| |
| |
| |
‘Droeve jeugd’
door Siegfried E. van Praag
I
Mijn vriend,
DIKWIJLS heb ik je beloofd je de geschiedenis van mijn jeugd te vertellen. Hoeveel avonden, wanneer we eindelijk alleen waren was ik niet vastbesloten je het verhaal te doen, waar je om gevraagd had. Je weet zelf, hoe dan de liefde tusschen ons zoo groot was, dat we verleden noch toekomst hadden en het oogenblik ons tot zich nam. Het oogenblik, het heden heeft alleen voor mij bestaan in jouw liefde. Maar nu, dat je van me weg gaat, wil ik spreken. Weet je nog dat jij me roemde, omdat ik zoo goed andere menschen kon begrijpen en aanvoelen? Ik wilde dat je lof geheel verdiend was. Ze is dat niet. Wat ik echter geworden ben, dank ik aan mijn droeve leerschool. Het verdriet heeft me tot een denkende en voelende vrouw gemaakt. Ik wil bij je zijn, mijn vriend, op dien langen tocht van Parijs naar je geboortestad. Daarom geef ik je nu het verhaal van m'n jeugd mee, dat ik in lange nachten voor je geschreven heb.
Ik ben opgegroeid op het oude slot van Avauges, dat niet ver van Lyon afligt, aan de Turdine, een vriendelijke rivier. Aan haar oevers heb ik als meisje dikwijls gezeten en mijn tranen vielen in de stille golven van haar stroom. Ik woonde op het slot van mijn moeder, Madame Julie d'Albon met mijn oudere zuster Diane en m'n broer Camille. Als kind reeds merkte ik verwonderd op dat ik niet als zij den naam d'Albon droeg. Men noemde mij Mademoiselle de Lespinasse. Dat maakte me onrustig, het was zoo geheimzinnig. Ik had het gevoel alsof ik in een kamer met veel menschen tezamen was, waar juist iedereen mìj aankeek. Zoo'n gevoel maakt een kind zenuwachtig. En het moet met moeite zijn drang om te huilen bedwingen. Zoo heb ik rondgeloopen, gedrukt door het vreeselijk geheim van mijn apartheid, die ik zelf nog niet begreep en die alleen maar merkbaar was in mijn naam: ‘Lespinasse’. Die angst, die last die op me drukte en me benauwde werd goedgemaakt door een nog veel zwaarder gevoel, voor een kind veel te afmattend, dat me het geluk deed kennen, zooals het andere me in 't ongeluk inwijdde. Sindsdien heb ik altijd als in 't hart van het geluk en het ongeluk geleefd en daarom ben ik gewend geraakt aan de heetste en de ijzigste atmosferen en weet ik geen raad in de gematigde zônen van het leven. Het geluk dat ik in mijn kinderjaren al dragen moest in zijn verplet- | |
| |
terende, overstelpende zwaarte was de uitzonderlijke liefde van m'n moeder. Die liefde stelde me er voor schadeloos dat ik niet als zij d'Albon mocht heeten. Moeder was een droomerige, teere vrouw, vol goedheid en zorg. Ze hield veel van Diane en Camille. Maar mij, de jongste, omgaf ze met een te groote teerheid, ze nam me tot zich in hartstochtelijke omarmingen, alsof ik weer de vrucht van haar lijf moest worden. Ik onderging met angstige verrukking haar sombere liefde, en legde mijn wang tegen de hare, wanneer ze me aan 't hart drukte. Ik herinner me geen vroolijke,
opgeruimde moederzorg. Ik denk terug aan haar tranen, die uit haar mooie, droevige zwarte oogen op mijn wangen vielen. Ik keek verbaasd en verteederd naar haar op en zei zachte woorden om haar te troosten. Zij wilde mij beschutten tegen de boosheid van het leven en als klein meisje al had ik het gevoel dat ik het haar moest doen. Ik heb haar eens gevraagd, ik zal een jaar of zes geweest zijn, waarom ik eigenlijk ook niet d'Albon heette en zelfs het dienstpersoneel mij Mademoiselle de Lespinasse noemde. We liepen toen door den ouden tuin van Avauges, over geplaveide lanen, tusschen die geschoren heggen, waar men tegenwoordig niets meer van wil weten. Er was daar een bank, op een plaats waar een laan zich in een zachten halven cirkel breeder maakt. Men had er een vijvertje aangelegd waarin goudvisschen zwommen. Het water was zoo helder dat men den grauwen steenen bodem van den kleinen vijver zien kon. Mijn moeder en ik gingen op de bank zitten. Zij nam m'n hand in de hare en ik legde m'n hoofd tegen haar schouder. Als we zoo bij elkaar waren, voelden we ons één, dan droegen we beiden 't zelfde geheim en dan scheen het mij of ik ook een groote vrouw was en het leven van m'n moeder altijd had gedeeld. - Terwijl haar weeke, smalle hand treurig, liefdevol, droomerig over m'n haar streek, zei ze me dat ik niet d'Albon heette, omdat ik een anderen vader had dan Camille en Diane. Mijnheer d'Albon de graaf, wilde niet met haar en de kinderen saamwonen en was naar 't Oosten van het land getrokken. Later was er een man gekomen van wien moeder veel had gehouden en die was mijn vader geworden. Ik luisterde naar moeders vertelling als naar een sprookje. Ik had het gevoel alsof ik zelf heel zachtjes haar begeleidde met vioolspel, of ik schoone draden spon op de woorden die ze me zei en ik was ook weemoedig gelukkig dat ik meespeelde in dat verhaal met m'n droeve mooie moeder en den onbekenden ridder. Toen vroeg ik hoe m'n vader dan wel heette. Moeder scheen van die
vraag te schrikken en toen zei ze, als kostte 't haar moeite: ‘Claude de Lespinasse.’ ‘Leeft Vader nog?’ vroeg ik heel stil, om de droomstemming niet te scheuren. ‘Nee, hij is weggetrokken en gestorven in een ver land’. Moeder zuchtte. En plotseling sloeg ze haar armen om me heen en snikte. Ik lag in haar omhelzing als een scheepje in de onstuimigheid van de zee. ‘M'n arm kind, m'n arme Julie’, stamelde ze. Ik begreep niet waarom ze mij zoo ongelukkig vond.
| |
| |
Je moet niet denken, m'n vriend, dat ik een zwaarmoedig meisje geweest ben en dat m'n jeugd me niets dan kwelling heeft gebracht. Nee, in die jaren was m'n broer Camille nog een echte speelmakker, een kleine ridder die met me stoeide en ook zorgde dat ik m'n kleeren niet te vuil maakte, want dan zou onze gouvernante me beknorren. We speelden krijgertje en verstoppertje in de lanen en boschjes van den tuin en ik was erg trotsch wanneer ik gearmd met Camille naar huis terugkeerde. We zochten elkaar door dat strenge slot van Avauges, met z'n stugge lange zalen, die als oude ridders geharnast waren in hun donkere eikenhouten betimmeringen. Nu is er van dat norsche middeleeuwsche kasteel niets over. M'n broer heeft het laten sloopen en er is een nieuw buitenhuis neergezet, zooals men ze tegenwoordig graag bouwt. Maar 't nieuwe huis heb ik nooit mogen zien. Heerlijke schuilhoeken had het kasteel, vooral op de bovenverdieping, waar heel veel kleinere kamers waren, met lage balken zolderingen die me altijd de ribben schenen van die reuzendieren waar Mijnheer de Buffon van vertelt. Dan moest Camille me trachten te vinden, maar dikwijls lukte het 'm niet, want ik liep vlug naar de breede zolders, vanwaar je op 't dak kon komen en uitkijken tusschen de kanteelen van den rand. O, wat kon men van daar ver over 't land zien, tot achter drie bergen die oprezen langs den Saône-oever waar de wijnstokken groeiden. Op de zolders waren zooveel schuilhoeken dat Camille me er nooit vinden kon. Oude kisten, wapenrustingen, vermolmde meubelen, doozen met vergeelde papieren maakten in 't halfdonker allerlei aparte donkere afdeelingen en grotten, vierkante, driehoekige, rechthoekige grotten. Ik was niet bang voor de ratten en muizen die soms langs me schoten en ook wel kwamen zonder dat ik ze gezien had en dan plotseling tegenover me zaten en me zoo aandachtig aankeken als dat Madame de Luynes een nieuwen gast in haar salon doet. Wanneer Camille over dat donkere dingen-kerkhof
kwam aanstormen, vlogen de kerkuilen op en hun vleugelslag klapte geheimzinnig door het halfdonker. Later heb ik die zolders van Avauges als schuilhoek gebruikt voor de boeken die ik van m'n gouvernante niet lezen mocht. Onder de oude akten die in een kist opgestapeld lagen borg ik m'n ‘Lettres persanes’ weg; achter de kanteelen van ons dak las ik de geschiedenissen van Usbek en Rica.
