| |
| |
| |
Het stille dal
door D.Th. Jaarsma
VI. Licht, ver en nabij
ALS gevleugeld, zoo licht ging hij! Den avond in, de wegen langs, rond het dorp, de opeens vertrouwd geworden wegen rond het nu oudvertrouwde dorp, dat hij plotseling zoo onzegbaar liefhad in een groote verteedering - dorp en menschen! Hij ontmoette er nog, die hij kende, minnende paren, Fie en Habermehl, een eenzaam man die naar zijn huis ging, zij groetten hem rustig, als tevreden menschen, en hij groette terug, te gul bijna, hij groette hen als broeders en zusters, als wezens hem zoo na, in een groote bewogen liefde tot alles, tot allen! Hij zong. Want God, hoe heerlijk te leven! En hoe prachtig de avond! 't Was niet donker. De maan scheen. De velden geurden. Bij het dorp droomde een dunne nevel. In 't veld verspreid, maar hoe nabij, waren de donkerten der boerenhoeven, en ginds bleef, wazig in den zilveren lichtschijn, de silhouet van den molen zichtbaar. Ver weg, nauw te hooren, zong een vroege nachtegaal. Hij liep maar voort. Tot bij de rivier naar beneden, en weer omhoog tot bij den uitzichttoren - daar bleef hij staan, en keek om.
De molen. Heel nabij nu. Er naast het huis. Hij was er weer. Zag weer die kamer, Auck, haar vader, de piano, hij hoorde weer die muziek - plotseling glimlachte hij, en stoof weg, naar huis. Regelrecht vloog hij naar zijn kamer, sloot zich op, trok aan 't werk, stond na een poos plotseling op, verscheurde driftig wat hij geschreven had, bleef nog lang zitten droomen, ging zeer laat naar bed, en sliep eerst in den laten nanacht in.
En 't was voorjaar. De wereld groeide, het leven zelf, al wat kiem had, in nieuwe kracht. Het leven drong naar 't leven, zocht het leven, trok het aan - alles stroomde, vloeide samen, hervond zich nieuw, in eeuwigen kringloop. En de mensch in zijn kleine boot, hield zijn tobbende ziel naar 't licht, hij ook zocht het leven, wierp zijn bekommernis overboord, en voer bevrijd verder met de lichte last van zijn geluksdroom en zijn vernieuwd geloof. Voorjaar, en alles was nieuw geworden!
't Was een zeldzame avond in het laatst van Mei. Een van die avonden dat het leven, als ware het ontwerkelijkt, nog maar een droom schijnt en de mensch, stil geworden, omglansd van vredigheid, zwijgt voor 't geen van binnen spreekt. Thiss, 't gemoed van blijheid vervuld, was, toen het licht reeds daalde, na een langen dag van ingespannen werken gaan wandelen naar den boschkant, de koele donkerten tegemoet en de wijde stilte van den nacht. 't Was alom avondkalmte. De lucht stond hoog gewelfd, een ijle strakke
| |
| |
lucht. Naar 't westen, op een troep bijeen, zat nog een koppel wolken, als schapen voor den stal gedromd; op de wegen enkle wandelaars; een laatste zongeflikker in de ruiten van een hoeve naar den rivierkant; en een flauwe avondwind, die wat murmelend gerucht overbracht.
Aan den ingang van het bosch, waar de weg zich boog en het eikenhakhout hoog was, zag hij haar plotseling verschijnen, en bleef stokstijf staan - sinds dien avond in April had hij haar niet meer gezien. Zij ook scheen verrast, even was 't zelfs als wilde zij omkeeren en teruggaan. Dan echter naderden ze reeds elkaar, kalm en heel doodgewoon opeens - twee menschen, die, in 't kalme avonduur, toevallig elkaar ontmoeten, even oploopen samen, en wat praten.
Ze vertelde hem, dat ze nu verhuisd was, en wees hem 't huis, daar ginds, beneden. Hij zag het, en verwonderde zich. Ze was dus toch niet naar de stad verhuisd? Hij had begrepen, dat ze terwille van haar muziekstudies....
Ze lachte helder. Hij moest eens weten! Haar vader naar de stad? In een wereld zonder molen? 't Zou niet lang geduurd hebben!
Thiss keek haar aan. Het was dezelfde fleurigheid. En was er toch niet iets aan haar veranderd? Ze heeft zich opgeofferd, dacht hij
- U zelf, zei hij, was misschien wel liever naar de stad verhuisd?
- Men is niet altijd vrij te doen, wat men zou willen! zei ze eenvoudig.
- Voor de meesten maar wat goed, meende hij glimlachend.
Ze keek hem even opmerkzaam aan, zei dan, onzeker:
- Nja. Och. Misschien wel.
