| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Menno ter Braak, Dr. Dumay verliest...., Rotterdam, Nijgh & van Ditmar's U.M., 1933.
H. Marsman, De Dood van Angèle Degroux, Amsterdam, Em. Querido's U.M., 1933.
Zekere overeenkomsten toonen deze twee nieuwe romans ongetwijfeld. Hun schrijvers zijn beide typische vertegenwoordigers van het litteratorengeslacht, dat wij nu maar moesten afspreken het oorlogsgeslacht te noemen, de generatie van hen, die hun ontvankelijkste jeugdjaren geheel of gedeeltelijk in de sfeer van den oorlogstijd doorleefd hebben. Gewend aan hardheid en wreedheid zijn zij zelf, min of meer, hard en wreed, verbitterd en verbeten geworden, - of zij forceeren zich daartoe -, in die fel bewaakte kilte tevens over-intellectueel en wrokkend tegen al het vooroorlogsche sentiment, dat zij met één handbeweging als weeë weekheid verwerpen, en.... door het één en het ander dikwijls bitter ongelukkig. Deze generatie heeft geen volgelingen. Haar tragische geïsoleerdheid zal steeds meer aan den dag komen. Ik méén het ernstig, aan dit hyper-cerebrale geslacht van hollandsche oorlogsslachtoffers is nu reeds iets zeer tragisch waarneembaar.
Zoowel Dr. Dumay (die verliest....) als Charles de Blécourt, de hoofdpersoon uit Marsman's boek, zijn jonge mannen die lijden onder hun dorre cerebraliteit, hun tot hoogmoed aangehitste gevoel van eenzaamheid, hun gebrek aan gemeenschapszin en.... aan hárt - zoo meenen zij zelf althans vaak, in hun zelfhaat en baloorigheid, maar dat valt toch eigenlijk nogal mee. Beiden snakken naar verlossing uit die ijzig-strakke mentaliteit, beiden dorsten naar ontdooiïng, naar bloei, naar vermogen tot liefde geven en ontvangen.
Overigens: hiermee is de overeenkomstigheid vrijwel ten einde. Want Marsmans boek is geschreven uit een veel hoogeren geest dan dat van Ter Braak. Dr. Dumay, naast Charles de Blécourt gesteld, is een comisch-zelfbewust leeraartje, een burgerheertje (te stijf voor het carnaval) naast een soort somberen übermensch, een wortelloos en doelloos genie, iemand die het besef heeft in deze wereld niet thuis te hooren, maar die vandaag of morgen misschien, door de ‘magische’ kracht van een werkelijke liefde overrompeld, een groot dichter zal blijken - hetzij hij dan dicht met de taal zijner medemenschen of met het levend materiaal der menschheid zelf.
Het boek van Menno ter Braak heeft mij aangenaam beziggehouden, ja min of meer geamuseerd. Het is geestig, het is brutaal en pittig, het is zelfs humoristisch nu en dan - zij het meest galgenhumoristisch, en dat nog tegen wil en dank misschien, nou ja.... De hoofdpersoon wordt soms
| |
| |
‘geïrriteerd door zijn eigen kwajongensachtigheid’ (bl. 42) maar wij lezers hebben daar nu juist nogal plezier om. Vergeleken met ‘Hampton Court’ - schrijvers eersten roman - vind ik dit boek wel een vooruitgang, het is niet zóó vol jongensachtige bewondering voor errege slechtheid en zoo ‘fin-de-19e-siècle’ anti levenslust en energie, het doet ten minste verschrikkelijk zijn best, snel, flink en modern te zijn. (Anders, wat het beroemde tempo betreft, men lette eens op de beschrijving der begrafenis van bl. 68 en 69; vooral de opmerkingen over de regendruppels zijn in dit opzicht merkwaardig!) En wat aangaat het gebrek aan hart van dien would-be onmenschelijken lady-killer, Dr. Dumay, worden wij nogal gerustgesteld, o.a. op bl. 209: (‘Kon ik maar tegen iemand kletsen, dacht hij, nonsens praten; ik heb nooit geweten, dat het zoo helsch was, een mensch ongelukkig gemaakt te hebben, dat het mogelijk was, verantwoordelijkheid te voelen voor een ander’) en op bl. 217 door het naïef gebedje ‘Lieve God, laat ik haar niet dood vinden!’