M'n moeder heeft me dikwijls gezegd dat ik vooral goed moest leeren. ‘Aan je opvoeding mag niets ontbreken, Julie. Ik wil je tenminste geven wat ik geven kan’, zei ze en ze voelde niet, de arme vrouw, dat ze me met zulke woorden onrustig maakte en dat ik me afvroeg waarom voor mij alles bijzonder moest zijn, wat voor andere kinderen toch als natuurlijk gold. Met haar liefde, haar woorden, haar zuchten, herinnerde moeder me er altijd weer aan, dat mijn bestaan broos was en moeilijk en extra-beveiliging noodig maakte. Ik kreeg, voordat het leven me het bewezen heeft, al het gevoel
| |
| |
dat ik niet zoo onbezorgd als andere meisjes mocht zijn, dat ik me als het ware moest voorbereiden op een moeilijken tijd en moest profiteeren van wat m'n moeder me nu nog kon aanbieden om later sterk te zijn. Is dat wel goed geweest? Ik was al ernstig van aard, moeders voortdurende zorg, het meelijden, de meewarigheid, de donzen liefde, de wanhoop zelfs waarin ze me onderdompelde, maakten me nog ernstiger en gejaagder en wenden mij aan een zekere hartstochtelijke stemming in me zelf en buiten me, waar zonder ik nu niet meer leven kan. Ik kreeg een uitstekende opvoeding en omdat ik graag leeren wilde, bracht juffrouw de Marville, onze gouvernante, me verder dan Camille. Toen al hield ik zoo veel van lezen als tegenwoordig en ik las veel meer dan Mademoiselle de Marville goed gevonden zou hebben. Daardoor begon ik nog meer over mezelf na te denken en als meisje van veertien, vijftien jaar had ik alles begrepen van m'n geboorte en de angsten van m'n moeder; ik wist waarom ik door moeder anders dan de andere kinderen werd behandeld; ik heb dikwijls met m'n hoofd in m'n handen, lang nagedacht over wat het beteekende een ‘natuurlijke dochter’ te zijn. Ik vond m'n ongeluk belangwekkend en mijn eerste, onbewuste verlangen naar liefde, m'n voorgevoel van liefde, het kwam over me omdat ik nu wist dat ik uit liefde geboren was, omdat ik vagelijk voelde, met angstigen trots, dat ik de sferen die me verwekt hadden, voor altijd met me meedroeg in 't bloed, in 't hart. Ik droomde me in in 't leven van romanheldinnen die als ik zonder naam door de wereld moesten gaan. Doch zoo makkelijk als Marivaux' Marianne van de onderste naar de bovenste trede danste, zou ik het niet kunnen. Ik verlangde geen geld, geen eer, geen roem. Het liefst zou ik willen lijken op heldinnen als Andromaque of Phèdre. Ik lette niet op 't ongeluk dat Racine's vrouwen trof, ik dacht alleen maar aan de liefde die haar leven zoo mooi en zoo hevig maakte. Ik zei dikwijls voor
me zelf die vurige verzen en 't was me of dat m'n eigen woorden waren, echtere woorden dan die welke ik in den omgang moest spreken. Naderhand lachte ik mezelf er om uit, dat een eenvoudig meisje uit de provincie zich verbeeldde een Phèdre, een Roxane te zijn. Alleen m'n moeder vertelde ik van m'n geliefkoosde boeken en haar las ik weleens verzen en zinnen voor die me verrukt hadden. Moeder kuste me dan en zag me lang aan. Ze wilde me zwijgend openbaren dat ik op haar leek. Ze zuchtte en was angstig dat mijn leven zoo als het hare zou zijn. Men noemde haar in de streek ‘la romanesque’.
Alles droeg er toe bij om mij en m'n moeder nog meer met elkaar te verbinden, om ons nog dichter bij elkaar in een wolk van gevoeligheid te hullen. Ik heb mijn leven vaak met dat van den grooten, ongelukkigen Jean Jacques vergeleken. Zooals daar in Genève een vader en een zoon samen gelukkig waren, in hun wereld van romantische avonturen, waar ze in 't avonduur
| |
| |
van lazen, met verhitte wangen, en zooals Jean Jacques door zijn vader op den weg gebracht werd dien hij verder beloopen moest, verdroomden in weeke eenheid m'n moeder en ik onze uren en werd ik opgenomen in den teeren herinneringskring van mijn moeder, die ook toen nog een minnares bleef. Ik geloof, m'n vriend, dat zelfs nu, wanneer ik aan je denk en bij jou wil zijn en de uren tel dat je bij me terug zult komen m'n moeder in mij levend is, dat een eeuwige hartstocht, die in m'n jeugd op me werd overgedragen, zich in mij vervolgt en tot je komt.
Ja, m'n moeder en ik bleven alleen toen de een na den ander, Camille en Diane, het kasteel van Avauges verlieten. Camille was volgens de traditie van de d'Albons bestemd om soldaat te worden en werd naar de militaire school in Saint-Amand gestuurd. Helaas, onze vriendschap moet niet hecht geweest zijn, zeker niet in zijn hart. Want vanaf het oogenblik dat hij zijn zuster vaarwel gekust heeft, heb ik hem verloren, hoe dikwijls ik hem ook terug gezien heb en al verkeeren we met elkaar op vriendschappelijken voet. Liever zou het me geweest zijn hem nooit meer terug gezien te hebben, want het is treurig te merken hoe een gevoel dat eens zoo gezond scheen, sterft, te moeten denken dat het eigenlijk altijd ziek geweest is - of zich te moeten zeggen: je hebt 't je maar verbeeld. Ik heb 't me maar verbeeld dat m'n broer altijd de ridder van z'n ongelukkige zuster zijn zou, omdat we als kinderen zoo vertrouwelijk gespeeld hebben en Camille eens toen ik gevallen was op de harde tuinpad-tegels zijn zakdoek in het vijvertje is gaan drenken, waarbij hij plat op den buik moest liggen, om er m'n knie die bloedde mee schoon te wasschen. In mij is nog nooit een gevoel gestorven en als de menschen verkillen is het me of ik in mijn binnenste een lampenpit neerdraai, maar de lamp blijft branden en o, als ze maar even wilden, zou ik de volle vlam weer laten stralen. Een paar maanden later ging Diane, mijn oudere zuster, ons voor goed verlaten. Met Diane heb ik nooit op vertrouwelijken voet verkeerd. Zij was zoo veel ouder dan ik en al een groot meisje toen ik geboren werd. Misschien heeft ze het m'n moeder kwalijk genomen dat ze buiten haar verbasterd huwelijk liefde gezocht heeft. Diane was een heel stil meisje, berustend en gedwee en wat neerslachtig - men wist nooit hoe ze over menschen dacht en wat ze eigenlijk goedkeurde of afkeurde. Moeder vertelde mij dat Diane zou gaan trouwen met den graaf Gaspard de Vichy-Champrond. Een huwelijk zooals ze allen in onze kringen worden
gesloten. Bezittingen moesten gewaarborgd worden of bij elkaar gebracht. Menschen worden als schaakstukken neergezet waar 't goed spel kan geven. Gaspard de Vichy-Champrond is ons huis, onze familie komen binnenstappen als een meester. Ik herinner me heel goed de eerste maal dat ik hem gezien heb. Moeder en Diane bogen het hoofd voor hem. In zijn tegenwoordigheid was moeder een angstig-dienende vrouw, die schuchter naar een meester waagde op te kijken. Ik denk niet dat Diane haar man liefhad toen ze hem
| |
| |
