bevrijden gemoedstoestand des schilders. Volgens Schopenhauer heeft de kunstenaar terug te treden tegenover het voorwerp; den kunstenaar is slechts toegestaan het voorwerp zeer aandachtig te bezien en af te beelden. Tegenover deze opvatting staat een andere: dat het stilleven, en in het algemeen het kunstwerk, zijn waarde ontleent niet aan de objectieve waarneming (gesteld al, dat die ‘objectieve’ waarneming tot de mogelijkheden zou behooren) maar aan de subjectieve aanschouwing door den kunstenaar en de door het geziene bij den kunstenaar gewekte persoonlijke ontroering. Naar die opvatting vermindert de beteekenis van het onderwerp tot een van secundaire waarde en wordt de gaafheid van het kunstwerk niet afgemeten naar de nauwkeurigheid der visueele waarneming, maar naar de zuiverheid en de intensiteit van de ontroering des kunstenaars en zijn vermogen om die ontroering aan anderen deelachtig te doen worden.
Wanneer ik - van die m.i. juiste laatste opvatting uitgaande - geneigd ben, de stillevens van Raoul Hynckes uit zijn laatsten tijd hoog aan te slaan, zou mij toch niet verbazen, indien velen deze stillevens zouden bewonderen, juist omdat die, naar hun meening, het summum zijn van een objectieve waarneming der dingen! Inderdaad zal men zich niet licht vergissen omtrent datgene, wat Hynckes in zijn stillevenwereld betrekt. Een doode vogel, een oude steenen muur, een sleutel, een touw, een roestige spijker, hoe vlijmscherp, op het meedogenlooze af, schijnt elk voorwerp te zijn ‘afgebeeld’, met een aandacht voor de kleine toevalligheden van de ‘huid’ van elk ding, die geïnspireerd lijkt door de moderne fotografie, welke immers de schoonheid van de ‘huid der dingen’ ontdekte. Volop kan men zich overgeven aan zijn bewondering voor dit vermogen tot aandachtige beschouwing en tot feillooze schildering, en men kan komen tot de opmerking, dat dit meesterlijk schilderen van Hynckes hem de gelijke doet zijn van Kalff en Heda. En plotseling kan men dan desniettemin gaan beseffen, dat al deze voorwerpen, die ons eerst zoo bekend leken, tot een andere wereld behooren, een droomwereld, waarin tengevolge van nauw merkbare transpositie, alles toch anders is en waarin de dingen met elkaar geestelijke betrekkingen hebben, die wij niet altijd kennen, maar waarvan wij de stille aanwezigheid voelen. Wat is er met het licht, dat deze dingen beschijnt? Het is niet het licht zooals wij dat kennen; het heeft iets raadselachtigs; zijn wij in een spelonk? Er is ook een verschuiving in de kleuren; zij zijn niet heelemaal onnatuurlijk en ook niet natuurlijk. Zij versterken het karakter van het bovenzinnelijke. Ook de compositie is niet ‘gewoon’. Er is, men ziet het dadelijk, in deze stillelevens een orde, maar niet de orde van dingen, die als kleur of als voluum bij elkaar hooren (het gebruikelijke
stilleven-recept) maar de orde van dingen, die in de verbeeldingswereld van den schilder een geestelijken samenhang hebben. Zelfs in de stofuitdrukking, welke over het algemeen bij Hynckes opmerkelijk is, zijn hier en daar verschuivingen waar te nemen, welke er op wijzen, dat ook hierin Hynckes staat