er stonden velen om haar heen, dames in négligé en mannen in kamerjassen en pyama's, die vreesaanjagend lachten, zoodat ze 't vieze drankje maar inslikte. Ze voelde zich langzaam ziek worden. De kellner Herbert zei, dat dit altoos zoo ging, men
moest eerst wennen aan dit wonderdoend klimaat. Zoo bleef ze boven liggen, waar haar man zijn rustkuur deed. Het raam stond open en de neus- en keelgeluiden der Carnavals-trompetjes drongen de melancholieke zieken hotel-kamer binnen. Ondanks dat zij ook zwak ter been was, steunde ze haar man naar de lift. Voetje voor voetje schoof hij de opgesmukte eetzaal binnen, waar ze onder wirwar van festoenen, lampions en serpentines plaats namen. Vroolijk verhitte, zwartgehabijte heeren tolden rond met avondgekleede violette, groene en roode dames. Na elken dans vielen ze uitgeput op hun dieettafel aan. ‘Sehen Se mal da’, sprak Herbert en hij wees hun in allermalste cotillon 'n dikgebuikte heer, die zich 'n lange neus had opgezet en 'n papieren vastenavondmuts op zijn kale hoofd had geplakt. Ja, en dat was ‘'n berühmter Universitätsprofessor’. Grossartig. Haar man genoot nu werkelijk, de lawaaiende jazz pijnigde hem niet meer, in geen jaren had hij zulk vreugdegehuil beleefd. Zij dronk veel champagne, ze had nimmer met zulke dingen mee kunnen doen. Dit schijngeluk der zieken, die haar verachtten om haar blozende gezondheid.... Na het dessert
| |
| |
kwam 'n jongeman haar vragen met kennelijk Joodsch uiterlijk. Hij keek buigend naar haar man, zij wilde echter niet van haar zieke echtgenoot scheiden. Haar man knikte heftig en verheugd van ja, en met 'n beleedigende zucht stond ze op, ze was deze mondaine genoegens ontgroeid. Het was 'n tango, ze danste alleen den tango van voor vier jaar terug. De man bemerkte de weifeling in haar bewegen en koos intuïtief goed wat ze kende. Maar haar geringschattend zuchten had hem blijkbaar gekwetst, hij zei niets, de glimlach was van zijn roode wangen weg, zijn grijze oogen keken haar koud, vijandig aan. Met 'n diepe buiging bracht hij haar bij haar man. Die had intusschen z'n informaties genomen bij den gedienstigen Herbert: ‘Ach der da, das ist ja ein jüdischer Herr, Goldschmitt, ein ganz netter Mensch’. Toen het paar even uit 't gezicht was geweest, had de ober zijn duimen even boven in zijn vest gestoken: ‘Manufakturist’, had hij gelachen. Dit vertelde haar man, dat die Goldschmitt blijkbaar in manufacturen handelde, en hij trachtte ook met bevende handen het manuaal te schetsen, dat de heer Goldschmitt altoos maakte en dat volgens Herbert karakteristiek zou zijn voor den Joodschen manufacturier. Zij zweeg, ze vond haar man bizonder geänimeerd.
Later zag ze den zwartharigen, gezonduitzienden jongen man vaak bij de Badewannen. Hij groette haar koeltjes, terwijl hij den badmeester joviaal op den rug klopte. Toen ze den badmeester vroeg, wat die blozende meneer Goldschmitt hier eigenlijk uitvoerde, wees hij op z'n hart: ‘Die had U moeten zien, toen hij hier kwam. Als 'n lijk met gebroken oogen. En nu komtie 's avonds zingend thuis, zoodat de portier altijd de vinger op den mond moet leggen’. De vroolijkheid van den heer Goldschmitt was werkelijk spreekwoordelijk, alleen tegen haar was hij stug onverschillig. Als hij de nu ontluisterde eetzaal binnentrad, groette hij luidruchtig als de conferencier van 'n theater: ‘Nabend, meine Damen und Herren!’ Vrijdagsavonds galmde hij luidkeels tegen den deftigen Justizrat Gurkis, (die eigenlijk Augurkiesman heette), ‘Gut Sjabbes, Herr Justizrat!’ Hij at overigens alleen. Ondanks zijn vulgaire uitgelatenheid, wilde de zieke man met den koopman kennis maken, want er trok hem iets in Goldschmitt aan, vooral toen hij hoorde dat de jongeman ook Nederlander was. Op 'n morgen, toen de traditioneele Engelsche in haar witwollen trui binnen was getreden, en ieder tafeltje afzonderlijk met haar face-à-main en ‘Morning’ begroet had, draaide haar man zich nerveus naar den heer Goldschmitt om en vroeg: ‘Schaakt u misschien, meneer Goldschmitt?’