Maar het boek: ‘De Dood van Angèle Degroux’ is heelemaal niet amusant. Het is oneindig ernstiger en indringender dan Ter Braak's roman. Het doet niet huiveren (zooals Marsman zich misschien toch wel voorstelde, want hij onderschat zijn medemenschen nu eenmaal) maar wel diep namijmeren over leven en liefde; er staan psychologische opmerkingen in van uiterste finesse en subtiliteit, van gróóte eerlijkheid tevens; het is doorleefd, het is sterk, en in zijn echte somberheid toch niet klein wrokkend tegen het leven, maar vol erkenning van de (weinige) sublieme momenten die het bieden kan. Als dichterlijke schepping valt Menno ter Braaks roman erbij in 't niet. Een voortreffelijke vondst deed Marsman door den trotschen duivel Blécourt (moest ik ook hier schrijven: would-be duivel? Neen, hij wou het eigenlijk heelemaal niet, hij kon alleen maar niet op tegen zijn ijdelen hoogmoed en zijn zotten zelfwaan, die niet tot zelfverblindheid, maar, vreemd genoeg, toch wél bij tijden tot zelfverheerlijking steeg!) door dezen trotschen duivel, zeg ik, in relatie te brengen met den diep-menschelijken en echt wijzen, den liefdevollen en boven alle wanen uitgegroeiden aapachtig leelijken bultenaar Rutgers. Het is een beetje 'n oud-romantische figuur, de wijze bultenaar, maar hij dóet het hier nog.
Ik geloof dat Marsman, in zijn nerveuse werkdrift - blijkend ook soms uit stijl-slordigheden - zich wel nu en dan vergist heeft. Een paar maal laat hij den opper-gentleman Blécourt zeer onbeheerscht grof worden, zoo b.v. op bl. 185, waar hij er toe komt den edelen Rutgers - van wien hij niets dan goeds ondervonden had - plotseling ruw te beleedigen, ja wreed te wonden. Trouwens ook tegen Angèle, zijn eenige liefde, is hij, in zijn gevoelsangst, somtijds - en dan zeker onwillens, maar ondertusschen! - bepaald grof en gemeen. Mij dunkt, dat hoefde niet en schaadt eenigszins aan zijn figuur, die overigens geloofwaardig en scherp afgeteekend in mijn
| |
| |
herinnering staat, evenals Rutgers. Angèle heb ik lang niet zoo duidelijk gezién, en ook van het portret van Henriette had ik méér en intensiever beschrijving gewenscht.
Van zijn eigen generatie - dus, als men wil: modern - is Marsman ook in dit prozaboek van hem zéér zeker, en op heel wat sterker en fijner wijze dan Ter Braak - maar toch, door zijn geest zoowel als door zijn artistieke conceptie, hoe nauw sluit dit boek zich aan bij sommige fransche en nederlandsche romans uit de 19e en begin 20e eeuw! Komt dit niet eenvoudig doordat de mensch, wat hij zich ook droomen moge, nóóit verandert en menschelijkheid (in ruimsten zin alsjeblieft!) van alle tijden en alle landen is?
H.R.
| |
Jo van Ammers-Küller, Twaalf interessante Vrouwen, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1933.
Na de lezing van Jo van Ammers' boek, dat twaalf interessante vrouwen behandelt, kunnen we volmondig instemmen met het oordeel der schrijfster omtrent deze vrouwen, want werkelijk, zij zijn belangwekkend. Maar tusschen twee haakjes, waarom heeft de knappe biografe, die Jo van Ammers hier blijkt te zijn, het hollandsche woord voor interessant niet aangedurfd? ‘Twaalf belangwekkende vrouwen’, deze titel zou dan haar boek weliswaar uiterlijk iets pikants ontnomen hebben, maar zij zou toch beter in overeenstemming geweest zijn met den werkelijken inhoud van dit boek, dat ons twaalf vrouwen toont die méér dan interessant zijn in de beteekenis die men gewoonlijk aan dit epitheton hecht. Deze vrouwen zijn, bijna alle, kloeke, groote, klare figuren, die een sterke roeping in zich droegen en die deze roeping hebben trachten te verwezenlijken, ondánks haar levensomstandigheden. Het zijn meerendeels vrouwen wier werk niet beperkt bleef tot een klein land of een bepaalden kring, zij bewogen zich op internationaal terrein en werkten daar met geweldige kracht. Men vindt hier vrouwen van allerlei slag bijeen, vrouwen die uitblonken op het gebied van de kunst, wetenschap, politiek of godsdienst of die pioniersarbeid op sociaal gebied verricht hebben.
