| |
| |
| |
De drie K's
door Juul Roggeveen
ZIJ beheeren een scheef, oud Amsterdamsch huis. Twee katers en een K'tje dat haar dag verdeelt tusschen looprek en wieg. Hun verzorgers zijn een paar doodgewone menschen.
De oudste heet Othello, om zijn weergalooze zwartheid en vorstelijke trots, zijn kameraad Oliver, naar dien anderen, Oliver Twist. Met dit verschil, dat Dickens' kleine martelaar maar eens om meer vroeg, afgezant tegen wil en dank der opstandige kleine hongerlijders, en zijn vrijmoedig naamgenootje het tot een principe heeft gemaakt. Nummer drie, officieel Francis Elisabeth heeft de bijnaam K'tje verworven door een mengsel van geestelijke en lichamelijke eigenschappen, die zij op haar ouders en mede-K's uitbuit.
Zij kwamen niet allen gelijk in het huis. Op een dag, toen Rietje, Othello's toekomstige verzorgster, een apotheek binnenliep om er de dwaze dingen te koopen, die menschen meenen noodig te hebben (alsof vleesch en visch niet in alle behoeften voorzien) zag zij Othello, mager en klein toen nog, in een open valies op de toonbank en zij wist spoedig waarom. Hij werd als ongewenschte gast beschouwd. Zijn moeder, een rasechte Angora, die zich met alle airs van het bedorven troetelkind der familie aan de klanten, haar publiek, vertoonde, had zich vol afschuw van den zwarten boreling afgewend, zoodra hij gelijkenis met zijn vader begon te vertoonen. Zij schaamde zich achteraf om die mésalliance met den kater van twee-hoog, wiens dakgoot-serenades haar in de lente verleid hadden. Wie was hij, een ordinaire Moor. Een overdreven zorg besteedde ze aan het andere nestkind, spierwit zooals zij, dat al even behaagziek in de winkel ronddraaide en geleerd had te blazen en met een voorpootje te slaan naar het broertje. De huisgenooten gaven aan alle grillen van hun lieveling toe en dus moest de zwarte naar het asyl, waar hem een onzekere toekomst wachtte. Hij geleek een kip die in de veeren dook, zooals hij daar zat, zijn rugje bochelig opgetrokken alsof hij mogelijke slagen wilde weren, het kopje dicht aan de romp. Rietje's blik werd vastgehouden door zijn oogen. Over het diepe groen lag een waas als bij bedauwde druiven; zij hadden iets onzegbaar droefs. Er waren niet veel woorden noodig, om hem uit het valies naar haar koesterende armen te voeren. Zij werd uitgeleide gedaan door een apotheker, die overvloeide van dankbaarheid omdat zij hem de onkosten van het asyl had bespaard. - Die zouden anders wel door een paar patienten zijn betaald, dacht Rietje - die een zeer sceptischen kijk op de menschen en op apothekers in het bijzonder had.
Tom, haar man, deed wat een goed echtgenoot betaamt: hij aanvaardde den zwarten hartbestormer. Othello kreeg een zacht bedje en werd met zorgen omringd. Bij den dag groeide hij en leefde op, zijn vel begon te glim- | |
| |
men, de druiven-groene oogen gingen schitteren. De eerste dagen bleef hij in de omgeving van zijn mandje, maar geleidelijk viel de schuwheid van hem af en waagde hij zich verder. De onbeperkte vrijheid, geen moeder en zusje die hem een rustig plaatsje misgunden, gaven aan zijn natuurlijke tierigheid den vrijen loop. En zijn zelfbewustzijn groeide in het besef dat hij een toegewijde slavin gevonden had. Na een week bewoog hij zich door de kamers met den trots van den kasteelheer die zijn nieuwe burcht in oogenschouw neemt. Het was duidelijk dat hij zich als de eigenaar beschouwde van het huis en alles wat er zich in bevond. Hij stelde een vaste bewakingsdienst in. Twee of driemaal daags en eenmaal in het hartje van den nacht joeg hij in galop de trappen op en neer.