De jongeman keek verbouwereerd om deze plotselinge belangstelling, de vraag had voor hem iets verwarrends: ‘Ik ben dol op schaken, meneer....’ In zijn toon voelde de vrouw, die gegêneerd het hoofd had afgewend, hoe de Jood ook aan dat andere, romantische schaken, vrouwenrooven had gedacht. Haar man was zeer gelukkig en vroeg nog, wanneer ze 's 'n partij
| |
| |
zouden spelen. ‘Als u wil, onmiddellijk,’ zei de andere Hollander. En na den lunch begonnen ze, Goldschmitt was vol hartstocht, bleek echter in kennis van 't spel de mindere. Hoewel het buiten voorjaar was geworden, speelden ze door. Zoo vergingen meerdere dagen, het leven kreeg meer glans. Ze vond Goldschmitt ondanks zijn levendigheid, z'n bijtende spot op de Engelsche dame, die toch zoo'n goedhartig schaap was, nogal sympathiek, vooral om z'n aardige omgang met haar zwakken man. Als Goldschmitt nadacht over 'n problematischen zet, maakte hij werkelijk het karakteristieke gebaar, hij zette zijn duimen boven in de mouwgaten van zijn vest, en tuurde ingespannen naar 't plafond. Soms kreeg zij den indruk, dat hij haar man liet winnen.
‘'n Geslepen kerel,’ zei haar man vaak glimlachend, ‘'n pientere baas, maar zooals ik kán hij niet spelen.’ Goldschmitt was van 'n oplettende zorg voor den zwakken man, schudde de kussens op in den rug en op zij en vertelde telkens weer opnieuw, hoe hij door 'n vreeselijken zenuwschok, (hij zei niet waardoor hij dien ontvangen had), getroffen, hier meer dood dan levend was aangekomen, hoe hij wekenlang van bad in bed, van bed naar bad werd gedragen. Toen kwam de vreugde van het wandelen in het Wald, toen mocht hij bier in plaats van melk drinken. Zijn aschbleeke wangen hadden weer kleur gekregen, en nu kwam hij 's avonds zingend naar huis. ‘En zoo wordt u ook, meneer’, voegde hij er aan toe.
Goldschmitt voelde 'n feller kracht in zich ontwaken, hij was van 'n dronken opgewonden herlevingslust bezield. Het echtpaar genoot van zijn goede vroolijkheid aan hun stille ziekentafel. Hij vertelde duizend uit, over de gasten, over den Direktor, die vroeger 'n kroeg had gehad, over de badmeester, die student was geweest in de medicijnen. Hij maakte ook grapjes, die hij haar man 'n paar keer over moest vertellen, doch waar het geteisterde, steeds verder verlammende lichaam nog goedmoedig om kon schudden. De zieke drong er op aan, dat zijn vrouw, die zoo weinig vertier had, eens met meneer Goldschmitt zou gaan wandelen. Ze wilde wel, ze wilde niet, ze keek smeekend naar haar mans hondeoogen en naar de neergeslagen blik van den ander. Achter die sidderende wimpers wist ze, lagen de grijze, wilde oogen.