Dan stonden ze een oogenblik zonder te spreken. Toen hij vroeg of 't nieuwe huis beviel, vertelde ze hem, hoe 't was ingericht, hoe groot het was, beschreef hem den tuin en de naaste omgeving - dan, zonder overgang, vertelde ze van haar leven. Haar zou 't er stellig goed bevallen, zij wende overal, hechtte zich nergens, doch vader! Hoe dat gaan zou? Vier geslachten lang hadden de Auckama's bij den molen gewoond, en dan juist vader, die er zóó gehecht was! Vader had er grootvader opgevolgd. Dat sprak toen vanzelf, dat was traditie. Van vader op zoon ging 't bedrijf over. 't Zou voor de Auckama's moeilijk geweest zijn, zich den gang van zaken anders voor te stellen, en zoo had dus niemand destijds in vaders opvolging, allicht ook hijzelf niet, iets anders gezien dan eene bevestiging van de wereldorde. Alleen, wat zijn voorgangers hadden, dat miste vader: hij bleek geen zakenman. 't Was waar: het bedrijf stond, het liep goed, toen hij 't overnam; hij had het niet hoeven te maken. Maar om het uit te breiden, het verder te brengen en groot te maken - wat historisch toch zijn taak was - daar was hij de man niet naar. Hij had geen grein van koopmansaard in zich. Niets van het prompte en nauwgezette, van het stipte en koelberekenende, dat een koopman toch ook hebben moet - maar toch bovenal geen hart voor 't bedrijf. Vader keek een heel anderen kant uit dan zijn voorgangers. Hij hield, zeker, ook van werken, hij had juist
| |
| |
ontzaglijk veel gedaan en gesjouwd, juist omdat 't bedrijf hem niet lag, maar hij hield van fleur en vroolijkheid, hij liet het graag breed hangen, hij was een royaal levend man, en daardoor juist zoo vaak een makkelijke prooi voor lieden, die minder scrupuleus waren dan hij, voor allerlei klaploopers, oneerlijken en sluwe zakenlui. Vader was altijd zoo argeloos, zoo goed van vertrouwen, een groot kind eigenlijk, en bij al zijn vaak te groote zorgeloosheid doodeerlijk - enfin, voor zakenlui een man om zich makkelijk aan te verrijken. Moeder had daar onder geleden, erg onder geleden. Want moeder was anders. Moeder was juist wel zakelijk aangelegd. Moeder kwam uit een geslacht van louter kooplui, en dat het nog lange jaren was goed gegaan, dat was juist haar werk geweest. Maar ze was niet sterk, haar hart was zwak, en toen ze, nu een jaar of zes geleden, plotseling stierf was dat het eind van alles geweest. Vader had geen steun meer en geen rem, en wat haar broer betrof, dat bleek steeds duidelijker, die was absoluut ongeschikt hem op te volgen. Zoo'n molen, de houthandel, daar had hij niet de minste belangstelling voor. Na de H.B.S. was hij naar Delft gegaan, was afgestudeerd - hij was mijningenieur - en toen.... Hij had vaders honger naar leven en levenservaringen. Hij had wat omgehangen hier en elders, 't vlotte niet erg met een werkkring, op een goeden dag verdween hij naar Rusland. Dat was een tweede slag voor vader. En een, die hij nog niet te boven was, want hoe hing hij aan dien jongen. Alle lust in 't werk had hij sindsdien verloren - 't was hard bergaf gegaan. En nu, ja, de zaken waren aan kant, maar ze geloofde niet dat het lang duren zou. Wat hij altijd gewenscht had te zijn, dat was hij nu: vrij. Maar trots al zijn voorgewende vroolijkheid, hij werd verteerd door verlangen naar zijn jongen. En hoe zelden schreef die! Nu in een jaar al niet meer 't minst bericht. Ergens in Siberië moest hij wezen, ze wist niet recht.
Ze zweeg, en een poos gingen ze zwijgend verder. Zonder plan of gedachte, terwijl zij verteld had, waren ze de heuvels afgedaald, de velden in, en liepen werktuigelijk voort. Na een poos, onweerstaanbaar, begon dan hij te spreken, zonder wil, zonder overleg, alleen omdat hij moest. In groote trekken vertelde hij haar zijn heele leven, en 't scheen hem of niet hijzelf, maar of een ander sprak doorheen zijn mond. Soms, als hij zich op iets bezinnen moest, bleven ze even staan, dan gingen ze weer verder, rustig wandelend door den avond. Toen zij eindelijk voor haar nieuwe huis stonden was 't laat. Ze namen afscheid met 't gevoel wel veel te hebben gesproken maar dat zij nog oneindig veel meer hadden willen spreken. Zij waren voldaan en zij betreurden iets dat een gemis scheen - daarom spraken zij niet meer. Zij glimlachten slechts elkaar tegen, en zwijgend, met een lichten handdruk, namen zij afscheid.