Na een paar maal door een luiden bestraffenden roffel te zijn gewekt liet Rietje voortaan alle deuren maar op een kier, zoodat hij ook in de kamers zijn ronde kon doen. Een klein half jaar vormde hem tot een volwassen kater, ontzagwekkend van afmetingen. Er was eenige overreding noodig, eer een toegewijd arbeider der gemeente, een metselaar of schoorsteenveger zich vermande om een huis te betreden dat door twee zoo felle oogen werd bewaakt. In alles toonde Othello een verfijnden aanleg. Hij draaide het argwanend snuffelneusje hautain af, wanneer de ter keuring voorgelegde spijzen niet uit een eerste-klas zaak afkomstig waren. Na veel probeeren - waarbij bleek dat het aantal goede voortbrengselen der aarde heel gering was - wist Rietje listig kokstovend een menu samen te stellen dat zijn gehemelte niet beleedigde. Gelukkig, hij merkt het niet, dacht ze, vrouwelijk-stiekem voldaan, wanneer een mengsel van vroeger geweigerde beetjes zijn nieuwsgierigheid wekte en door den niets vermoedende als een pikante vondst werd verorberd. Ook wat zijn genegenheden betrof, toonde hij zich kieskeurig en grillig. De eene week volgde hij Rie op al haar gangen, de volgende bestond alleen Tom voor hem. Zooals een vrouw, die begrijpt dat zij met koelheid meer bereikt dan haar minder berekende zusters met gulle warmte, spon hij heel zelden, maar wannéér hij het deed, was zijn bevoorrechte in den zevenden hemel en zei triomfant: Hoor je hem wel? Een vaste liefde had hij, blijkbaar overgehouden uit de apotheek: water. Het suizen van stroomend water bracht hem uit het verste hoekje van het huis, om hem te plezieren, liet Rietje een dun straaltje loopen, hij sloeg er naar met het voorpootje; de kop scheef, volgde hij wegspartelende druppels.
Ondanks zijn grilligheid zou het onrechtvaardig zijn om hem koud te noemen. Wanneer hij zag dat de man of vrouw neerslachtig waren, vergat hij wie zijn tijdelijke voorkeur had en kwam troostend bij hen zitten. Zijn grondeloos wijze oogen keken hen begrijpend aan. Dan leek het of hij zoo oud was als de wereld, en alle leed wel kende.
Wat Othello nooit heeft kunnen begrijpen, is hoe het K'tje het huis binnenkwam. Hij had de straatdeur, de ramen en zolderluikjes zooals altijd bewaakt
| |
| |
en toch was het onbegrijpelijke er op een fatalen dag. Wel gebeurden voor dien tijd geheimzinnige dingen. Een vreemde vrouw had haar intrek genomen in het huis; zij sprak hem aan met ‘kat’ en haar zware, platte voeten joegen hem uit zijn geliefdste schuilhoekje op. De eet- en slaapkamer hield het onmensch voor hem gesloten. Wanneer hij zijn kans schoon zag sloop hij er heen en luisterde achter de deur naar Rietje's stem, die soms murmelend sprak. Hij miste haar streelende hand, haar wang tegen zijn vel en verlangde ernaar, zooals een mensch, sentimenteel, naar een verren vriend verlangt, dien hij vroeger de moeite van het aankijken niet waard vond. Hij voelde zich achteruit gezet, Tom's aaien en troostende toespraken lieten hem onverschillig, hij leed aan een dwepende vereering voor Rie, de Onzichtbare. Vergeefs lokte Tom hem mee naar zijn eenzame legerstede op het zolder-logeerkamertje. Er was geen houden aan: hij moest en zou naar beneden. Daar lag hij den ganschen nacht voor de slaapkamer-deur als een trouwe waker. En dáár ook hoorde hij voor het eerst het geluid, dat zijn haren te berge deed rijzen en dat voortaan naast zijn miauwen regeeren zou. Een hoog en doordringend piepen. Het ontstelde hem hevig. Dagenlang slingerden angst en nieuwsgierigheid hem heen en weer. De eene dreef hem weg, de andere fluisterde: toe, ga nog eens kijken. Dan stond hij te luisteren achter de deur, klaar om met groote sprongen te vluchten wanneer de gevreesde zware voeten naderden; zijn ooren spitsten verschrikt bij ieder verdacht geluid, zijn staart zwaaide als een pendule van emotie.
Niet lang nadat het vreemde geluid zich had laten hooren, zag hij op een dag de indringster, die het begin was geweest van alle ellende, met een koffertje uitgaan. Hij wachtte uren in een schaduw-hoekje bovenaan de trap. Zij kwam niet terug.