Een zonnigen dag wandelde ze toch met hem langs de Elisenbrunnen. Ze wisten niets te zeggen en keerden spoedig in 't hotel terug. Goldschmitt ging weer schaken met den zieke, die in 'n makkelijken leunstoel aan 't open zomerraam zat. Zij had haar kamer, grenzend aan de zijne. De partij duurde dien middag niet lang. Ze hoorde van haar balkon, hoe de heeren in ernstig gesprek verdiept waren. ‘Het leven,’ sprak de zieke, ‘heeft zonder dat toch veel van zijn fleur verloren....’ ‘Maar gelooft u dan niet, dat de grootsten, Nietzsche of Flaubert, juist zich er geheel van onthouden hebben? Men geeft z'n kracht aan 't een, óf aan 't ander, men moet kiezen tusschen 't leven in den geest of in de natuur. En ik geloof, dat de voorstelling die men zich
| |
| |
van de dingen maakt, edeler en verheffender is dan de werkelijkheid....’ ‘Ach, meneer Goldschmitt, u meent 't zelf niet, evenmin als, wanneer u mij voorspelt dat ik rooie wangen zal krijgen en paard zal gaan rijden. Neemt u mijn geval nou 's, ik weet wel beter. Bovendien de groote schrijvers die u daar opnoemt, konden tevreden zijn met hun zuiver geestelijke mijmerijen, maar ik ben scheikundige.... en de praktijk, ziet u. En dan, het leven heeft maar weinig waarde, bij 'n echtpaar, zonder dát. Zonder kinderen ontbreekt de animo, de prikkel, je weet niet, waarvóór je werkt....’ De heer Goldschmitt wilde wat tegenwerpen, maar ze verstond 't niet, de vrouw op het balkon, en haar man overstemde hem, klagend als 'n zieke hond: ‘En is 't wel verantwoord tegenover háár?’ Toen werd 't stil, ze vatte het heele gesprek nu in zijn gruwelijke oprechtheid. En verder bleef 't stil.
's Avonds vertelde de jongeman haar klankloos, dat de dokter gezegd had, dat hij nu wel geheel en al hersteld was. Ze voelde 'n kleine schok en vroeg deelnemend: ‘En gaat u nu naar Amsterdam terug?’ ‘Nee, mevrouw, niet direct, ik moet nog wat in Beieren kuren, in Berchtesgaden.’ Ze dorst 't haar man niet zeggen, maar ontactisch zei Goldschmitt 't, zoodat 't vogelspits gezichtje voor over viel. De zieke huilde. Goldschmitt werd vuurrood en voegde er bij, dat hij nog 'n maand dacht hier te blijven. De ander tastte naar zijn hand en zei: ‘Gelukkig’. De vrouw zag nu hoe sterk haar man zich aan den jongeman gehecht had, ze voelde geen afgunst, maar 't deed haar laatsten, geringen liefdesdrang bezwijken onder 'n week medelijden. Den volgenden dag nam ze met Goldschmitt den tram naar 't Wald, haar man deed zijn kuur. Het klimmende pad naar het Mühlke klonk van hun harde stappen. Ze waren vroolijk in de reeds winterachtige kou. Vele oude heertjes van 'n onderwijzersvereeniging stapten met als geweren geschouderde parapluies door 't bosch. Naderhand zaten ze bij elkaar voor 't Mühlke. Er was geen stoel meer en vol galanterie bood een der heertjes in overdreven termen de vrouw zijn stoel aan, waarop hij op korte dribbelbeentjes wegdraafde om voor zich zelf 'n stoeltje te halen. Toen Goldschmitt en de vrouw gezeten waren, dronken ze melk, de boschlucht deed hun daarnaar meer verlangen dan naar het bier, dat welig vloeide. De heertjes hielden snorkerige, vaderlandslievende redevoeringen en toen ze staande de Wacht am Rhein zongen, vertelde Goldschmitt van Nietzsche, die blijkbaar zijn held was, wat die al zoo van de Duitschers had gezegd. Maar de vrouw vond het Duitsche gemoedelijke heertje, dat haar vol pathos een stoel had overhandigd, heel aardig, en toen haar begeleider over den Uebermensch en van de Peitsche begon, haatte ze Nietzsche plotseling, en ze was blij, dat ze iets onprettigs in den jongeman ontdekt had,
dat 'n eventueel afscheid zou vergemakkelijken. Want in haar droomen had zij zijn grijze oogen gekust. Op den terugweg wees hij haar 'n dameshak, die hij voor 'n jaar daar gevonden had, en die hij ergens gedeponeerd had om er elken dag even met z'n stok tegen te tikken.