trouwde, maar ze liep gedwee op hem toe, ze volgde zijn orders op en later is ze ook op bevel heel veel van hem gaan houden. Het is eigenaardig dat ik me Gaspard steeds in 't zwart voorstel, hoewel hij toch vaak in kleurige rokken gekleed ging. De eerste maal dat hij in onzen grooten salon binnenkwam moest ik plotseling aan een kaperhoofdman denken. Hij had een onrustbarende wijze om zijn bewegingen te verdeelen. Hij kon met zware gescandeerde passen, als trapte hij leven onder zich dood, een vertrek in bezit nemen en dan plotseling ook stond hij stil, roerloos en breed zooals maarschalken en admiraals geschilderd worden. Zijn zwarte oogen spijkerden iemand als 't ware vast in de houding waarin hij hem vond. Zijn barsche knevels liepen recht over zijn wangen, zoo recht als de lijn van zijn hoekige schouders. Ik hoorde hoe moeder met een zeer vreemde stem, die zacht-vertrouwelijk en ook angstig-gedienstig was, hem meer toefluisterde dan zei: ‘Dat is Julie’. Ik was door dien man, dien toekomstigen zwager onthutst, ik wilde hem tegemoetloopen en hield m'n gang in, want hij zette geen stap vooruit en lichtte alleen het even gebogen hoofd onmerkbaar op. Een seconde zag ik niets dan zijn kin, die plechtig rees, een zware ronde mannenkin, maar sterk en beenig aan het einde. En toen kwam het groote verzet over me, het natuurlijke verzet dat mij heel dikwijls gered heeft als m'n aard me in gevaar bracht. Want als er verzet in me kwam, was het me alsof er in de donkerte van m'n ziel licht doorbrak; in verzet werd ik vroolijk, coquet soms, dan kon ik een geestig woord plaatsen even nadat ik met angst, met onderworpenheid en voorgevoelens was geslagen. Ik maakte midden in den salon een heerlijke, diepe révérence, de sierlijkste die meester Lebrueil, onze kostelijke professeur de danse et de maintien me geleerd had. En die strenge bevelhebber van een Gaspard, hij had zich overigens ook nog maar een paar maanden geleden als maréchal
de camp uit den effectieven dienst teruggetrokken, moest toch met z'n eigen stemming worstelen. Ik zag dat er bij de wortels van zijn snor een kleine trilling, een komende glimlach onderdrukt moest worden. Den naam Julie scheen hij niet te willen hooren. Onmiddellijk liet hij een ijzeren scherm tusschen hem en mij neer. Stroef zei hij: ‘Ah, dat is dus Mademoiselle de Lespinasse, c'est cela’. En toen keerde hij zich naar mijn moeder en vroeg of ze hem nu de kassen wilde laten zien. Hij wenschte niets meer dan landeigenaar te zijn en overal waar hij kwam goed uit zijn oogen kijken, om te zien of er voor Vichy-Champrond wat uit te leeren viel. Ik kreeg een knik en met mijn moeder ging Gaspard de zaal uit. Ik begreep Gaspard de Vichy al te wel. Hij gaf me te kennen, dat ik voor hem niets dan een subalterne huisgenoote was. Hij hield zich slechts aan de wet en zou nooit een juffrouw de Lespinasse willen beschouwen als de zuster van zijn vrouw en de dochter van de gravin d'Albon. ‘Ik doe aan die dwaasheid niet mede.’ Je moet niet denken dat Gaspard de Vichy alleen stond in zijn oordeel. Oh, in onze eeuw keurt men het niet
| |
| |
af dat een vrouw buiten haar huwelijk kinderen heeft van een anderen man, maar dat ze zulke kinderen erkennen wil, ze bij zich houdt, ze lief heeft en iedereen attent maakt op haar verleden, dat is ongepast en ‘du dernier ridicule.’
Gaspard en Diane trouwden op ons slot. Bij 't huwelijk van mijn eigen zuster trok ik me maar bescheiden terug; aan tafel nam ik plaats tusschen onverschillige genoodigden, bij de inzegening stond ik ver van het bruidspaar. Ik wilde zelf niet opvallen en vooral mijn moeder geen verdriet doen. Want iederen keer, dat ze me niet als dochter kon erkennen, leed de arme vrouw. Ze werd dan bleek en haar beenen droegen haar met moeite. Het moederschap te loochenen was een te zware taak voor Julie d'Albon. Maar ik wist, dat als ik bij haar bleef, wat haar altijd rust gaf, Gaspard haar harde verwijten maakte met een onstuimigheid en gebiedendheid die een schoonzoon eigenlijk niet past en waaronder moeder diep ongelukkig scheen. Mijn zuster en Gaspard de Vichy vertrokken toen naar zijn kasteel dat dicht bij de Loire lag, op de grens tusschen het Lyonneesche en het Maçonneesche. Ik bleef een paar jaar alleen met mijn moeder achter. Ze hadden voor mij zoo'n droeve, vaak weemoedige charme, het was een tijd van zoo'n weelderige liefde tusschen Madame d'Albon en mij, dat ik ze tot de gelukkigste van mijn leven reken. We waren bijna altijd samen, wandelden in onze tuinen en langs de rivier. We liepen over de lange, lage, warme berghellingen van de St. Croix, wanneer een late voorjaarszon haar warmte heel dicht bij de aarde bracht; we reden des Zondags naar Lyon en woonden de mis in de Cathedraal bij. En bijna altijd sprak m'n moeder over mij. Ze zei het nooit uitdrukkelijk, maar haar stem en haar oogen vroegen mij om vergeving. Alsof haar liefde me al niet reeds voor al het leed van m'n geboorte en van mijn verder leven had schadeloos gesteld. Op een avond dat het zomer was, een van die wonderlijk-weemoedige avonden, die de menschen van liefde en dood, van eeuwigheid en sterven vertellen, toen de krekels zoo zongen alsof de aarde zelf over heel haar breedte melodieën opzond, zaten moeder en ik op het zuiderterras van Avauges. Ze nam weer m'n hand, op haar
eigenaardige, aarzelende, hulpelooze wijze. ‘Luister, Julie.... Jij bent m'n liefste kind. Je lijkt op me, meer dan de anderen. O, waarom moet ik jou ongelukkig maken.... Ik ben trotsch, Julie, dat jij mijn dochter bent, je weet zoo veel wat ik gevoeld heb. Waarom mocht ik jou niet erkennen. Ik moet je onverzorgd achterlaten en later zal je kwaad over je moeder denken. Ik heb dat alles niet zoo gewild, Julie. Ik ben te zwak voor 't leven.’ Zachtjes huilde ze in den avond. ‘De vorige week toen Gaspard hier was is mijn notaris gekomen. Ik wilde hem vragen of ik je als kind mocht erkennen, als mijn wettige erfgename. Gaspard heeft dat verhinderd. Hij is bedreven in rechtsgevallen. De notaris heeft hem gelijk
| |
| |
gegeven.... En ik was zwak. Wat moest ik doen? Ik heb toegegeven. Ik kon niet anders. Die twee mannen hebben mij een testament afgedwongen. Nu leef ik geen rustig uur meer. Iederen dag heb ik zorg om je. Ik ben niet sterk, Julie, ik voel dat ik van je weg zal gaan, misschien omdat ik oud ben, misschien al heel vroeg. Ik ben een kinderachtige vrouw. Verleden jaar heb ik me door de Bontemps de kaart laten lezen. Ze heeft me een jongen dood voorspeld. Als jij er niet was zou ik rustig sterven. Niemand heeft me noodig. Ik heb liefgehad en kinderen gekregen; één is er gestorven, een echte broer van jou, dat heb ik je nooit gezegd, gestorven ver weg van mij. Ze hebben niets voor je overgelaten. Julie, ik schaam me voor Gaspard. Hij heeft me in boeien m'n testament laten maken. Je bent zoo begaafd, m'n kind, waarom mocht je niet voor de wet m'n dochter zijn. Je zou naar Parijs kunnen gaan en als een d'Albon een man van je rang trouwen; je zoudt er leven in den glans van je afkomst. Nu moet ik me nog zelfs verwijten dat ik je uit zwakheid en liefde aan een leven gewend heb dat je na m'n dood misschien niet zult kunnen voortzetten....’ Ik streelde haar hand. ‘Ik ben u dankbaar, moeder. U hebt me 't beste gegeven van allemaal, uw liefde.’ Plotseling vroeg ik: ‘Moeder, spreek me over m'n vader. Wie was Claude de Lespinasse?’ Het was niet mooi van mij dat ik die vraag stelde. Iederen keer, wanneer ik trachtte naar m'n vader te vragen, was moeder zoo onthutst en ongelukkig alsof ik haar op de pijnbank legde. Ditmaal was ze sterk. Met een besliste stem, die ik niet van haar kende, zei ze hartstochtelijk: ‘Nee Julie, Lespinasse, dat is maar een naam, dat is de naam van een landgoed van ons huis, dat in Forez ligt. Claude de Lespinasse heeft nooit bestaan. Je vader leeft nog. Vraag mij nooit meer naar hem, ik smeek het je. Ik sterf liever dan je dien naam te zeggen. God geve dat je de wreedheid die ik heb leeren
kennen, nooit zal geopenbaard worden!’