Toen waagde hij het naar boven te gaan. Alle deuren stonden open, als vanouds, maar hij sloop toch voorzichtig, op zijn hoede. Gedoken aan den grond zag hij hoe Rie in de slaapkamer heen en weer liep en verkende ook een vreemd meubel met gebloemde gordijnen.
Hij wilde den toestand wel eens op zijn gemak bekijken, schoot dus de kamer binnen en ging onder het bed zitten. Maar zoo vlug was hij niet geweest, of Rie had de zwarte schaduw zien vliegen en zij riep en riep, tot hij eindelijk verstoord, te voorschijn kwam. Blij dat ze hem weer in haar armen had, drukte ze hem stijf tegen zich aan, wreef haar gezicht in het warme vachtje. Woordjes fluisterend, waarvan hij den zin niet vatte, bracht zij hem dichter en dichter bij het vreemde meubel, dat hem met wantrouwen vervulde. Hij zette zich schrap, om, zoo noodig, dadelijk te kunnen vluchten. Maar toen Rie plots de gordijntjes vaneen schoof zat hij toch even doodstil van schrik.
Vroeger, in de apotheek had hij wel kinderen gezien die netjes aan de hand van Pa of Ma meekwamen, maar dit - -
Zwaaiende roode armen en trappende voeten, een groot hoofd met een
| |
| |
zwarte kuif en het ergste: een opengespalkt, krampachtig trekkend muiltje, waaruit opeens krijschend het geluid kwam dat hij al zoovele malen met ontzetting had gehoord maar dat nu nog verschrikkelijker leek.
Zijn ooren gingen plat liggen; zijn hoektanden kwamen bloot, teeken van hoogsten afschuw. Onverhoeds, fel blazend wrong hij zich los uit Rie haar armen. Zijn klauwen deden een wilden aanval op de deur en toen Rie, teleurgesteld, hem uitliet, rolde hij meer dan hij liep de trappen af en naar het verstafgelegen deel van het huis, een kleine rommelkamer. Daar kroop hij door een gat in het behang naar een hol dat vroegere generaties muizen tot bergplaats had gediend. Niemand zou hem in die donkere schuilhoek kunnen vinden. Hij bleef er dien dag, zonder naar voedsel te talen. Hij hoorde wel de bezorgde stemmen die hem riepen, maar hield zich doof. Maar 's avonds, toen Tom iets halen kwam uit het kamertje werd Othello, die zich veilig waande, verraden door zijn eigen oogen, felle lampjes in het duister.
Tom deed of hij niets gezien had. Hij begreep wel eenigszins Othello's angst voor het nieuwe geluid in huis. Stilletjes zette hij een paar schoteltjes melk en visch bij het hol. Den volgenden morgen waren zij leeg. Othello hield zich doodstil. Dat spel herhaalde zich eenige dagen. Maar op een keer vergat Tom de schoteltjes neer te zetten en toen dreef de honger een schuwe, zwarte gedaante naar boven. Zijn middagmaal stond op het oude plekje onder de keukentafel; schrokkend viel hij er op aan, zonder eerst te snuffelen of het wel goed genoeg was voor hem, zooals anders. Na ieder brokje keek hij links en rechts, bedacht op onraad.
Toen hij verzadigd was, aarzelde hij. De deur naar de woonkamer stond verleidelijk open, niemand te bespeuren, daarbinnen, en ook elders in het huis bleef alles stil. Dat gaf hem moed. Hij liep in een rechte lijn naar de huiskamertafel en verborg zich onder het neerhangend kleed.
Lang hoefde hij niet op gebeurtenissen te wachten; stappen kwamen over de gang, de deur werd toe gedaan en een stoel bij den haard geschoven. Een licht geritsel, fluisterstem en dan een zacht, klokkend geluid. Nieuwsgierigheid overwon Othello's vrees. Voorzichtig tilde zijn kop het kleed omhoog, gluurde er onderdoor. Hij blikte recht in het gelaat van Rie. En het leek of ook zij hém aankeek; toch zag zij hem niet, haar oogen, droomerig starend, waren naar binnen gericht. Het kind lag aan haar volle witte borst en dronk. Soms talmde het, als bedacht het zich, maar de moederhanden, met zachten dwang, duwden het mondje naar de wel.
