wachten haar dood. Ze bidden: God, gun haar nog een dag, nog een uur; de dagen worden weken en ze leven met Sophia door de lente naar den zomer.
Ze bestaan als het ware zonder diep na te denken; de weg van Hooger Hand is gewezen, drie lijdzame vrouwen volgen haar braaf.
En nog geeft dat veege lijf het niet op.
Het oog van het stadje is op de drie vrouwen, want de Hemelsche bedoelingen met Sophia zijn overbekend; klein stadje heeft den tijd, ziet glimlachend toe.
En wanneer Jacoba om rijst gaat zegt de kruideniersche:
‘Juffrouw, die mevrouw Marlemopsie van jelui vertrouw ik voor geen haar.’
‘Juffrouw,’ meent Jacoba, ‘u hebt mij voor het laatst hier gezien.’
Dan, bij het luwe weer zegt Sophia:
‘Ik voel me veel beter,’ en bijna als heiligschennis klinkt dit.
Ze hebben het toch in gedachten al zooveel malen beleefd; zal het zijn in den lichten zomermorgen, of later in het broeierig uur van den namiddag, om 't even, 't zal wezen zooals we het ons voorstelden, plechtig en mooi. O, we hebben gedaan wat we konden, het onmogelijke beproefd met papjes en eitjes. Maar nu, ze is toch bereid, ja Sophia is bereid; straks, een overgegeven sterfbed zal ze ons bieden als loon voor veel liefde en veel zorg.
Reeds slaat de zomer uit in de straten, komt op uit den grond zoo ziedend en heet; reeds weet 't stadje met zijn kleine hartstocht geen raad, dan zegt Sophia op een avond bij het theedrinken in 't tuintje:
‘Mitja, mag ik uw parels eens zien?’
Mietje, wel met haar scheef hoofdje, wel met haar bult; maar met de parels in de hand heeft zij een aureool, voelt zij zich vrouw.
‘Mitja, qu'ils sont beaux,’ er glimmert iets in de Aziatische oogen.
‘Ja, prachtige parels; het laatste souvenir van mama.’
Sophia hoest hol, dat is van 't hart dat langzaam naar 't einde toe hijgt.
Wat zijn deze dagen toch dreinerig warm. Den volgenden avond alweder in 't tuintje: ‘Mitja, toon mij nog eenmaal die parels.’
‘Mitja, qu'ils sont beaux. Geef ze mij.’
Mietje bloost, lacht medelijdend, hoe kun je nu geven het laatste souvenir van je lieve mama.
De parels staan tusschen de vrouwen.
Een hoestbui komt op, wurgend en hevig: ‘Jacoba kom toch met de cape.’
‘Bah!’ zegt Sophia, ‘quel linceul.’
Het zijn dan ook dagen, toch nachten om te stikken zijn dit.
Op den derden smoorheeten avond smeekt Sophia.
‘Mitja, die lieve parels, geef ze mij, het is niet meer voor lang,’ en ze strekt begeerig den ontvleesde hand met den ring van smaragd.
Onbewust streelt Mietje mama's souvenir en ze denkt: er zijn reeds groote