| |
| |
Dit fétichisme deed haar even lachen. Om moeilijke uiteenzettingen betreffende de tranen in haar oogen te voorkomen, deed ze aan zijn aanstekelijke vroolijkheid mee, gearmd en zingend liepen ze door de gevallen duisternis naar de tram toe. En uit de tram gekomen gingen ze langs den dom, waar Duitsche koningen begraven waren, naar 't mooie Gothische Posthaus, waarin nu 'n herberg was. Daar dronken ze frisch bier en toen ze thuis kwamen, was haar man zeer verheugd over haar opgewektheid. ‘Deze wandeling heeft je goed gedaan, liefste’, en met zwakke stem spoorde hij haar aan dit uitstapje te herhalen. Nu ging ze elken dag met Goldschmitt mee, elken dag de babyachtige bedevaart naar den dameshak, elken dag om dieper gesprek te vermijden, monter gezang. Eenmaal wilde hij niet zingen, en zei met heesche stem, dat hij nu wel genoeg hersteld was om naar Berchtesgaden te gaan. Ze stond stil, nam het zwarte hoofd tusschen haar handen en zei: ‘Kus me’. Star keek hij haar even aan en kuste haar dan wild. En toen niet meer. Hij sprak met droogsnikkende stem, dat hij dat niet mocht, dat zij de vrouw was van z'n vriend. En toen is hij den volgenden morgen afgereisd. Haar man zei niets meer. Ze vroeg of hij haar niet kon leeren schaken. Dat kon, zei hij mijmerend, en hij poogde haar uit te leggen, Maar haar verstand was nimmer wiskundig spits geweest. Liever liep ze door 't sneeuwige woud en zocht den dameshak onder de sneeuw vandaan. Elke dag, elke dag naar het bosch. Het oude, afgetrapte stuk schoen.
En voor ze het stadje verlieten, nam ze 't vies stuk schoen mee, romantisch misselijk. In Holland terug keilde ze 't de trein uit. Met de toenemende paralyzie van haar man, keerden nu ook de droomen terug, regelmatiger, benauwender. De grijze oogen. Het manufacturiersgebaar. En overdag de klagende stem van haar man. Zijn bruine, dankbare hondeoogen. Flitsend daarachter de grijze blik van den manufacturier. Hartstochtelijk, benauwend. Als reagens trachtte ze hem zich als karikatuur voor te stellen. Duimen in de vestmouwen, liep hij op en neer voor z'n kleerenzaak op de Nieuwendijk, de menschen die voor de vitrines stonden binnenlokkend, den concurrent van den overkant vol leedvermaak treiterend, met de duimen in de mouwen. Nietzsche in de confectie. De grijze oogen.
Ze streelde 't koude, kale hoofd niet langer. Daarbuiten lokte de wereld. Ze was 'n gevangene. Daar buiten flirtten de jongens met de meisjes in de zomerparken, daar waren de mannen met de vurige oogen, die zochten, en slechts op haar, hier nutteloos heenwelkende schoonheid hadden gewacht. En vanavond draaiden de tournikets van bars en dancings, schuimde de wijn, glansden de zijden avondkleeren, doften de zwartfluweelen bridgecoats, de smokings met blinkende witte vesten, en oogen, oogen schitterden. Handen sidderden, - o, ze zag dit alles ridicuul vermooid, als 'n dienstmeisje, dat in 'n filmwereld leeft.... Ze wist immers dat de wereld anders was, dat onder alle schijnschoon het meineedige valsche hart klop- | |
| |
te, dat de bevrediging dáár evenmin, als bij haar zieken man te vinden was.
Nu voelde ze duidelijk drie maal zacht kloppen op haar rug of iemand haar riep.
Ze huiverde, draaide zich snel om.
Er stond niemand.
Doodsbleek stond ze op. ‘Het wordt koud,’ zei ze heerschzuchtig en ze rolde zoetjes den zieke in zijn stoel naar de verandah. Ze riep toen de zuster, die meneer verder verzorgde. Dan kleedde ze zich haastig aan, nam geld mee. Zij boog zich nog over haar man heen.
‘Ik ga boodschappen doen,’ zei ze gesmoord. De man sliep, in den dommelenden avond verliet ze 't huis.
|
|