Voelde Othello toen de eenheid tusschen moeder en kind? Herinnerde zijn diepste wezen zich hoe hijzelf de moedertepel had gezocht, toen hij nog hulpeloos was en blind? - - Het scheen of na dien dag zijn vrees geweken was. Hij waagde zich naast de wieg en vergat zijn inspectietochten, om het slapend wicht te bekijken, volgde nauwlettend ieder van Rietje's bewegingen, wanneer zij het hielp. Alle geluiden die het kleine wezen maakte, leerde hij
| |
| |
onderscheiden. En die fleemende, jammerende en dreigende stem-schakeeringen werden van zulk een gewicht voor hem, dat hij, wanneer Rie niet in de nabijheid was luid miauwend van kamer tot kamer ging om, wanneer hij haar vond, met dringenden blik tot spoed te manen. Op een rennetje, telkens omkijkend of zij wel kwam, liep hij dan terug naar de slaapkamer. Hij wist nu ook dat baby, al schreeuwde zij nog zoo luid, hem niet aanvliegen en bijten kon en hij durfde dicht bij haar komen, besnuffelde haar grijpvingertjes en likte aan haar teenen wanneer zij op schoot zat. En zoodra ergens een jurkje of sokje van haar lag, vleide hij er zich op neer; zijn spinnen werd ronkend diep van pure behaaglijkheid.
Rie was blij om die verknochtheid, tot zij hem eens in de wieg vond, gezeten op baby's hoofd, de flanken breeduit, als een broedsche hen op haar ei. In haar ontsteltenis gaf zij hem voor de eerste maal een klap. Dadelijk voelde ze spijt, maar meende: hij zou het nu voortaan wel laten. Othello echter hield er een eigen wil op na. 's Avonds na zijn derde ronde, toen Tom en Rie bijna indommelden, hoorden zij het zware lijf weer in de wieg ploffen. Ditmaal was Rie echt kwaad; de doordrijver kreeg een paar harde tikken en de deur werd voor zijn neus dichtgeslagen. Krabben noch rammeien hielp; in het vervolg bleef de wieg 's nachts ontoegankelijk. Toen ging hij maar voor de deur slapen en overdag haalde hij zijn schade in. De eerste gebaren van het K'tje, haar kruip- en loop-pogingen, fascineerden hem. Hij draaide om haar heen, de bevende staart omhoog, wierp zich soms plots op de rug en wentelde speelsch heen en weer, zijn vier pooten in de lucht, of hij haar tot zich roepen wilde zooals een broer die met zijn kleine zuster speelt. Naar gelang de kinderoogen onderscheiden leerden, groeide hun aandacht voor den zwarten kameraad. Riep iemand zijn naam, dan geraakte het K'tje in trappelende opwinding, haar oogen glinsterden. Gillend kroop of wiebelde zij achter hem aan en graaide naar zijn staart. Rukte zij te hard, zoodat de zwarte haren in het rond vlogen, dan tikte hij haar discreet maar gevoelig op de vingers. Het K'tje begreep al gauw met vrouwelijke slimheid hoever zij gaan kon. Zij erkende den Meester in Othello. Dat bracht in hun vriendschap de harmonie, die in zoo menig huwelijk zoek is. (Want gaat het daar niet meestal om baas boven baas?) Er zijn grenzen, en in dit geval waren het snorrebaarden die niet uitgerukt wilden worden en oogen waarin je niet ongestraft je vinger kon steken.
Het fatum bestemde een avond in midden Juli voor de entree van Oliver. Geen koeltje had de zwoelheid van den dag verjaagd, tusschen de oude, dicht opeen staande huizen der binnenstad hing zware hitte. Uit loomheid bleven de menschen thuis met hun moede voeten, de straten waren leeg als in een dorp. Zonder het schreeuwend geweld der ontelbare luidsprekers zou de idylle volkomen zijn geweest.