Jo van Ammers-Küller legt een echt-levende, warme belangstelling aan den dag voor de vrouwen wier leven zij beschrijft; men voelt dat zij deze personen oprecht bewondert en hoogacht. Zij heeft met werkelijk opmerkelijke objectiviteit zich als vrouw tegenover deze beroemde vrouwen weten te stellen, zóó dat zij bijkomstigheden wist te negeeren en steeds trachtte te zoeken naar de kern - naar datgene wat de essentie was van elk dier levens. Het spreekt vanzelf dat niet al de portretten die zij van deze vrouwen maakte, op een even hoog niveau konden staan, al dadelijk om deze reden dat voor het maken van een diep-gaand beeld iets zeer bijzonders noodig is: contact, kennis en wetenschap. En wij weten toch allen wel, dat
| |
| |
dit betrekkelijk zeldzame dingen zijn! .... En ook waren deze beroemde vrouwen niet alle even gul met haar vertrouwen en gunden zij den schrijfster niet altijd een blik in het allergeheimste gebied van haar wezen. Daarvoor was de kennismaking te kort, het uur of de dag niet gelukkig, wij weten allen hoe vele inponderabilia mee werken tot een al of niet tot stand komend contact.
Toch heeft Jo v. Ammers zich in die gevallen manmoedig door de moeilijkheden heengeslagen, zij zag zich soms werkelijk voor een zware opgaaf geplaatst, maar gedreven door het verlangen om deze vrouwen toch zoo veel mogelijk te benaderen, hen te begrijpen uit werk en levensloop, stelde zij al haar beschikbare krachten en intelligentie aan het werk.
Zij heeft ons doen zien hoe ‘roem’ iets is dat dikwijls als iets bijkomstigs door groote gaven wordt opgewekt; dat talent of genie iets is dat als onverbiddelijke stuwkracht personen leidt, dat alléén een diepe beaming van het als opgave geziene levensdoel dezer vrouwen voerde tot het volbrengen van een grootsche taak. Of wij de Russin Kollontay zien, de tegenwoordige gezante en vroegere minister der Sowjet-republiek, of een Mary Wigman, Elsa Brandström, of Käthe Dorsch, alle zijn zij gedrevenen, geroepenen die diep in zich opnamen den roep van hun wezen-heid en die langs wegen van leed en zelfoverwinning ten slotte geraakten tot een gedeeltelijke vervulling van het eens geziene ideaal. Al weten we allen wel, na dit boek gelezen te hebben - dat al deze vrouwen nog ergens in hun diepste wezen een schat aan problemen, ervaringen en gevaren dragen, die zij slechts zelden, misschien nooit, prijs geven, toch heeft Jo van Ammers ons nader tot deze vrouwen gebracht en als 't ware een monument opgericht van wat de ‘zwakke sekse’ in deze bewogen decenniën door noeste vlijt en onverschrokkenheid tot stand wist te brengen.
Jo de Wit
| |
Johan Wesseling, Marietje, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. (zonder jaartal).
