| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
E.G. van Heusden, Laatste Nieuws, Arnhem, Van Loghum Slaterus' U.M. 1933.
Artsen zijn zelden goede schrijvers. Hun geheele opleiding leidt in andere richting. Hun stijl wordt al te vaak bedorven door de lectuur van duitsche studieboeken. Maar vooral: zij leven te dicht op de menschelijke ellende om er zich fantasieën van te kunnen scheppen. Ontdekken zij desondanks een groote litterair talent in zichzelf, dan geven zij veelal de medische carrière op. Ik behoef u de voorbeelden niet op te noemen.
Dit alles is waarschijnlijk niet anders mogelijk. Maar het is jammer. Als een dokter, in zijn werkkring blijvend, toch nu en dan en met zijn heele hart, iets schrijft, zal dat waarschijnlijk iets zéér échts en levensvols worden. En hiervan geef ik u een voorbeeld in den schrijver van ‘Laatste Nieuws’. De lezers van Elseviers kennen E.G. van Heusden. Maar zij weten zeker lang niet allen, dat deze auteur een werkend arts is, wiens manuscripten gewoonlijk doordringend naar een of ander ontsmettingsmiddel ruiken, en die dan ook altijd schrijft midden uit, en over, het artsenleven, die daar gansch en diep vervuld van is, en toch tegelijk een litterair kunstenaar, een dichter, een fantast. Wie weten wil wat er omgaat in de ziel van een volbloed medicus, die tevens een gemoedsrijk en zich diep rekenschap gevend man is, leze de geschriften van dezen E.G. van Heusden. Ze zijn nog niet talrijk!
Den titel van dit boek kan ik niet bewonderen. Onder het ‘laatste nieuws’ in een dagblad wordt over een poging tot moord bericht, en Van Heusden's verhaal is dat van den moordenaar, den bijna vermoorde, maar vooral van den dokter die hen beiden (in hetzelfde ziekenhuis) behandelt. Hij alleen kent het geheim van deze misdaad, en dat hij den dader niet aangeeft is niet uitsluitend aan zijn ambtsplicht toe te schrijven, maar ook eenigszins aan het feit dat hij.... iets van de misdadige psyche in zichzelf terugvindt. Hoe en waardoor? Ik zou den schrijver groot onrecht doen door te trachten u dit in kort bestek mee te deelen. Maar hijzelf deed zich onrecht met dien onverschilligen titel: Laatste Nieuws. Tenzij men deze woorden diep symbolisch op moet vatten misschien! Het laatste nieuws van Dr. van Glerum.... omtrent zichzelf?
Ik hoop, dat Van Heusden nog vele verhalen uit den dokters-werkkring schrijven zal. Iets sterker, vibranter levends kan men zich moeilijk voorstellen. En deze schrijver kent niet alleen de tragiek van zijn vak, hij geeft er ons ook ten volle de diepe poëzie van. Het schrijven zelf, de litteraire techniek van het vertellen, is misschien nog niet zijn sterkste kant - een zekere nonchalance (ook die kenden wij al, o.a. door Slauerhoff!) is daarin
| |
| |
onmiskenbaar. Maar blijft niet altijd en in al zulk werk de innige menschelijkheid het eerste en het voornaamste?
Aart van Dobbenburgh heeft dit boekje met kernachtige houtsneden werkelijk (d.w.z. steunend) geïllustreerd en versierd.
H.R.
| |
P.H. van Moerkerken, De Wil der Goden, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon (zonder jaartal op den titel).
Uit een ons allen zoo na-staande, van modern leven doordrenkte tragiek, als die E.G. van Heusden in zijn ‘Laatste Nieuws’ ons gaf, plotseling naar die oude en absoluut onmoderne van Claudius Civilis' mislukten opstand - het lijkt misschien wel wat veel gevergd van het verplaatsingsvermogen der lezers-geesten. En toch, komt niet álle menschelijke tragiek uit dezelfde, eeuwig onveranderlijke, menschelijke psyche voort? Wanneer iémand daarvan overtuigd is, moet het de historische-romanschrijver zijn, want zijn kunst leeft niet zonder de vooropstelling dezer eeuwigheid.