| |
| |
In hun huiskamer, de ramen wijd open, zaten Tom en Rie ieder over een boek gebogen, doof aan de straatkant, waar de stemmen der omroep-goden schalden, en een strijd schenen aan te binden als marktventers, met hun mandje vol politiek, godsdienst en sportberichten. Het was bijna middernacht maar het echtpaar dacht niet aan slapen gaan. Othello lag op de divan, zijn eene wang bedekte een slofje van het K'tje. Hij hield zich onbewegelijk, of hij sliep. Plots schrilde ergens uit het oneindige en toch dichtbij een langgerekte miauw. Othello's ooren gingen puntig overeind, zijn oogen verwijdden zich. Verder bleef hij roerloos. - Stilte. Zijn ooren zakten weer en zijn oogen werden slaperige spleetjes, als voorheen. Dan: weer het geluid, gerekter nu en met een mengeling van eindelooze verlatenheid en verbeten woede in de eindtoon. Othello's lichaam schoot rechtop, zijn staart zwiepte en de zwarte neusgaatjes bewogen snel aan zijn vooruitgestoken kop, alsof hij het geheim, daarbuiten, ruiken wilde. De kreten volgden elkaar met telkens korter wordende tusschenpoozen. Othello sprong op de vloer met een binnensmondsche grom en keek beurtelings Tom en Rie hulpzoekend aan. Zij gingen zoo op in hun lectuur, dat de buitenwereld niet meer voor hen bestond. Even weifelde Othello, nam dan een tweeden sprong en stond op de vensterbank. Het was verboden, maar in zoo'n buitengewoon geval vraag je niet langer naar wat al dan niet veroorloofd is. Hij keek rechts en links en tenslotte bleef zijn blik, star en verschrikt aan een vaste plek hangen. Een poosje staarde hij zonder geluid te geven maar toen het jammerend miauwen weer begon, gaf ook hij een lange schreeuw van onrust.
Rie, eindelijk uit den droom van haar lectuur ontwakend, hief het peinzend hoofd en werd meteen getroffen door de uitdrukking der wijde, groene oogen, die om bijstand leken te vragen. - - Wat doet Othello op de vensterbank, vroeg ze zichzelf overluid en liep naar het raam. Zijn kop draaide schielijk omhoog zoodra zij naast hem stond, alsof hij vol ongeduld had gewacht, en haar oogen volgden de richting die hij aangaf. Van schrik rukte zij haar hand tegen de lippen. ‘Tom!’ - Haar stem klonk zoo ontsteld dat Tom's boek op de vloer plofte en hij met één stap bij haar was. En drie paar oogen keken naar het vergaarbakje der regenpijp. Was het een spookverschijning of zat daar werkelijk een witte poes? En hoe raakte die daar verzeild?
Het carillon van den Dam speelde reeds 't middernachtelijk uur, de luidsprekers waren allengs verstild, maar de hooge, smalle huizen stonden ros in het fel lantarenlicht, als roerlooze gestalten, die vol geheimzinnig leven waren. En, nietigheid tegen de steile gevel van het buurhuis, zat het ineengedoken witte wezen. Zijn uitzonderlijke zitplaats had het oppervlak van een theeschoteltje. Een schrille, bibberende toon liet geen twijfel aan zijn echtheid over. De twee menschen keken elkaar aan. ‘Wat moeten we doen,’ fluisterde Rietje, alsof ze vreesde dat zelfs haar stemgeluid hem tot vallen kon brengen. ‘Wacht.’ Tom ging en keerde in een wip terug met een latje,
| |
| |
stak het den benarde toe. Maar zijn bedoeling werd niet gevat. Het slachtoffer van eigen ondernemingsgeest scheen zich plots te herinneren dat hij vergeten had een of ander plekje van zijn lichaam te wasschen. En daar hij als een waar lid van zijn geslacht vond dat zindelijkheid onder alle omstandigheden vóór ging, begon hij het ijverig, met lange halen van zijn tong, te reinigen. ‘Ik ga naar boven,’ bracht Rie opgewonden uit en ze rende weg. Tom en Othello volgden het wenteltrapje op.
In het zolder-duister stapte zij door een laag deurtje naar buiten in de dakgoot en liep balanceerend voorwaarts, tot zij den krullig versierden puntgevel had bereikt, die scherp omlijnd stond in den nachtelijken schijn der straatlantaarns. Over een muurtje, dat hun huis aan dat der buren bond, boog zij als over een bolwerk, en zij voelde zich in een flits de slotvrouwe die den omtrek van haar kasteel verkennen wil. Maar onmiddellijk was zij weer in de werkelijkheid terug en deden haar lippen ‘ps, ps’ naar het gedaante'tje dat zij nu schuins onder zich zag. Een kopje wendde zich bliksemsnel en twee fel-ronde oogen hechtten zich aan haar.
