in beeld gebracht. In zes lijsten zijn reeksen van kleine penteekeningen, met waterverf gekleurd, alle voorzien van een kort rijmpje, doorelkaar opgeplakt, tamelijk onregelmatig, maar toch wel zoo, dat er een draad te volgen is. De rijmpjes zijn in den trant van ‘De moord van Raamsdonk’, met het begin: ‘Komt boeren, burgers, hoort en ziet, Kijkt naar mijn prent, hoort naar mijn lied’. Daarna komt Adam: ‘De eerste mensch was heel alleen, En speelde met zijn groote teen. Toen zuchtte hij ten einde raad, Och had ik maar een kameraad’, waarop de geboorte van Eva volgt: ‘Maar eensklaps roept hij blij verrast, Een rib steekt uit mijn ribbekast’. De uitvoerigheid van dit begin wordt niet volgehouden, maar met heel groote sprongen gaat de heer Veth nu voort alle kunstperioden met karikaturen in beeld te brengen, toegelicht met, vaak allergeestigste, rijmen. De laatste teekeningen van deze serie zijn vermoedelijk van later datum; ik meen tenminste, dat in 1915 nog geen sprake was van de modernste kunstuitingen als expressionisme en nieuwe zakelijkheid. Veth eindigt zijn kunstgeschiedenis met eenige voorbeelden daarvan, met kostelijke karikaturen van tijdgenooten en besluit met een grappig zelfportret: ‘Hier ben ik zelf door Modigliani, Dat langgerekte is zijn maanie’. De knappe letterkundige en criticus Corn. Veth is begonnen als leerling van zijn oom, den schilder Jan Veth, en ik vermoed dat oom Jan, de strenge teekenaar, wel eens bedenkelijk gekeken zal hebben naar de rare, kriebelig geprutste, stuntelige teekeningen van zijn neef, hoewel de deftige portretschilder toch ook weer te veel gevoel voor humor had, om niet de dol komische situaties en rake satyren, die met dat pengekrabbel ontstonden, te waardeeren. Nooit heeft Corn. Veth wat men noemt ‘behoorlijk’ leeren teekenen. Zijn poppetjes zitten altijd even slap in elkaar, als uitgewrongen doeken zijn de gezichten, scheef en
misteekend, maar hoe heerlijk mal is hun expressie en hoe uitstekend is de gelijkenis als hij een portret karikatuur maakt. De bovengenoemde kletsprent is vol met dergelijke portretten, maar ook buiten dat verband, teekende Veth, soms in den zonderlingsten samenhang, groepen, voornamelijk van op het terrein der kunsten bekende personen en o.a. een reeks van tooneelspelers in hun kostuumrollen. Het bekende versje van Alb. Verwey, van den koning en den diender die samen gingen wandelen, werd door hem geïllustreerd, zoo koddig en expressief, dat men geneigd is te vragen waarom die heerlijke malligheden niet gereproduceerd en uitgegeven worden. Onder de portretten zijn, door hun gelijkenis en juistheid van karakter, het frappantst die van prof. Casimir, (als goedige leeuw); Top Naeff, C. Scharten (in bed zittend met precieus gebaar, terwijl zijn vrouw hem de hand kust); Plasschaert en Roodhuyzen (adoration mutuelle); Toorop, Kropholler, den oubolligen Nijland en niet het minst de zelfportretjes, als een armetierig maar geestig en zelfbewust ventje.
M.