Lang zaten we dicht naast elkaar en trilden van aandoening in de ingevallen duisternis. Ik nam me voor nooit meer naar mijn vader te vragen, te vergeten dat ik er een bezeten had, maar ik voelde mij belast, verzegeld door een geheim dat ik moest dragen en zelf niet mocht kennen. Den volgenden dag nam mijn moeder me onder den arm en bracht me naar het boudoir naast haar slaapvertrek. ‘Kom Julie!’ Ze vroeg me of ik nog nagedacht had over dat wat we gisterenavond besproken hadden. ‘Och nee, ik weet wel dat je niet bent als de anderen. Goddank! Er is me nog een uitweg gebleven. Ik kan niet leven, ik wil niet sterven met de gedachte dat jij een arme wees, een naamlooze vondeling zal zijn als ik er niet meer ben, om je te beschutten tegen die afschuwelijke wereld. Kom, m'n kind.’ Ze ontsloot haar secretaire en liet mij een groot metalen kistje zien met fraai koperen beslag. Ze opende het. ‘Hier is een som in van driehonderdduizend livres, Julie, een groote som. Ik heb een goed in Normandië, dat me van
| |
| |
moederszijde behoorde, verkocht. Ik geef je die som. Behoud haar goed en zeg nooit iemand dat ik je die schenking gedaan heb; beloof het me! Met die som kan je onbezorgd leven en zal je van niemand afhankelijk zijn. Wil je me vergeven, Julie, dat ik je in het testament slecht heb moeten behandelen?’ We zwegen. Toen zei moeder nog: ‘O, de ware wereld is de stille. Die de menschen regelen is de wereld van leugen. Hier is de sleutel van het kistje, Julie, en hier is het kastje waar ik 't nu in zal bergen, niet in m'n secretaire, want die zullen ze willen opensluiten.’ Mijn moeder gaf me de twee kleine sleutels, die als koude doode skeletjes in m'n hand lagen. Ik kon ze toen al niet tot m'n eigendom maken. Met m'n vingers draaide ik ze om en om. Moeilijk was het me te beseffen wat ze beteekenden en wat ik er mee doen moest. Ik vond dat uur verschrikkelijk. Waarom maakte moeder zoo'n groote regeling? Waarom sprak ze plechtige woorden en herinnerde mij aan haar dood? ‘O, moeder, u mag niet zoo spreken. Ik ben liever een arme zwerfster dan dat ik altijd aan uw dood herinnerd word.’ ‘Stil, Julie. Dat mag je niet zeggen. Denk aan dat geld en aan wat ik je verteld heb. Ik wil weten dat je verzorgd zult zijn. Wanneer ik aan je denk, wil ik over een mooi en goed leven voor je kunnen droomen, m'n kind. M'n eigen dochter.’ M'n moeder omarmde me, zooals een vrouw haar minnaar, die steeds weer uit haar leven gaan kan, omarmt. Mijn keel was zwaar van wee, van voorgevoelens en van groote liefde.
Helaas, hartstochtelijke menschen weten meer dan nuchtere menschen. In uren van hartstocht openbaren zich ons de Goden en melden ons de toekomst. Nog binnen dat jaar is mijn moeder gestorven. Nu ik dat schrijven ga, is het of weer een zware rouwsluier over m'n hoofd en rug wordt gelegd en ik licht den sluier op even boven m'n oogen om jou te zien, m'n vriend, om met jou, die er toen niet was, saam te zijn in m'n ongeluk, om jou als droef geschenk te laten deelen in de innigste smart die ik gekend heb. Want als eenige, werkelijke erfgename van moeders ziel en van mijn moeders lot bleef ik over. Haar longen waren aangetast na een lange verkoudheid, die ze gekregen had in den strengen winter die er toen heerschte. Op een middag werd ze door koorts overvallen en die koorts wilde niet meer wijken. Dokter Berton uit Lyon zei me, dat moeder het bed niet mocht verlaten en dat hij zich bezorgd maakte omdat moeders gestel zoo teer was. Ik schreef naar mijn broer Camille en naar de Vichy's. Als ze maar tijdig komen konden. Voor moeder verlangde ik naar hun komst en zelf, ik dorst 't niet te bekennen, wenschte ik alleen te blijven met de koortsige, ijlende vrouw, die als een kind m'n omarming zocht en met heesche stem fluisterde: ‘Bij me blijven, Julie, bij me blijven!’ In de dagen die volgden en ik haar teere, witte borst hoorde hijgen, trekken, scheuren, haar borst die ik niet anders dan als een liefdesborst zien kon, was ze dikwijls buiten kennis, weggevlogen haar ziel, het lichaam overgelaten aan pijnigende demonen. O, mijn vriend, er is geen
| |
| |
God. Goden zijn er, goede en kwade. Aan het sterfbed van m'n moeder werd ik bekeerd tot een geloovige heidin. In de enkele oogenblikken dat haar ziel weer bij haar was, fluisterde ze me toe: ‘Ben je er, Julie, laat me niet alleen. Niet alleen. Het kistje. Denk aan 't kistje. Je bent verzorgd, m'n kind. Ik heb je toch kunnen verzorgen....’ En dan ijlde ze weer en sprak tot anderen. Heel dikwijls zag ik een uitdrukking van afgrijzen op haar mooi gezicht komen, dat rond was en nu mager. ‘Wreed’, dat woord hoorde ik haar herhaaldelijk zeggen. ‘Wreed’. ‘Te wreed’. De kinderen kwamen. Eerst Diane met haar man. En drie dagen voordat het te laat zou geweest zijn, Camille. Het waren moeders kinderen, maar niet meer mijn zuster en broer. Ik had mijn moeder verpleegd met toewijding. 's Nachts had ik in haar kamer geslapen, omdat ik wilde dat de liefdezuster mij onmiddellijk bij de hand zou vinden, als Madame d'Albon me noodig had. Overdag zat ik aan haar bed: ik wist dat de druk van mijn hand om de hare moeder goed deed, dat ik de eenige was die haar de laatste jaren verlost had van 't gevoel alleen te zijn en dat ze met mij naast zich kalm den dood zou ingaan. Zij had me tot haar zuster gemaakt. Zij wist dat ik zou kunnen lijden aan 't zelfde leed dat haar bezocht had. Aan haar ziekbed werd ik volwassen, moest ik, haar verzorgend, aan een leven zonder haar denken, moest ik, of ik wilde of niet, de sterkere van ons tweeën zijn, omdat ik haar zou overleven en het lot me dus kracht opdwong. Maar toen de anderen gekomen waren, de wettige kinderen, was 't uit met die smartelijke en schoone begeleiding, durfde ik m'n moeder niet meer tot haar dood te vergezellen. Zij hebben de bereddering van 't stervensuur, den maatschappelijken dood in het kasteel gebracht. Van het oogenblik af dat Gaspard, de schoonzoon, door kamers en gangen liep was er een erflaatster stervende.
Men durfde mij niet meer alleen bij mijn moeder laten. En ik voelde dat moeder dat ook wist. Wanneer ik in haar kamer kwam, zochten haar oogen mij. Ze keken hulpeloos, net als de mijne. Ze zeiden dat de droeve droom uit was. De stille tocht in het lichte zeilschip mocht niet plaats hebben. De wielen van een zwarte lijkkoets knarsten al. Ik kon niet tot m'n moeder, m'n vriendin komen dan wanneer ik alleen met haar was. De ‘wettigen’ waren de verbrekers van onze gemeenschap. Hoog zat nu Diane, moeders oudste dochter in de ziekenkamer, niet aan moeders bed, maar daar ver tegenover op een stoel, naast de kaptafel. Ze zat daar als een non met neergeslagen oogen, toefde in treure bij haar moeder, maar was ook aanwezig omdat het gepast is en ook een weinig omdat Gaspard het zoo wilde. Dat deed me het meeste pijn. Gaspard wilde Madame d'Albon onder contrôle naar het graf brengen. En hij sloop rondom mij, achterdochtig, geprikkeld, angstig voor mijn zwijgen, waarmee ik misschien geheimen verborg en mijn woorden peilend, wanneer ik sprak. Hoe dikwijls stond hij toen niet plotseling voor mij als ik de alleenheid van een vertrek had opgezocht en ver- | |
| |
drietig uit een venster staarde. ‘Wat doe je hier, Julie.’ ‘Waar denkt u zoo diep over na, Mademoiselle de Lespinasse?’ Gaspard noemde me nu eens bij mijn naam en een ander maal juffrouw. Dat werd hem door z'n stemming ingegeven. Bespionneerd in 't eigen huis verliet ik dan het kasteel, liep de slotbrug over en dwaalde langs den oever van de Turdine. Ik had geen kracht meer om te denken aan moeders dood en aan het kille wat-dan. Ik verloor tegelijkertijd alles, de vrouw die me liefhad, 't eigen huis, de vriendschap van m'n verwanten, m'n jeugd en m'n veiligheid. Op 't uur waarop ik 't meest troost noodig had, en snakte naar een vriendelijke stem, verjoeg men mij met killen argwaan. Toen kwam Camille, in blauwe uniform, een groote kapitein. Hij meende vriendelijk te
zijn voor z'n vroegere zuster, maar was minzaam-neerbuigend. Ook hij stond rustig aan moeders ziekbed, bijna zoo rustig als Gaspard.