Nogmaals riep zij zacht, lokkend. Het poesje gaf een geluid van vertwijfeling en onmacht. Maar zij bleef hem aanmoedigen en toen, zoo plots toch nog dat het haar schrikken deed, waagde hij den sprong, leek een ondeelbaar oogenblik tusschen hemel en aarde te zweven. Dan hing hij met de klauwende voorpooten aan het muurtje en sjorde er zich met een forschen ruk overheen. Hij stond naast haar en wreef zijn kop tegen haar beenen, snorde dankbaar. ‘Hebbes, hoor!’ riep zij blij naar Tom, die achtergebleven was omdat de goot slechts één voetganger gedoogde. Het witje volgde haar of het de natuurlijkste zaak ter wereld was en sprong zelfs voor haar uit door het luikje. ‘'t Lijkt wel of hij hier thuis is, hij is de trap al af,’ begroette Tom zijn vrouw, toen zij zelf, moeizaam, bukkend om haar hoofd niet te stooten, de lage deuropening binnen kwam.
Zij troffen hem aan in de keuken, bij Othello's bakje.
Hij kauwde geweldig, de kop schuin. Zonder op te kijken bij hun binnenkomst, liet hij het eene brok na het andere verdwijnen. Het echtpaar keek elkaar aan, sprakeloos. Dan met angstige bezorgdheid naar Othello, op de keukendrempel.
Het wonder geschiedde, hij liet het toe. Dat een wildvreemde zich te goed deed aan zijn eten, het anders zoo scherp bewaakte.
Snuffelend naderde hij den nieuweling, draaide om hem heen. De witte hield even op met eten, zij wreven elkaar de neus en hadden vriendschap gesloten. De verzorgers loosden een zucht van verlichting. In hun verbeelding hadden zij reeds een bloedig tafereel gezien, ooren en pooten die verbonden moesten worden. En ziehier twee katers die elkaar konden zetten.
Toen het schoongelikte etensbakje na zijn rinkelende dans over de vloer tot stilstand was gekomen, keek de avonturier vragend van de een naar de
| |
| |
ander, als wilde hij zeggen: het smaakt naar meer. Daardoor verwierf hij zich zijn naam, Oliver. Over blijven of niet blijven werd niet eens meer gesproken. Othello noodigde den ander ter bezichtiging van het huis door hem voor te gaan tot aan de trap en dan om te kijken. Samen gingen zij naar beneden.
‘Dat is dat,’ zei Tom.
Het leven werd rumoeriger in het oude huis. 't Begon al den ochtend na Oliver's komst, toen het K'tje van de koninklijke hoogte harer kinderstoel, hem zag loopen. - Hij volgde Othello overal en scheen dus als een soort mede-inspecteur te zijn aangesteld. - Haar gillen vervulde het eetvertrek, ze wuifde de aangeboden broodblokjes met minachting weg en huilde van woede toen zij machteloos, vastgebonden aan haar zetel, moest toezien hoe het tweetal uit haar gezichtskring verdween. Maar haar tranen konden gauw drogen omdat hun werkzaamheden buiten de kamer niet lang duurden.
Zij merkte ras dat haar belangstelling in het nieuwe schepsel, dat naar ‘ps’ luisterde, door hem beantwoord werd. In minder mate fijnproever dan Othello, at hij alle kruimels en brokjes kaas, die zij vrijelijk over de vloer strooide, wanneer zij haar kans schoon zag. Hij nam de gewoonte aan om gedurende haar maaltijden onder de kinderstoel post te vatten en kalmpjes af te wachten.
Het grootste verschil tusschen Othello en hem was, dat de eerste in het volle bewustzijn van zijn macht en waardigheid als haar leermeester optrad, terwijl hij, Oliver, haar naar de oogen keek en als een gewichtig iemand beschouwde. Zat zij toevallig dicht bij de deur en rammelde aan de knop, dan meende hij dat zij hem uitlaten wilde en wachtte geduldig. Zij gilde en schaterde, bewoog zoo woest dat haar stoel van voor naar achter hobbelde, omdat hij daar maar zat en haar aankeek.
Ook wat Oliver betrof trad Othello onderrichtend op. Brutaliteiten strafte hij met een fikschen tik. Maar Oliver was hardleersch; telkens waagde hij het weer zijn nestor te bespringen en tot spel te lokken juist wanneer diens bezadigder verlangens naar slaap of meditatie neigden. Of hij drong zijn leermeester onbeleefd opzij, wanneer Rietje thuis kwam met het dagelijksch maaltje vleesch en hij veronderstelde dat zijn vleiend streelen langs haar beenen hem de grootste portie verzekeren zou.