Men zou alleen wel wenschen, dat van Moerkerken iets meer van de polstastende en hartbeluisterende levensdirectheid van dokter van Heusden bezat. Trouwens, wij mogen dezen, ons al sinds lang vertrouwden schrijver niet beoordeelen naar dit zijn nieuwste, en zeker niet sterkste product. Een historische roman? ‘De Wil der Goden’ is het eigenlijk maar amper. Ik zou dit liever levendig voorgestelde, en met emphase voorgedragen, vaderlandsche geschiedenis willen noemen. Met emphase, en niet geheel zonder rhetoriek zou ik zelfs durven zeggen. Heb ik het mis of heeft de geleerde schrijver zich ditmaal eenigszins op moeten winden om zelf de noodige belangstelling te verkrijgen, en te bewaren - de belangstelling in zijn eigen verhaal, die zoo alovertreffend groot moest zijn om den schrijver bij zijn langdurig en moeilijk werk op peil te houden?
Het is misschien wel een te subjectieve, te persoonlijke wensch, maar ik zou er wat voor overhebben als van Moerkerken zijn historische gegevens nu eens een poos liet liggen en ons weer eens trakteerde op een proeve van dien anderen kant, den satirieken, den ‘Anatole France-kant’ van zijn talent. Die heeft mij altijd - mij, zeer persoonlijk wellicht! - het meest geboeid en bekoord. En, mij dunkt, aan stof voor zoo iets moet het den gevoeligen en geestigen schrijver in dezen tijd niet ontbreken!
H.R.
| |
Petrus Josephus, In 't Heiligdom, een historische muziekroman, den Haag, W.P. van Stockum en Zoon, 1933.
Een merkwaardig product van veelzijdigen aanleg, een mengsel van bijzondere kwaliteiten en eigenaardige tekortkomingen, een lijvig boekdeel met veel wetenswaardigs, veel romantiek van de oude school, veel breed-uitge- | |
| |
sponnen detail-beelden. Het is een gróót tableau, een academisch werk, dat tot in de hoeken met groote nauwkeurigheid gepenseeld is. Het speelt in de jaren 1885-95, in de Haagsche muziekwereld en het brengt ons op de hoogte van tal van bijzonderheden. Het brengt ons weer den strijd om het phenomeen Wagner in herinnering en de dagen van Nicolai. Het is of we het den Haag van dien tijd, die zoo rustige periode ná-beleven; we zien het wereldsche Haagje met de muziekschool, de koninklijke staf, de Fransche Opera, de Haagsche sfeer van Malieveld en Voorhout door de oogen van een jong musicus, Henricus Godefroid, die zijn leven nog beginnen moet. Een jonge man, van nature begaafd, geboren uit onbemiddelde ouders. Hij doet examen voor de Haagsche muziekschool en mag studeeren ‘op kosten van de kroon’. De droomen van dezen jeugdigen idealist, zijn geloof in eigen toekomst, worden ons duidelijk en omstandig verteld. Wij zien hoe hij trachten moet om zich zelf te blijven en toch de ‘hoogen’ die hem steunen niet ontstemmen. We zien hem - eerst gemoedelijk leven in de typisch haagsche klein-burgerij - langzamerhand in het wijdere leven treden en gaan strijden tegen zijn lot, zijn noodlot - want er zijn in zijn uiterlijk zoo kalm geordend leventje demonische krachten die het er wel op gemunt schijnen te hebben hem te vernietigen.
Dat zijn pianoleeraar nu juist een wrok moest hebben tegen Henricus' vroeger zoo lichtzinnigen vader, een wrok die hij op den zoon koelt, dat is zoo iets als een fatum, een lotsbeschikking, die een moeilijk, bewogen leven inzet. Na veel avonturen, reizen en teleurstellingen, ten slotte de bescherming van een Rotterdamsch groot-industrieel en daarna dat alles vernietigende: zijn vurige hartstocht voor de zestien-jarige dochter van zijn beschermer en zijn relatie met haar. Al worden de minnenden achterhaald, de verhouding verbroken, toch zal deze daad nog jaren ná-werken en zijn uiterlijke successen vernietigen.