Ter wille van mijn moeder bedwong ik m'n wanhopigen drang om weg te gaan en de kamer te ontvluchten waar ik als teveel werd gevoeld. Gaspard zei met z'n blikken: ‘Wat hebt u hier te zoeken.’ Ongedurig liep m'n zwager op en neer als ik neerknielde voor moeders bed en onze hoofden zoo dicht bij elkaar waren dat zij me iets zou kunnen zeggen zonder dat men het in de kamer zou hooren. Ik dorst haar niet meer te naderen, ik voelde van elk woord dat ik zei en bij iedere beweging die ik maakte, hoe ze door Gaspard werden opgevat. Misschien zou hij er met Diane en Camille over spreken en hun er een verwijt van maken dat ze de intimiteit tusschen hun moeder en Mademoiselle de Lespinasse hadden toegelaten en bevorderd.
Mijn moeder is gestorven, door haar kinderen omringd, maar ze is niet rustig den dood ingegaan. Want het ééne oogenblik dat ze met mij alleen wilde zijn, heeft men haar niet gegeven. De officieelen hebben haar afgesneden van haar eenig bezit, van het heel eigene leven dat zij in haar ziel geleefd had en waarin ik, die er uit was voortgekomen, deelde. O, dat de dood, het meest innerlijke van den mensch, den dokter, den priester, den notaris, den bloedverwant en den erfgenaam toebehoort en niet zijn eigen ziel en zijn eigen innigste wenschen. We wisten het dien middag al dat moeder geen dag meer ten volle te leven had. De dokter die nu nooit meer met mij sprak, maar zich altijd tot Gaspard richtte, had ons erop voorbereid en onze oude dorpsgeestelijke, de abbé Desrosiers was gekomen en had moeder van de sacramenten der stervenden voorzien. Op dat oogenblik waren we allen haar kinderen en weenden, te zwak om ons lichaam te dragen, opgeleund tegen muren en meubels. Zelfs Gaspard zat met 't hoofd op de handen en snikte. Toen heb ik dat niet begrepen. Ik voelde me als door beulen op 't schavot gesmeten. De lompe handen van dood en leven rukten ons uiteen en wierpen m'n moeder den eenen en mij den anderen kant uit. Nadat de priester Madame d'Albon bediend had, waren haar nog een paar uur leven gegund. Haar sterfkamer was een pijnbank. Snikken,
| |
| |
lange moede zuchten en 't schorre reutelen van moeders borst. Tegen vijf uur in den middag zagen we haar moeite doen om op de ellebogen steunend overeind te komen. Haar oogen, wild en donker, zochten de kamer rond. Ze fluisterde ‘Julie.’ Ik liep op haar toe. Ik voelde de woorden die komen gingen. Maar Gaspard stond achter me. Toen legde ik m'n hand op haar armen mond en duwde haar woorden naar binnen toe. Ik wilde haar ziel behoeden! Den strengen schoonzoon mocht ze zich niet uitleveren. M'n arm legde ik om haar schouders, haar hoofd steunde tegen m'n borst. Zoo heeft ze een half uur geslapen. Nog één maal is ze ontwaakt. De kinderen, de een na den ander kwamen bij haar en kusten haar voorhoofd: Camille, Diane, Gaspard. Ik wilde van haar bed weggaan, maar haar hand trok m'n arm terug. En we waren nog zoo vereenigd, moeder en ik, dat we wisten hoe we beiden één wensch hadden. We wilden met elkaar alleen gelaten worden, één, één oogenblik, maar we gaven beiden onzen laatsten wensch op en in onzen matten blik lag het woord: onmogelijk. Ik heb haar hoofd in de kussens kunnen leggen. Het was een witte leliebloem, Het donkere haar rondomme, het water in avond, waar de bloem op rust.
| |
II
Moeder is te teer geweest voor haar nabestaanden. Een herinnering als die aan haar, zoo schoon, zoo ijl, oefende geen kracht op hen uit. Mannen hebben trouwens geen tijd voor treur. Hun werk, hun ambt, hun beslommeringen roepen hen op en daarachter verschansen zij hun gebrek aan gevoeligheid en hun onwil om een gevoel zoo te beleven, als de besten onder hen wel een denkbeeld willen vervolgen. De St. Preux's, de de Grieux's, die om een Julie en om een Manon getreurd hebben, zijn zeldzaam. Evenals jij, m'n vriend, die je niet schaamt voor je gevoelens en die den durf hebt ze te ondergaan met de groote smarten en de vreugden die ze met zich brengen... Onmiddellijk nadat moeder gestorven was, werd er geregeld en beredderd. De mannen waren blij de gevaarlijke zee van de gevoeligheid ontkomen te zijn en nu weer vasten grond onder zich te merken. Diane was tevreden dat de veiligheid van 't handelen en 't werken terugkwam. Zij behoort tot die vrouwen die niet ten volle vrouw durven zijn en bij de levenswijze der mannen steun zoeken. Zij laten zich door mannen van de gevaren van 't vrouwelijk gevoelsleven verwijderen en dat is misschien ook op zichzelf zéér vrouwelijk. Maar ik wilde niets dan vrouw zijn, ik wilde door m'n smart heentrekken als een krijgsman door de vijandelijke gelederen en een philosoof door de gedachten. Daarvoor liet men me geen tijd. Gaspard en Camille werden wrevelig omdat ik in m'n verdriet was opgesloten; door luidruchtigen rouw heb ik ze niet gehinderd. Mijn zwager was nog argwanender geworden dan tijdens moeders ziekte. Hij vervolgde me als een poli- | |
| |
tieknecht een verdachte en waar ik ook liep hoorde ik zijn stap achter me, zelfs wanneer hij me niet beloerde. Mijn gehoor leed aan hallucinaties, zoo werd ik in 't nauw gedreven. Twee dagen was moeder dood en haar lichaam werd nog beschenen door de kaarsen van een chapelle ardente, die hun donker-gouden sterrestralen op haar wit gewaad, op haar stille handen lieten
schijnen. Gaspard had de nabestaanden rondom zich verzameld en waar allen bij waren wilde hij toen in 't gewisse zijn omtrent mijn plannen. Als een krijgskundig tacticus bruskeerde hij me. Zekerheid moest hij hebben om mij te kunnen bestrijden als ik gevaarlijk zou worden. ‘En Mejuffrouw de Lespinasse, wat denkt u nu te doen?’... Hij wachtte een oogenblik om de uitwerking van zijn hooghartige stem op mij te zien. Maar ik sloeg mijn oogen niet meer voor hem neer. ‘Welke rechten denkt u tegen ons te laten gelden?’ Hij sprak als een rechter, die den spot drijft met een eens vermetel misdadiger die nu gevangen is en achter wien gewapende justitieknechten staan. Het bloed steeg me naar 't hoofd. Mijn wangen gloeiden van een ontembare drift. Het was me of ik m'n oogen spierde als armen. ‘Ik denk geen rechten te laten gelden. Ik wensch niets van jullie. Ik eisch alleen mijn naam de Lespinasse op.’ En ik liep met opgeheven hoofd de kamer uit. Mijn lichaam trilde van toorn. Ik was van mijzelf geschrokken, tot nu toe had ik m'n eigen drift nog nooit beleefd. Ik liep naar m'n kamer. Afgemat zat ik voor 't venster, het hoofd achterover, de handen gevouwen. Wat was die drift moordend-zwaar, te zwaar voor mezelf. Ik voelde me nu zoo treurig en ik was onmiddellijk bereid om vergiffenis te vragen, aan allen, als ze maar weer zacht en lief voor me zouden willen zijn. Toen al ben ik niet in harmonie geweest met het geweld van mijn eigen ziel. Een stroomende verteedering, een dolle schreiende dankbaarheid brak in me los toen er gebeurde wat ik zoo vurig gehoopt had. Er werd aan m'n deur geklopt en Camille kwam binnen. Toen hij een paar goede woorden tot me zei: ‘Kom zusje, niet zoo driftig zijn,’ kon ik me zelf niet meer beheerschen en ik sloeg m'n armen om zijn hals en kuste hem om maar door hem gekust te worden. Ik wilde zoo graag bemind zijn, mijn vriend, dat ik een aalmoes voor een grooten schat kon aanzien. ‘Ga nu
zitten. Julie, wees toch kalm. Je bent altijd nog een opgewonden kind. Niemand hier meent het kwaad met je. Maar je bent zoo vreemd en dat maakt Gaspard angstig. Hij kent je niet zooals ik, van vroeger. Hij weet niet dat 't niets te beduiden heeft als je eens wat geëxalteerd bent.’ - Toen voelde ik wel dat mijn broertje, mijn speelmakkertje niet teruggekomen was in dien minzamen grooten militair, die zijn eigen kalmte rustig bewonderde en zich zelf geschikt vond om een overdreven kind tot bedaren te brengen. Ik wilde niet het kwade zien, ik schrikte terug voor wat ik helaas meer dan een ander en zoo heel spoedig bemerkte: het onvoldoende zijn. En ik paste zelf bij. ‘O Camille, ik dank je dat je naar me bent toegekomen.