Met dit verhaal - of moet ik zeggen: korten roman - weet ik eigenlijk niet goed raad. Het heeft een typisch moderne allure met zijn korte, snijdende zinnetjes waaraan alle lust tot rhythme of schoonheid ten eenenmale vreemd lijkt. Het is een poging om met nuchtere, zakelijke karakteriseeringen een suggestie op te wekken. Het verhaal geeft ons een relaas van een meisjesleven van haar zestiende tot aan haar twee-en twintigste jaar, een meisje, eerst nog op school, later getrouwd. Het doet denken aan een bepaalden stijl, die eenige jaren geleden uit Duitschland hier overwoei, de stijl der ‘Agatnen Kugeln’, maar die was oneindig suggestiever. Eerlijk is dit boekje wel, een poging tot bijna filmisch vastleggen van een modern levensbeeld, maar toch onbevredigend, omdat de personen in hun daden en drijfveeren te veel aan de oppervlakte blijven.
| |
| |
Als werkelijk de jonge meisjes en de jonge mannen van nu zoo willoos, geestelijk-vermoeid, liefdeloos en spookachtig-gedreven zijn als deze heldin en haar vrienden, dan staat het er met de toekomst leelijk voor. Het is mogelijk dat ze wel sóms en voor een deel zóó zijn, maar toch nooit definitief, als het er op aankomt! De schrijver bleef in gebreke ons iets positiefs omtrent zijn personen mee te deelen; op deze wijze toch zijn ze ons te weinig menschelijk.
Jo de Wit
| |
Anthonie Donker, Maar wij....? Utrecht, V.C.J.C., 1933.
Het is jammer, dat Donker bij het schrijven van dit spel er niet voldoende rekening mee gehouden heeft, dat het bestemd was in de open lucht en door dilettanten te worden gespeeld. Had hij dit wel gedaan, dan zou ongetwijfeld de litteraire waarde, die ‘Maar wij....?’ stellig bezit, bij de opvoering beter tot haar recht zijn gekomen dan thans ondanks de voortreffelijke regie van Abraham van der Vies en het toegewijde en harde werken der medespelenden het geval is geweest. De ‘poëzie’, die naast een soms al te vlotte rijmelarij aan menige passage onmiskenbaar eigen was, geraakte hierdoor in niet onbedenkelijke mate op den achtergrond. Daarom zal men bij de lectuur van den tekst vaak sterker getroffen worden dan bij het aanschouwen en aanhooren van het spel is geschied. Wij weten niet, of Donker opdracht had zich geheel in epische lijn te bewegen, maar het wil ons voorkomen, dat althans eenige dramatiek in dergelijke leekespelen moeilijk kan worden gemist. Te spoedig wekken zij er zonder den indruk van één langen monoloog. En dat kan toch, dunkt ons, de bedoeling niet zijn geweest. Mevrouw Roland Holst was in dit opzicht met haar ‘Kinderen van dezen Tijd’ gelukkiger, hoewel wij vermoeden, dat de tekst van Donker de jongeren, voor wie zij in de eerste plaats bestemd was, over het algemeen nader stond.
Wanneer wij het spel van Donker mogen beschouwen als een experiment van den dichter, dan meenen wij, dat daarin aanwijzingen te over liggen, dat Donker op dit gebied nog eens iets voortreffelijks tot stand brengen zal. Men late hem dan echter ten volle vrijheid zijn verbeelding te volgen. Want eerst dan zal hij in staat zijn zich in zijn werk geheel te geven. En dit is een eerste voorwaarde tot het welslagen (ook in poëtischen zin!) van zijn dichterlijke intenties.
Roel Houwink
| |
A.M. de Jong, De Dood van de Patriarch. In handschrift uitgegeven door Em. Querido's uitgeverij te Amsterdam in het jaar 1932.
Wanneer na jaren onze kindskinderen op een stoffigen zolder eens bij toeval een exemplaar zullen opdiepen van deze handschrift-uitgave (wij hopen dat het prospectus er curiositeitshalve nog in liggen zal), zullen zij zich waarschijnlijk met eenige ontsteltenis afvragen, hoe het mogelijk was, dat een auteur zoo roekeloos over het paard kon worden getild. Want hoe is het
| |
| |
anders te verklaren, dat men dit niemendalletje een handschrift-uitgave waardig heeft gekeurd? ‘A.M. de Jong in zijn glunderen eenvoud’ .... lezen zij in het prospectus en zij richten hun blik op het handschrift en verbazen zich. Wist men toen ter tijd nog zoo bitter weinig van graphologie? En hebben zij niet onlangs in een deerlijk vergeelden catalogus den schrijver op een statig ros gezien of naast een fonkel-nieuwe automobiel? Glunder, ja ongetwijfeld, zoo zag de heer de Jong er toen uit, maar het was toch een ander soort glunderheid, denken zij, dan de uitgever bedoelde. En was 1932 niet een crisis-jaar met veel honger en werkeloosheid en was de heer de Jong niet - hoe drukte C. de Dood het ook weer uit....? Het begint hun te duizelen. Het duizelt ook ons.