Niets was er dat Othello meer minachtte dan die vraatzucht. Ondeugendheden strafte hij, maar de schrokkige slokop, die het niet laten kon ook zijn schoteltjes aan te randen liet hij begaan. Het was beneden hem, om zich daar druk over te maken. Een ding schokte hem, die nog nooit een aristocratische poot buiten de deur had gezet: de ondernemingsgeest van zijn beschermeling. Oliver vertoonde gaarne vensterbank-acrobatiek, hij huppelde over het kozijn, zoodra de zedepreekende Rietje hem de rug had toegekeerd, altijd wilde hij laten zien wat hij wel durfde. Een seconde na het strengst
| |
| |
verbod likte hij baby's melkkopje leeg tot de laatste druppel of zocht in de provisiekast naar iets van zijn gading. Zijn gulzigheid voerde hem vaak als een lam in de handen van Tom of Rie, omdat hij wel wist dat ze de eenigen waren, die hem van het lastige been of graatje, als een wig tusschen zijn kiezen geklemd, verlossen kon.
Hij zorgde voor de noodige sensatie. De eene beroering was niet van de lucht of de andere volgde.
Twee weken na zijn komst keerde hij niet terug van zijn gewone avondwandeling door de dakgoot. Zijn eten stond onaangeroerd. Othello liep af en aan. Tallooze malen dwong zijn verwoede roffel de verzorgers tot het openen der kamerdeur. Dan keek hij verwachtend, alsof hij een oplossing van het raadsel vroeg. Tot zijn rusteloosheid hem weer terug dreef naar gang en zolder.
Rietje schoot niet erg op met haar naaiwerk dien avond. Af en toe keek zij naar de klok, dan tersluiks naar Tom, die rustig de krant las. ‘Waar zou hij toch blijven,’ zei ze eindelijk.
‘Och, hij redt zich wel, immers,’ deed Tom wat ongeduldig.
Rietje hield haar mond, verder. Maar in stilte was haar echtgenoot ook een beetje ongerust, al wilde hij het zich nauwelijks bekennen. Hij miste het witte diertje, dat vaak in den avond, wanneer hij las, voor hem op het zachte tafelkleed kwam liggen, de pootjes netjes naast elkaar tegen de rand van zijn boek, en hem met slaperig-goedige oogen aankeek.
Het scheen zijn aandacht te ontsnappen, dat Rie een paar maal muis-stil de kamer verliet en op toffelvoeten het trapje besteeg dat naar hoogere regionen leidde. Onschuldig kwam ze dan weer binnen, even later, met een nieuw naaiwerkje. Ze gingen laat naar bed, zonder elkaar te bekennen waarom.
Hij kwam niet terug, dien avond.
Na een onrustigen nacht stond Rie vroeg op. Haar hoop werd niet bewaarheid, Othello lag in zijn eentje voor de slaapkamerdeur en miauwde om rekenschap zoodra hij haar zag. Bezorgdheid rees met vernieuwde kracht in haar. Als hij toch maar niet van het dak gevallen was - - De angst maakte haar warm en zenuwachtig. Zij lette niet op het K'tje dat rijkelijk brood over de vloer strooide en vruchteloos onder haar stoel keek. Geen tevreden spinnen beantwoordde haar ‘ps’.
Rie kon niet laten om nog eens naar boven te gaan en in de dakgoot te kijken. Toen zij weer ‘Oliver, Oliver’ riep, opende zich plots het buurluikje, en voor zij haar verschrikte hoofd intrekken kon begon een vrouw met felle oogen tegen haar te praten. ‘Zoo, was u dat die me poes had ingepikt. Fijne meniere. Maar dat neme we niet. Die kat is van mijn.’
‘Ik heb hem niet gestolen,’ protesteerde Rie, met een kleur, ‘hij zat....’
‘Wéét ik wel. We gooien 'em d'r uit 's nachts. Mijn zaak. Heb u u niemee te bemoeië.’
| |
| |
‘Goed, houdt u dan uw poes,’ zei Rie trillend van woede, ‘hij was zoo mager dat ik hem voor een zwerver hield.’