| |
| |
Ik ben zoo alleen, zoo verschrikkelijk eenzaam sinds moeder dood is, ik heb toch alleen nog maar jou. Wij waren zoo lang gelukkig met elkaar, Camille. Je kan me niet vergeten hebben.’ En ik was weemoedig en verteederd en had ook medelijden met me zelf omdat ik woorden moest zeggen tot iemand die ze niet begrijpen zou en gevoelens op een plaats bracht waar ze niet hoorden. ‘Kom Julie, ga nu mee naar beneden, Gaspard en Diane zijn niet boos op je, we hebben nog zoo veel met elkaar te bespreken.’ Toen nam ik Camille's hand en zei hem dat hij eerst met mij naar moeders kamer moest gaan. Hij begreep niet wat ik wilde, maar gaf maar toe aan wat hem een sentimenteele gril van zijn zuster moest schijnen, die zeker met haar broer alleen wilde zijn bij 't lijk van de moeder. Ik bracht Camille bij het kastje waarin m'n geldkist was bewaard, opende het, nam het metalen kistje eruit en gaf m'n broer het kleine koperen sleuteltje in de hand. ‘Maak dat kistje open, Camille.’ Verschrikt, ongeloovig, weifelend, deed hij wat ik hem gevraagd had en stond verwonderd voor al dat geld. ‘Het is een som die moeder me gegeven had. Maar ik heb er geen recht op. Jij bent haar eenige zoon, haar erfgenaam. Ik wil dat geld niet hebben, ik wil je niets ontnemen.’ Camille nam de papieren, telde ze zeer nauwkeurig en stak ze in zijn brieventasch. Toen sloeg hij zijn armen vaderlijk om me heen en zei dat ik een dapper meisje was. Mijn hoofd lag op z'n schouder, ik snikte en was blij dat ik mezelf onterfd had en recht verkregen op mijn eigen naam, Mademoiselle de Lespinasse. Ik ben trotsch, trotsch op m'n nederigheid. Ik beloon zoo graag weinig met alles. Vergeef me, mijn vriend, zooals ik 't me zelf vergeef, dat ik nu nog trotsch ben en blij met die daad, want ik weet dat moeder me begrepen zou hebben.
Nu was Gaspard voorloopig gerustgesteld. Hij zal me wel in de klasse van de romaneske vrouwen geplaatst hebben, die in het praktische leven niet gevaarlijk zijn en die een man makkelijk kan besturen. Ik was zoo dankbaar voor de vriendelijkheid waarmee men tot me sprak, dat ik wat gebeurd was vergat en trachtte die goedheid te verdienen.
In de paar dagen die nu volgden, gebeurde er meer dan in lange jaren van te voren. Moeder werd begraven in de slotkapel, de steenen werden opgelicht, de groote kist waarvan het hout het teere, lieve vrouwenlichaam kwetsen moest, liet men in het graf neer, het orgel speelde en de groote vierkante tegels werden weer toegedekt en sloten Moeder voor goed in de aarde op. Teer als een vogel en hulpeloos als een pasgeboren kind ligt m'n moeder onder de harde steenen en de voetstappen der menschen trappen onverschillig de plaats waar ze ligt, zooals in haar leven de menschen zonder het te weten haar zachte ziel vertrapten. Toen nog de weemoed van die groote scheiding over me was, moesten we al naar den notaris, waar mijn bloedverwanten tot hun geruststelling vernamen dat een kleine jaarwedde
| |
| |
het eenig bezit was dat mijn moeder me had kunnen waarborgen en onder den indruk van mijn hulpeloosheid en tevreden met m'n nederig bestaan hebben toen Gaspard en Diane me voorgesteld met hen mee te gaan naar hun kasteel van Vichy-Champrond, waar ik me nog wat verdienstelijk kon maken door me met de opvoeding van hun kinderen te bemoeien. Het is me niet moeilijk gevallen om ons oude Avauges kasteel te verlaten. Ik had er niets meer lief, nu Moeder weg was. Ik merkte wel dat ik te veel aan menschen hing, om aan de dingen en om aan een omgeving te hechten. Mijn moeder en mijn lot nam ik met me mee, toen we in de groote koets, versierd met 't wapen van de Albons de slotpoort uitreden en het kasteel dat ik nooit meer terug gezien heb, in de verte verdween. Toen voelde ik me veilig, verwarmd door Moeders herinnering en beschut door de Vichy's, die toch m'n broer en zuster waren. Ik wilde zoo graag in de liefde van menschen gelooven. In mij was mijn moeder, ik nam haar mee in m'n bloed, haar verlangens waren nooit gestorven en ze stonden weer in bloei in haar dochter, als stille bloemen in witte gespannenheid, opgericht in verwachting van den zegen des hemels. Ik was nog maar een meisje.
Bedriegelijk gelukkig waren mijn eerste jaren op het slot van Vichy-Champrond. Zoo gaat men naar buiten op een lentedag dat de zon haar warmte over de aarde spreidt en keert terug terwijl de regen op den grond neerklettert en de wolken donker en wild elkaar achtervolgen over een somberen hemel. Het kasteel van Vichy-Champrond werd me lief omdat ik er wandelen kon over de uitgestrekte gronden die het omringden en lezen in de schaduw van zijn boomen. Ik heb er m'n geest gevormd, omdat ik m'n neefjes nuttig wilde zijn in hun studie. De wijzen en dichters, die de troost van m'n leven zijn geworden, heb ik gelezen op de bank naast de oude slotkapel. Iederen dag wandelde ik met Abel en Alexandre door de tuinen van Vichy-Champrond. Hun moeder kon zich in dezen tijd niet veel met hen bemoeien, omdat ze een zuigeling te verzorgen had en de twee, wier opvoeding aan mij toevertrouwd was, beschouwde ik bijna als m'n eigen kinderen. Ze hielden veel van mij en dat maakte me tevreden en ook een beetje trotsch. Want het waren beiden jongens, die niet spoedig hun aanhankelijkheid aan anderen toonden. Abel was stug en gesloten, een schuchter, leergierig jongentje, Alexandre Mariette een wilde duivel, angstwekkend grillig en gewelddadig van temperament. Omdat ik zooveel van hen hield, 't waren toch m'n neefjes en echte kinderen, nog niet bedorven door allerlei bijgedachten, gelukte het me Abel wat openhartiger en mededeelzamer te maken, en Alexandre, dien onstuimigen rakker, kon ik temmen als een jongen leeuw.