Hier, in deze periode, wordt het boek bepaald spannend, romantisch en wat sensationeel. Het is met warmte geschreven, met een helderen, scherpen blik op de menschen en verhoudingen en een typische gave tot het beschrijven van ‘interieurtjes’. Het is, naar het ons voorkomt, volstrekt niet op dezen of genen litterairen auteur geïnspireerd, doch schijnt geheel op zich zelf te staan; het lijkt wel de autobiographie van een musicus die in zachten weemoed zijn moeilijk en droomdoorgloeid verleden bemijmert.
Wat jammer dat deze schrijver de taal als voertuig niet beter hanteert. Hij is soms zoo stuntelig als een dorpsonderwijzer, zoo zwaarwichtig als een tante op visite, zoo sentimenteel als een ouderwetsch jong meisje, zoo zakelijk als een belastingambtenaar. Een auteur die volledig sympathie verwekt, maar wiens litteraire verrichtingen ons nog kopschuw maken.
Jo de Wit
| |
| |
| |
Cor Bruin, De Zaadsjouwers, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1933.
In het vorige Elseviernummer hebben wij een ander boek, ‘Muziekmeester Adriaan’ van denzelfden auteur besproken. Hier komt hij met een pittig verhaal dat aan de Zaan speelt en dat het reilen en zeilen der zaadsjouwers van vóór eenige decennia met veel gloed en verve weergeeft. De atmosfeer van ruw werk, van zweet en bloote lijven, van taai doorzettingsvermogen en innerlijke machteloosheid, van de geheime gebondenheid aan de sleur aan het rhythme dezer sjouwers, die klimmen, bukken, dalen moeten eindelooze uren door - van hun laaiende opstandigheid, hun kameraadschap en hun ruwe zeden, het is alles voortreffelijk uitgebeeld in dit boek. Cor Bruin kent het volk en heeft het lief. Hij beeldt hier het groeiend zelfbewustzijn van den arbeider uit de tweede helft van de negentiende eeuw, die zijn slavendom wil áfwerpen en vrij mensch wil worden. De schrijver ziet de fouten wel van dit volk, maar hij ziet altijd de zieltogende menschelijkheid onder het vergroofde uiterlijk. De auteur is niet zoo uitvoerig als in zijn vorig boek, toch kan het nóg beknopter.
Veel goede scènes blijven ons bij uit het armoedig, nog niet met rechten bedeelde sjouwersvolk - dat in dezen tijd van ontluisterd socialisme als herinnering zeker op zijn plaats is.
Jo de Wit
| |
Miepen Minta, Dagboek met origineele gezegden en teekeningen van Minta zelf, verzameld door Kitty Bray.
Miep en Minta zijn twee jolige zusjes, bijna tweelingen, die het leven op humoristische wijze beschouwen. De jongste, een zesjarig kind, teekent alleraardigst en die vlotte, geestige krabbels zijn in het boek gereprodudeerd. Mij persoonlijk hebben de teekeningen het meest geïnteresseerd - ze zijn, zooals kinderteekeningen een enkele maal zijn: levend, direct, onbevangen. Datgene wat er bij verteld wordt, zijnde de origineele gezegden van Miep en Minta, is minder de moeite waard, althans niet in dien zin dat het de publicatie rechtvaardigt. Zeker, het zijn aardige gezegdetjes, jolig, oprecht, soms geestig. Het vreemde vind ik weer dien dagboekvorm. Het doet nu eenmaal onnatuurlijk aan dat een zes à zevenjarig kind een dagboek schrijft. En àls ze het zouden schrijven, zouden ze zeker niet hun ‘origineele gezegdetjes’ gaan opschrijven, want daar vinden ze zelf niets merkwaardigs aan! Hier had een andere vorm meer resultaat gehad.
Jo de Wit
| |
Gerard den Brabander, Vaart. Monnikendam, W. van der Voet, 1932.