‘Mager? Mot ik me poes soms vetmeste? Ben je mesjokke. Laat-ie muizen vange. Nou, ik wou u maar zegge juffrouw, ik heb 'em gistere opgepakt en hij blijft hier, begrepe? As u dat maar weet’. Rams, ging het buurluikje dicht.
Rie stond nog even verwezen, dan voelde ze opeens de warme tranen in haar oogen en ze rende weg, snikkend van woede en deernis om Oliver.
Dat akelige, akelige mensch!
Ze zon op vergelding. Uitnoodigend-wijd zette ze haar luikje open, dien avond. 't Geen ze verwacht had gebeurde. Om tien uur: een plofje op zolder en rappe pootjes holderdebolderden naar beneden. Toen de eerste teedere begroeting van beide kanten voorbij was, ging Oliver, begeleid door Othello, keukenwaarts en viel als een uitgehongerde, grommend van voldoening, op de lekkere beetjes aan. Daarna liet hij zich als een zoet kind door Othello schoon wasschen, met opgetilde kin en dichtgeknepen oogen.
‘Je moet hem terugbrengen,’ vond Tom. Zijn voorhoofd fronsde lichtelijk en er klonk een zweem van afkeur in zijn stem.’
‘Niet voor morgenochtend,’ zei Rie, met voor haar doen ongewone vastberadenheid.-
Al vroeg den volgenden dag, nadat baby hem met een krijgskreet had begroet en haar wangetje langs zijn zachte vel gewreven, droeg Rie hem naar beneden en belde bij het buurhuis aan. Zij moest het eenige keeren herhalen alvorens men opentrok. ‘Wie is daar’, vroeg een onvriendelijke stem.
‘Uw poesje,’ antwoordde Rie liefjes. De trap kraakte onder een zware stap. Buurvrouw, nog niet heelemaal gekleed, kwam beneden. Haar gezicht verried den storm die in haar woedde. ‘Hoe kom je nou weer aan dat mirakel?’ zei ze argwanend, de vriendelijkheid negeerend.
‘O, hij kwam uit eigen beweging binnen.’
‘Waarom hou je dan dat luik niet dicht?’
‘Dat gaat niet, dat moet open blijven voor de frissche lucht, mijn huis moet toch doorwaaien’. - Tegen dat argument was buurvrouw niet opgewassen, al zwarter wolk trok over haar gezicht. Zonder groet draaide zij zich om en joeg Oliver met een ‘foert’ voor zich uit. Vervuld van stille triomf, en meelij met het lijdelijk slachtoffer Oliver, kwam Rie thuis.
De geschiedenis herhaalde zich. Nauwelijks had de klok acht geslagen, den volgenden ochtend, of zij stond weer op de buurstoep. Haar tegenstandster toonde, zoo mogelijk, nòg minder beheersching. ‘God-zal-mij-beware’, riep haar driftige stem omlaag, ‘komt ze alweer met dat beest, waarom gooi je 'm niet in de goot?’
‘Dan loopt hij dadelijk weer achter me aan, hij schijnt het prettig bij ons te vinden; zal ik hem maar vast op de trap zetten?’ zei Rie beminnelijk.
| |
| |
Buurvrouw, jachtig de trap afstommelend, gromde iets dat haar naar zekere pomp verwees.
De derde dag brak aan; prompt om acht uur, Oliver in het nestje van haar arm, liet zij de trekbel weer klingelen door het buurhuis. Ditmaal vloog de deur open, alsof hij op haar bellen gewacht had en nog voor zij Oliver had kunnen aandienen, gilde een stem: Loop naar de weerlicht met dat kreng. En een stortvloed van ziedende verwenschingen volgde, losgelaten door een ontketende woede. Het persoontje voor wie zij bestemd waren, vond dat zij zonder gewetensbezwaren wel verdwijnen kon voor de spreekster geeindigd had.
Othello verwelkomde zijn vriend op het eerste portaal en het K'tje stootte een wilde vreugdekreet uit, toen het tweetal op de hielen van haar moeder de huiskamer binnenkwam.
Het trio was in eere hersteld.
Het zal Othello wel nooit gelukken de leerlingen geheel naar zijn edel voorbeeld te vormen. Maar dat hoeft ook niet. Hij heeft zijn roeping gevonden. Wanneer er geen arme zondaars op de wereld waren zouden de moralisten ook overbodig zijn. En zóó hebben ze allemaal wat.
|
|