Vichy-Champrond's tuinen in Engelschen stijl aangelegd, waren vol verrassingen. Aan den rand van een glanzend effen grasperk - gelijkmatig
| |
| |
als een zachte vacht van groene haren, waar de wind zijn liefkoozenden adem langs streek, waren bosschen met oude, machtige eiken, hooge sparrenkerkjes en ranke, statige beuken. Men had de natuur zoo wild gelaten dat 't bosch wel een echt woud scheen. Ik vond 't heerlijk om met de kinderen over 't zachte, glanzige mos te loopen, glad en warm onder de voeten. Achter elkaar draafden we aan. De jongens trachtten een eekhorentje in te halen en ik rende dapper met hen mee. 't Eikenhakhout kraakte droogjes als we in draf er langs schuurden. Bij het oude kapelletje stond mijn geliefkoosde bank, waar ik mijn boeken las en dan weer eens naar het spel van m'n neefjes keek. Soms liep ik de kapel binnen, een heel donker stulpje van oude steen. Het gewelfje was kinderlijk-blauw. Door de hand van den schilder, die 't eens gekleurd had, waren vele sterren in dat kunsthemeltje ontstoken. En als dan Abel en Alexandre dachten dat ik in vrome stilte voor het beeld van de Heilige Maagd stond, waarvan de blauwe mantel, met gouden randen afgezet, bevallig door het halfduister werd gedrapeerd, dan genoot ik van het alleen zijn met mezelf en dan eerde ik m'n eigen gevoel, juist omdat 't meer en beter dan mezelf was en van een andere herkomst. Rousseau had me geleerd dat ik dáár God moest zoeken en de bron van al wat goed is.
Ik werd die eerste jaren in het gezin van Gaspard en Diane opgenomen en Gaspard behandelde mij niet anders dan de zijnen, tegen wie hij ook norsch kon zijn en onredelijk-boos, wanneer hij meende dat er door hen teveel geld werd uitgegeven of tijd verknoeid. Voor die goede behandeling ben ik hun dan ook heel, heel dankbaar geweest. Ik kan moeilijk verklaren hoe het komt dat ik zoo dankbaar ben. Ik voel het als een plicht van de menschen dat ze van elkaar houden en elkaar het leven trachten aangenaam te maken, en ik vond zelfs dat ik recht had op de bescherming van mijn familie, maar in mijn hart ben ik er zoo van overtuigd dat de menschen koud zijn en dat het recht niet geldt, dat me ieder vriendelijk woord, iedere behoorlijke daad als een groote gave, een onverwacht geschenk, voorkomt, waar ik gelukkig mee ben. Om mijn dankbaarheid te toonen en uit een natuurlijke behoefte tot dienstwilligheid, heb ik te veel op me genomen in de huishouding van Vichy-Champrond. Ik studeerde zelf heel veel om m'n neefjes behoorlijk met hun werk te kunnen helpen, ik overhoorde hun lessen, leerde hun Italiaansch en Engelsch. Maar ook in de huishouding werkte ik mee en controleerde de bedienden. Ik kwam Gaspard tegemoet in zijn zwak, wat misschien niet goed van mij was. Ik zocht hem als een klimplantje een killen, stoeren steenmuur.
Toen ik een paar jaar met mijn familie op Vichy-Champrond had saamgeleefd, zei een avond Gaspard dat hij me spreken wilde. Hij vond het noodig zich eens in Parijs te laten zien; hij wilde zijn zuster Madame Marie du Deffand bezoeken en had dit tot nu toe niet kunnen doen, omdat hij niet wist wie hij zijn gezin en zijn goed moest toevertrouwen, wanneer hij
| |
| |
en Diane op reis zouden zijn. En nu had hij daar iemand voor gevonden. Doordringend keek hij me aan. Ik kleurde van tevredenheid en in mijn tevredenheid was coquetterie of ik een verovering had gemaakt. Den stuggen Gaspard had ik er toe gebracht mij als een nuttig mensch te erkennen. Gaspard waardeerde ‘nut’ in menschen, zooals anderen bekoorlijkheid of gevoeligheid, schoonheid, verstand of hartelijkheid zoeken. Ik had dus eindelijk dien harden man in zijn zwak aangetast.
- ‘Ja, ik bedoel jou, Julie. Diane meende wel dat je nog te jong bent om de zorg voor drie kinderen en heel Vichy-Champrond op je te nemen, maar ik vind dat je 't best zal kunnen. Ik heb er vertrouwen in en bovendien moet een meisje van jouw condities aan werk en verantwoording wennen. Alleen als je werkt zal je je brood kunnen verdienen.’ Toen hij die woorden sprak werden zijn oogen nog scherper, zelfs vijandig. Mijn vreugde was vergaan.
Zoo zijn Gaspard en Diane voor langen tijd weggereden naar Parijs en ik bleef met de kinderen en dat groote landgoed achter. Rust kon ik in dien tijd niet vinden. Wanneer ik het kindje, dat pas van de min gespeend was, verzorgd had, moest ik naar de keuken, om, zooals Gaspard dat wilde, na te gaan of de kok en de meiden niet te kwistig uit de proviandkasten geput hadden. Met Gaspard's rentmeester besprak ik de te innen pachten en teekende de namen van de boeren aan, die nog verzuimden hun geld te brengen en hun diensten niet op den aangegeven tijd verricht hadden. En dan de kinderen. Ik had ze nu altijd om me heen en ze toonden me op hun wijze hun blijdschap dat ze alleen met mij waren. Alexandre juichte en ik heb hem gestraft toen hij op zijn brutale wijze uitriep dat hij hoopte dat z'n vader en moeder nooit terug zouden komen. Toen herkende ik in hem den ruwen, drogen aard van Gaspard, die van waarheden hield die een ander pijn doen. Nadat Alexandre opgesloten was in zijn kamer, waar ik hem 't eten liet brengen, ging ik met Abel een wandeling maken de Saôneoevers langs, naar den kant van Roanne. Hij nam m'n hand, al was hij al een groote jongen en keek af en toe tersluiks naar mij op. Toen zei hij met z'n aarzelende ernstige stem, die me weleens aan zijn grootmoeder herinnerde...: ‘Ik vind 't zoo jammer dat Alexandre zooiets gezegd heeft. Maar je had hem niet moeten straffen, tante Julie.’ - ‘Waarom niet, m'n jongen?’ ‘Dan moet je mij ook straffen. Ik heb 't ook weleens gedacht. Ik houd niet genoeg van Vader en Moeder, vooral niet van Vader.’ Ik gaf maar geen antwoord. ‘Tante Julie, beloof je dat je altijd hier, altijd bij ons zult blijven?’ Hij keek naar me op, met vragenden, verwachtenden blik. Ik kuste hem op 't voorhoofd. ‘Natuurlijk Abel, tenminste als Vader en Moeder 't goed vinden...’ We zwegen een wijle en liepen met gebogen hoofden voort, en ik voelde dat nu ook hij naar 't
geheim keek, het groote geheim, dat in mijn leven was als de verboden kamer in een huis waarvan sprookjes ver- | |
| |
tellen. Toen zei Abel: ‘Tante Julie, je bent toch Moeders zuster. Waarom heet je niet d'Albon? ...’ Ik had die vraag verwacht. ‘Dat zal ik je later wel eens vertellen, Abel, als je groot bent.’ 't Eeuwige domme antwoord, dat men kinderen geeft. Maar is er een ander? ‘Mag ik je later altijd tante Julie noemen? Als er menschen bij zijn, wil Vader niet dat we tante tegen je zeggen, dan moet ik je altijd Mademoiselle de Lespinasse noemen. Dat vind ik zoo naar, tante Julie. Dan is 't net of ik je sla.’ - Ik draaide me om en boog me over 't gras. Ik maakte een gebaar of ik een madeliefje plukte, maar met m'n handen droogde ik mijn oogen af. Abel scheen een besluit gevat te hebben. Kinderlijk beslist nam hij m'n arm. ‘Je bent m'n tánte en ik noem je nooit meer juffrouw.’ Toen sloeg ik m'n armen om hem heen. ‘Je bent m'n kleine vriend, Abel, m'n eigen ridder, is 't niet? En we zullen altijd vrienden blijven. Wil je me daar de hand op geven...?’ Het was niet goed zulke ernstige woorden tot een kind te spreken, maar als men derft zou men van een trouwen knecht een makker maken. Abel legde z'n hand plechtig in de mijne.
Twee maanden zijn Gaspard en Diane in Parijs gebleven en dat was de gelukkigste tijd, dien ik op Vichy-Champrond beleefd heb. Met die twee kinderen heb ik samen een liefdevol gezin, een echte familie gevormd, zij hebben me toegestaan te mogen liefhebben en wat wilde ik meer. Zorgen en liefhebben. Helaas de menschen zijn er nog banger voor dan voor liefdeloosheid en ze houden meer van kilte dan van de liefde die geen grenzen kennen wil. Liefde met grenzen is geen liefde, m'n vriend.