Wat aan deze verzen bekoort is het onbeholpen jong-zijn, dat er uit spreekt, het zoekend en tastend binnengaan van een ontluikende wereld. Dat dit vooralsnog op een schoone wijze geschiedt, kan men niet zeggen. Van den droom der jeugd, zooals wij die kennen uit menige lyrische eersteling, is
| |
| |
in deze gedichten niet veel te bespeuren. Het jeugdige ligt hier in de drift zich te uiten zonder meer. Wij vermoeden daarom, dat Gerard den Brabander, voor het geval hij zich blijvend in litterairen zin gaat ontwikkelen, op beteren voet met het proza zal komen te staan dan met de poëzie. Te zelden ‘zingt’ het in zijn verzen. Een der weinige voorbeelden van dit zingen vindt men in het gedicht ‘Vaart’ op blz. 21. Feitelijk is het eenigermate bevreemdend, dat een niet poëtisch gepraedisponeerde figuur, als Gerard den Brabander ongetwijfeld is, den ‘omweg’ der dichtkunst noodig blijkt te hebben om zich rekenschap te geven van zijn eigen mogelijkheden en verlangens. Vroeger was deze omweg een zeer gebruikelijke, maar in den tegenwoordigen tijd lijkt het een vrijwel nuttelooze krachtsverspilling hem te gaan.
Of is er in deze verzen toch louter een epigoon aan het woord der.... (schrik niet!) Tachtigers? Men beluistere dit motto eens, dat als strophe weerkeert in den bundel:
‘....Laat mij u, onderworpen, eens beminnen,
Maar, laat mijn ondergaan geweldig zijn!’
Breekt in dien laatsten regel - bijna zou men zeggen: tegen beter weten in! - niet gansch de pathetiek van het individualisme in zijn extremen vorm open?
Wie echter den bundel vers voor vers doorneemt, vindt daarin ook tal van klanken, die in een andere richting wijzen. Het beste eruit zijn de drie kwatrijnen op blz. 81, meer om hun gaafheid overigens dan om hun oorspronkelijkheid. Heeft de dichter niet te vroeg gebundeld? Had hij er niet beter aan gedaan nog een paar jaar te wachten en dan te zien of zijn werk zich handhaaft naast zijn groei of terugblijft - als een middel, dat is uitgeput - op den weg zijner geestelijke ontwikkeling?
Roel Houwink
| |
Tjebbo Franken, Rond het Huis van den Dokter. Amsterdam. Andries Blitz. Geen jaartal.
Tjebbo Franken verstaat de kunst om ‘lach’ en ‘traan’ tot den kostelijken tooverdrank van den humor te mengen, die helaas zoo schaars in onze hedendaagsche letteren is. Nergens klinkt zijn ‘lach’ valsch of te luid en nimmer ontaardt zijn ‘traan’ tot grauwe melancholie of oeverlooze sentimentaliteit.
Franken kent van beiden het geheim der juiste maat en deze wetenschap berust bij hem niet in de eerste plaats op technische bedrevenheid - ook de humor kan worden tot een raffinement - maar op de innerlijke ervaringen van zijn beroep, dat zonder een zekere dosis humor (van de edelste soort!) voor de meeste stervelingen wel niet waardig uit te oefenen is.
Men ziet dezen humor reeds fonkelen in de strophe van Goethe, die de schrijver als motto aan zijn boek vooraf doet gaan en die als volgt luidt:
| |
| |
‘So wendet vol Vertraun zum Arzte sich
Der tief Erkrankte, fleht um Linderung,
Fleht um Erhaltung schwer bedrohter Tage;
Als Gott erscheint ihm der erfahrne Mann.’
Zij is de sleutel tot deze verhalen, waarin de zieke mensch en zijn helper op het eerste plan staan, maar waaromheen zich toch feitelijk geheel onze bonte, rumoerige menschenwereld heenbeweegt.
Wij hopen, dat Tjebbo Franken in onze ‘officieele’ letterkunde niet vergeten zal worden, omdat zijn figuur zich niet gemakkelijk bij de een of andere ‘strooming’ indeelen laat. Want, gelijk wij reeds opmerkten, wij zijn niet al te rijk met waarachtigen humor gezegend in onze hedendaagsche letteren.