Roel Houwink
| |
Dr. R.R. Post en Dr. J.O. Smit, Het Vaticaan. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1932.
Niet-Katholieke lezers zullen zeker niet alles beamen kunnen wat door de schrijvers van dit boek wordt medegedeeld. Wij zullen er in deze kolommen niet verder op in gaan. Het bevat echter een schat aan wetenswaardigheden, waarmede een ieder, die zich voor de materie interesseert, zijn voordeel zal kunnen doen. Daarenboven is het rijkelijk en met zorg geïllustreerd. Op waardige wijze vult het de collectie werken over Italië aan, die de firma Thieme reeds in haar fonds bezit.
Zij die het Vaticaan bezoeken, hebben in dit boek, dat een breeden, historischen achtergrond heeft, een uitstekenden gids. Het is bijgewerkt tot 1 Juli 1932; de lezers loopen dus niet de kans, dat zij kennis nemen van verouderde omstandigheden en verhoudingen. Het eerste deel van het omvangrijke werk is geschreven door Dr. R.R. Post, secretaris van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome en behandelt de ontwikkeling van het Pauselijk gezag in de wereldgeschiedenis; het tweede is van de hand van Dr. J.O. Smit, bisschop van Paralus, Kanunnik van St. Pieter te Rome, en houdt zich bezig met de huidige situatie van het Vaticaan.
Roel Houwink
| |
J.W. Matthijsen, Mijn Ontdekkingsreis door Sovjet-Rusland. Amsterdam, Em. Querido's U.M., 1932.
Zou Columbus bij zijn terugkeer in het vaderland dezelfde verzuchting geslaakt hebben als de heer Matthijsen na het beëindigen van zijn ontdekkingsreis door Sovjet-Rusland: ‘Goddank, ik ben weer thuis!’? Een erg goed bedoeld, maar een weinig boeiend boek, waarin de partij-propaganda, waar het te pas komt, niet vergeten is. Ook in dit opzicht is de laatste bladzijde leerzaam. Het lijkt ons voor den heer Matthijsen geen aangenaam bezoek te zijn geweest en misschien had hij er wel liever niet over gesproken en geschreven, maar men is nu eenmaal niet voor zijn plezier op de wereld.
Roel Houwink
| |
| |
moïssy kogan
plastiek
| |
| |
patrick bakker
portret
| |
| |
| |
Brieven van Marius Bauer 1888-1931, Amsterdam, De Spieghel, Mechelen, N.V. Het Kompas, 1933.
Toen de alleen met voorletters aangeduide samensteller dezer verzameling van brieven, door Bauer tusschen 1888 en 1931 gericht aan familieleden en vrienden, het plan voor deze uitgave opvatte, moet hem wel in de eerste plaats als doel zijn voorgekomen, meer bekendheid te geven aan de krabbels, waarmee Bauer althans een deel zijner brieven verduidelijkte en verluchtte. Vraagt men of die krabbels dat waard waren, dan moet het antwoord bevestigend luiden. Niet alleen dragen ze bij tot de kennis van de figuur van Bauer en leeren zij ons vaak, hoe de eerste aandrift ontstond tot een latere groote compositie, maar zij brengen ons ook in kennis met dat altijd zoo wonderlijke, onnaspeurlijke vermogen van een kunstenaar als Bauer om zoo met enkele lijnen een stuk leven te suggereeren. Hoe verstond Bauer die kunst! Al uit 1888, de eerste reis naar Constantinopel, dateeren de meesterlijke, gevoelige krabbels als b.v. die der elkaar begroetende Turken en van de vrouwen met kinderen op de rug. Vergelijkt men die krabbels met latere, uit de jaren na den oorlog tot 1931, dan is er weinig verschil te zien. De jonge Bauer toonde zich al zeer compleet; later ging het hem nog gemakkelijker af wellicht, maar wezenlijk grooter wordt het talent, althans in dit onderdeel, niet.