Van het oogenblik af dat mijn zwager en zuster teruggekomen zijn, is mijn leven op hun kasteel steeds moeilijker geworden. Ik leerde beseffen dat ik tot toen een familieidylle had beleefd. Gaspard kon niet anders dan tevreden zijn over de wijze waarop ik voor de kinderen en voor het beheer van Vichy-Champrond gezorgd had. Het maakte hem kregelig dat hij dat erkennen moest. Misschien zou hij nog liever gewild hebben, dat er maar iets niet in orde geweest ware. Denk eens aan, wat moest zoo'n juffrouw de Lespinasse hoovaardig worden, nu er niets overbleef dan haar te loven. Gaspard's zware wenkbrauwen knepen zich weer saam. Want een Mademoiselle de Lespinasse die goed orde op andermans zaken wist te stellen, die uit de oogen keek en alle vijf zinnen bij elkaar had, was ook in staat haar eigen rechten te verdedigen en te laten gelden. Ik heb gevoeld, dat juist van toen af aan, Gaspard mijn verdrukker is geworden. Ik werd er toe veroordeeld nog rente over mijn zorgzaamheid en mijn welwillendheid te betalen. Wat ik vrijwillig voor mijn verwanten gedaan had, uit dankbaarheid dat zij mij de allernoodzakelijkste familie-gevoelens niet geheel onthouden hadden, werd nu tot plicht gemaakt. Had ik over mijn neefjes als een moeder gewaakt, ik moest het nu ook nog als een betaalde gouvernante doen, die men
| |
| |
verantwoordelijk mag stellen voor wat haar pupillen misdreven hadden. Ik moest. En Gaspard stond met de zweep achter mij. Ik was nu volgroeid tot een waardig tegenstandster voor mijn zwager. Bovendien kwam hij thuis van twee maanden ergernis en huichelarij. Hij hield niet van zijn broer en zusters, hij had geen familiegevoel, verwanten waren belagers van zijn bezit. Hij haatte Madame du Deffand, omdat hij belang bij haar had, haar moest ontzien, het hof maken en vleien. Voor haar had hij twee maanden in Parijs moeten doorbrengen, de luxueuze stad die hem ergerde, hij had de frivole praatjes van hovelingen moeten aanhooren en het brutale, pretentieuze gezwets van moderne dames die de philosophen napraatten, hij, stugge, hoekige edelman uit de provincie, oud soldaat met barsche knevels, die alleen van regelen, orde en inspectie hield en wiens eenige lectuur boeken over landbouwbeheer waren. Op allen, maar het meest op mij, wreekte hij de twee maanden dat hij niet zichzelf had kunnen zijn. Ik was ook een Parisienne, een philosophe, omdat ik van lectuur hield. Kort na zijn thuiskomst betrapte hij me toen ik las in een exemplaar van Montesquieu's ‘Esprit des lois’. Gaspard rukte me 't boek uit de handen, zag den titel, schreeuwde dat hij in zijn huis geen werken duldde van brutale oproerige mannen, die het gezag van den koning en van de geestelijkheid ondermijnden en wierp m'n boek het raam uit. ‘Ik verbied je zulke boeken te lezen.’ ‘Je hebt het recht niet mij te verbieden. Ik ben volwassen. Ik lees wat ik wil. Ik verzorg de opvoeding van jouw kinderen en jij hebt niet voor de mijne te zorgen.’ Gaspard mat me met de oogen als een soldaat die hij op insubordinatie betrapt had. ‘Verlaat oogenblikkelijk m'n kamer, Mademoiselle de Lespinasse.’ Hij mishandelde me, noemde me naar willekeur Julie of Mademoiselle de Lespinasse, smeet mij af van m'n positie als zuster in die van vreemde gouvernante, om me, als
hij over een diner of een pacht tevreden was, weer van gouvernante tot schoonzuster te maken. Zonder nog een tegenwoord te zeggen ging ik de kamer uit en liep zeer recht. Maar in de gang boog m'n romp, ik steunde met de platte hand tegen het houtwerk van den muur. Ik was afgemat van ongeuite verontwaardiging en van groot verdriet. Als een meubel trapte men mij weg, stootte men me opzij. Een kat, een hond gunt men nog rust in een huis. Wanneer zoo'n dier kalm in zijn mand ligt of zich voor 't raam in de zon koestert, wanneer het niemand hindert laat men het op z'n plaats. Maar ik werd weggetrapt en weggeslagen door Gaspard's booze woorden, waar ik maar een rustig hoekje had gevonden. Met m'n handen hield ik m'n keel vast om er de pijnlijke plek te stutten. Kon ik maar weggaan! 't Was ondoenlijk, beschamend, onfier om langer nog in een huis te blijven waar ik zoo smadelijk werd bejegend. Maar waar moest ik naar toe gaan? Ik was bang voor de wereld die ik niet kende dan uit boeken en ik hield van de kinderen die ik te verzorgen had. O God, wat leek ik op de kat die op een warm kussen
| |
| |
slaapt, dat men hem weg wil nemen, en die dan de klauwtjes uitslaat en ze in het goed van 't warme plaatsje drukt, met den wanhopigen wil toch nog te kunnen blijven.
Mijn leven op Vichy-Champrond werd moeilijker en moeilijker. Gaspard plaagde en vernederde me waar hij maar kon. Met veel geduld en veel moeite trachtte ik den wilden Alexandre Mariette te leiden, hem voor z'n volgend leven geschikt te maken en ik had Gaspard en Diane verzocht ook op omzichtige wijze met het moeilijke kind om te gaan en hem vooral niet te verbitteren en opstandig te maken door lijfstraffen. Toen heeft Gaspard zich met moedwil in mijn tegenwoordigheid aan zijn jongsten zoon vergrepen om mij te kleineeren, om m'n werk van liefde en toewijding te verwoesten. Ik moest in mijn moderne Parijsche opvoedingstheorieën vernederd worden. Men zou eens zien wie heer en meester was over Alexandre. Voor mijn gevoel is dat het begin geweest van de ruïne van die toch al zoo schuwe kinderziel en heeft hij zijn eigen zoon de deur van den ondergang geopend. Alexandre had gedurende den maaltijd een bord laten vallen dat brak. De jongen was in staat om zulk een daad opzettelijk te doen, maar ditmaal was het een ongeluk. Ik zag dat Alexandre even verstrooid zich had laten afleiden door een groote houtduif die in het vensterkozijn was gaan zitten. Gaspard was opgesprongen. ‘Ik zal je leeren, deugniet.’ En waar twee lakeien bij waren, sloeg hij Alexandre in 't gezicht. De jongen werd een wilde ezel. Hij gaf zijn vader een trap tegen de knieën. ‘Houd hem vast’, beval Gaspard den voetknecht. De lakei hield den zoon van zijn meester bij de kraag. Diane had tranen in de oogen, maar durfde niet te spreken. Ze keek strak voor zich uit. Abel huilde. Toen kwam Gaspard terug, een stok in de handen. Hij liet Alexandre over een stoel leggen. Zijn wangen waren rood van woede en zijn fel-driftige oogen keken naar mij. Op Alexandre's kinderrug vielen de slagen neer. Ik voelde de slagen mee. In dat kinderlijf werd een ziel vernietigd. Men ranselde de knaap om mij te kwetsen. Ik sprong op en greep Gaspard's arm. ‘Vergiffenis voor
Alexandre’, riep ik, met een laatsten wil om uit medelijden diplomatiek te zijn. Maar mijn stem was gebiedend van verontwaardiging. Hij onderbrak zijn strafgericht en keek mij aan met een blik die me splijten wilde. Toen wendde hij zich weer af, alsof hij mijn stem niet gehoord had en liet een harden slag op Alexandre's rug neerkomen. ‘Gaspard, om Gods wil, houd op.’ Ik greep zijn arm. In zijn volle lengte opgericht hief hij den arm en ik zag dat hij me met 't wreede riet in 't gezicht wilde slaan. Ik keek hem afwachtend aan, heel strak, gespannen was mijn wil om de beleediging te ontvangen en dan te wreken. De maat moest nu maar vol zijn. Gaspard sloeg niet en zei kalm: ‘Bemoei je met je eigen zaken.’
(Slot volgt)
|
|