‘Rond het Huis van den Dokter’ draagt tot ondertitel ‘De barre Winter’. Mogen wij daaruit afleiden, dat de schrijver zijn boek door meerdere van gelijke strekking zal doen volgen? Wij zouden er ons over verheugen.
Roel Houwink
| |
Mr. H.L.A. Visser, Uitvinding als Cultuurwaarde. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1931.
Dit boek heeft recht op een uitvoeriger bespreking dan het hier ontvangen kan. Het is een zeer belangwekkende studie, die Mr. Visser aan dit onderwerp heeft gewijd en waarin hij blijk geeft naast een respectabele belezenheid te beschikken over een helderen blik op de werkelijkheid. Zoo komt het ons voor, dat hij terecht zijn beschouwingswijze als een reëel idealisme karakterizeert. Juist in een tijd als de onze, waarin hoe langer hoe sterker een verlangen waarneembaar wordt naar bezinning aangaande ‘de idealistische rest’, die ons de wereld-oorlog en de hieruit voortvloeiende gebeurtenissen gelaten heeft, zijn boeken als dit een bijzonder aantrekkelijke en vruchtbare lectuur. Want zij stellen zonder sentimentaliteit, scherp en zakelijk, de vraag naar de uiteindelijke waarde van het idealisme zoowel voor de persoonlijkheid als voor de samenleving. Aan het stellen van deze vraag nu kan, meenen wij, niemand voorbijgaan, die zich ernstig rekenschap wenscht te geven van de toekomst van het Westersch geestesleven.
Roel Houwink
| |
Prof. Dr. J.L. Pierson, Japan als wachter der Beschaving. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1932.
Zooals men weet is de heer Pierson een warm verdediger van de Japansche zaak. Het voorbericht in zijn boek spreekt daarenboven ten dezen opzichte een duidelijke taal. Wij achten ons allerminst bevoegd tot een oordeel in deze kwestie. De heer Pierson weet ontegenzeggelijk zijn meening deugdelijk te fundeeren, doch de materie is zoodanig gecompliceerd, dat de leek moeilijk tot een zuiver begrip van den werkelijken toestand komen kan. Het boek is, zooals wij dat van de firma Thieme gewoon zijn, uitstekend geïllustreerd.
Roel Houwink
| |
| |
| |
Der Voghelen Sanck. Een oud lied verlucht door Ir. G. Knuttel Jr. Uitgave firma L.J.C. Boucher, 's-Gravenhage 1933.
Wanneer men dit boekje ziet, staat men met stomheid geslagen, immers het is onbegrijpelijk, hoe iemand met zoo'n volslagen gebrek aan zelfcritiek tegenover zijn afgrijselijke dilettanterige teekeningen staat, dat hij deze producten laat drukken en uitgeven. Het geheel, ook de mise-en-page, is dermate smakeloos, dat een woord van protest niet achterwege mag blijven. Hoe pretentieus voor dit gedoe is de vermelding, dat 25 exemplaren ‘gesigneerd door den illustrator en gebonden in Buckram’ werden uitgegeven!
J.S.
| |
Moderne Bouwkunst in Nederland. No. 4. De middenstandswoning als etagehuis en flat. W.L. en J. Brusse N.V., Rotterdam 1933.
Brusse's bekende en voortreffelijke serie is thans met dit deel voortgezet. Behalve oudere werken als te Amsterdam van J.C. van Epen (1920), M. de Klerk (1922) en P. Kramer (1921) zijn recent gebouwde huizen afgebeeld als het torenhuis van Staal aan het Daniel Willinkplein, Amsterdam (1931), het van staal, glas en beton geconstrueerde etagehuis van Ir. W. van Tijen aan de Parklaan te Rotterdam (1933) en Wegerif's groote en zoo verrassend-goed gesitueerde flat aan den hoek Zeestraat-Javastraat te 's-Gravenhage (1931). Achter de fraaie fotografische afbeeldingen volgt een aantal plattegronden.
J.S.
|
|