teekening in een brief uit jerusalem, 1911 (blz. 66)
teekening in een brief uit luxor, 1919 (blz. 69)
De schetsboeken van Bauer moeten vol zijn van de kleine gevallen, die hij op zijn reizen zag, figuurtjes van de menschen, dieren en dingen, die hij op straat ontmoette. En hoe zullen al die kleine, vlugge opteekeningen levend zijn gelijk deze briefkrabbels en hoe direct ook. Hij zal dan later in zijn groote etsen al deze dingen verwerken, maar dat
| |
| |
fel-levende, dat op het leven betrapte, hebben ze dan niet meer. Dat is alleen te vinden in de schetsen.
Wij vinden in deze briefkrabbels ook nog een anderen kant van Bauer, een zin voor humor, een treffende raakheid in de vlugge omschrijving van een geval, welke hem als illustrator van reisverhalen een wereldnaam hadden kunnen bezorgen. Ik wijs b.v. op het kleine teekeningetje (blz. 69) van een Egyptische, getulbande meneer, die aan des schilders gezellin een roos aanbiedt en op de Palestijnsche ruiters (bl. 66), die een voorbijgaand rijtuig met den schilder en zijn gezelschap groeten. Sommige teekeningen zijn meer uitgewerkt, vooral die met potlood zijn gedaan, en dan ontstaan soms in toon gehouden beelden van Oostersch leven (bl. 40 en 41) die al directe voorstudies schijnen voor zijn groote etsen. Aardig is ook één teekening, niet van Bauer, maar van een 12 jaar ouden Hindoe-jongen, die in Delhi Bauer teekende, zittend in een tropenpak op een hoog kussen. Laat ik tenslotte nog wijzen op het geteekend zelfportret, dat als frontispice is afgedrukt en op het fotografisch portret uit 1888. Dit wat de afbeeldingen betreft.
Die afbeeldingen moeten de uitgave wel geheel rechtvaardigen, want de brieven zelf zijn voor anderen dan den kleinen kring van familie en vrienden niet erg belangwekkend. Sprak zich daarin ‘Bauer's karakter, sterk gesloten en delicaat’ gelijk de voorrede zegt, uit in die mate, dat wij achter deze oppervlakkige reisnotities een ook door andere dan picturale dingen sterk bewogen gemoed moeten denken? Of had Bauer voor andere dingen dan die hem als beeldend kunstenaar direct interesseerden weinig belangstelling? Hoe het zij, de tekst dezer brieven onderscheidt zich niet van die van elken beschaafden, niet al te diep zoekenden reiziger; litterair hebben ze geen enkele verdienste en als opteekening van menschelijke ervaringen rechtvaardigen ze het drukken allerminst. Wat moet men denken van een briefschrijver die, staande op den gewijden grond van Jeruzalem, zijn brief opent met deze platte ontboezeming: ‘Prachtig! prachtig! Jeruzalem is mij erg meegevallen. 't Is wel een van de mooiste steden, die ik ooit gezien heb. De stad, de omgeving, alles is even mooi. 't Is wel erg dor en droog, maar 't is alles zoo ruim en bekoorlijk.’ En die van den tuin van Getsemané slechts dit weet te schrijven: ‘De tuin van Getzemané is erg dor, slechts olijfboomen. Maar 't is er verrukkelijk, wat 't uitzicht betreft. Aan de eene kant in de hoogte de muren van de stad, waarboven de koepels van de Omarmoskee uitsteken en aan de andere kant de Olijfberg. Morgen zal ik deze beklimmen, want 't is daar, dat men 't mooiste gezicht heeft op Jerusalem.’
Maar is er, juist vooral in Bauer's groote en beroemde etsen, niet veel aan den buitenkant der dingen gebleven en is het niet juist dit puur-schilderachtig zien, dat ons vaak zoo onbewogen laat voor Bauer's kunst? Brieven
| |
| |
als deze verklaren dat; zij toonen ons niet een innerlijk rijker, een dieper bewogen mensch, maar slechts een reiziger, die noteerde, wat zijn oogen zagen en daaraan blijkbaar genoeg had.
J.S.
|
|