En hoe wonderlijk dus, enkele dagen daarna, hun weder-ontmoeting! Hij bracht haar - zij had het hem dien avond gevraagd - in het nieuwe huis een bezoek, en wat was er toch gebeurd? Terwijl hij nog geheel vervuld was
| |
| |
van dien avond, en niet gedaan had dan verlangen hun afgebroken bijeenzijn te vervolgen, hun gesprek op te vatten daar waar het plotseling was afgebroken, ontving zij hem bedaard en nuchter, zelfs naar het scheen een beetje verwonderd, gaf hem een hand die hem kregel maakte, en vond dat hij mooi weer trof, doch dat het wel wat heel erg warm was. Hij voelde zich dadelijk onzeker, vergat al wat hij had willen zeggen, om aan hun vorig samenzijn aan te knoopen, en luisterde maar half naar haar al te drukke woorden. Ze scheen alleen thuis te zijn. Ze verontschuldigde althans met opvallende nadrukkelijkheid de afwezigheid van haar vader (het kostte hem bepaald moeite er aandacht voor over te hebben) sprak over 't mooie weer, de Meimaand, de genoegens van het buitenwonen - en hij zelf, hij keek haar aan, trachtte vruchteloos haar gezicht te lezen, en sprak ten slotte zijns ondanks ook over louter onverschillige dingen. Zij scheen daar overigens niets van op te merken, beantwoordde zijn morsdoode beweringen steevast met een glimlach van welwillende aandacht - toen kwam Hanna, en niets dan klachten. Albert, ziekelijk den laatsten tijd, had opeens hooge koorts gekregen, ze had er den dokter moeten bijroepen - Thiss zat er bij als een vreemde. In het al te schelle licht van de zonwarme serre, waar het hinderlijk rook naar nieuw timmerhout en versche verf, keek hij onzeker van de een op de ander, en vond niets dan correcte vriendelijkheid. Hij voelde, dat hij gaan moest, vond een voorwendsel, was blij weer weg te zijn, en toch teleurgesteld, dat hij maar niet gebleven was.
Kort daarop, tegen den avond, ontmoette hij Auck, toen ze, van Klein-Hoeve komend, terugkeerde naar huis. Hij vroeg haar naar Albert, en ze liepen samen even op. Plotseling bespeurde hij haar terughouding. Het gaf hem een schok, hij kreeg een kleur, werd dadelijk zwijgzaam en nam spoedig afscheid.
Een paar weken later hoorde hij van Hanna dat Auck, met haar vader, voor 'n tijdje was op reis gegaan. Ze zou wel tot den herfst wegblijven.
En weer was het zomer op Vertuid! Doch ofschoon hij zijn leven geheel had ingericht als den zomer te voren, toch was het niet dezelfde rust, niet eenzelfde verloren-zijn in werk en droom. Hoe is het weten in ons aangaande de dingen, die beslissend zijn voor ons leven? Wordt het, onnaspeurlijk, geboren uit onze eigen diepten? Krijgen wij van ergens teekens? Thiss leefde in de gestage onrust van een onbestemd verwachten. Weer was het als toen, weer leefde hij geheel, in den geest, met Go samen. Altijd was zij bij hem, haar geest omzweefde hem, hij rustte in haar, hij was gescheiden met haar vereend. Hij herzag, hij herleefde het verleden, riep de oude beelden op, de schoone levende vervlogenheid, daar was zij, altijd, onveranderlijk, nabij, onverloren. En krijgt de mensch van ergens teekens?
Eens op een avond, zat hij te werken op zijn kamer. 't Was warm geweest,
| |
| |
den ganschen dag. De ramen van het huis stonden alle open. Beneden, in 't priëel, zaten de Saftleven's als steeds bijeen, alleen Fie liep heen en weer, want Habermehl, in de huiskamer, bespeelde het orgel - Bach en Händel. Hij speelde goed, Thiss luisterde. Na een poosje hoorde hij zingen. Fie zong bij het orgel: het slotkoor uit de Jozua. Hij stond op, ging aan het raam, en boog zich over, vreemd ontroerd. Was het de muziek? Was het Fie's zang? Zij had geen mooie stem, zij zong vrij sentimenteel. Toch, in juist de banale sentimentaliteit van die smachtende menschelijke stem was iets dat hem murw maakte, hij had moeite niet te schreien. Hij zuchtte diep, een snik stierf in zijn keel. Het was of iets in hem snakte naar bevrijding, juist die bevrijding nabij wist, of hij aan den rand stond van eene openbaring, die het bevend hart voorvoelde. Roerloos stond hij aan het raam en luisterde. Hij zag Jan uit het priëel komen, naar binnen gaan, weer terugkomen, een sigaar ontsteken, dan vredig in zijn stoel duiken; hij zag Riek, naast Jan, en dat moederlijk gebaar van haar dat hij reeds zoo kende, ze nam Jans hand en hield die tusschen de hare gevangen - toen was het stil opeens, muziek en zang zwegen. En plotseling, in die stilte, hoorde hij 't - Go's stem, die hem riep. Op de trap, hij hoorde zijn naam, het was haar stem, onbedrieglijk. Hij stond verstijfd, dorst niet bewegen. Dan, voorzichtig, op zijn teenen, sloop hij weg van het raam, opende behoedzaam de deur - in het schemerdonker van het oude trappenhuis was niet dan de leegte van het trapgat. Hij voelde een schok gaan door zijn hart, nog hing er de klank van haar stem, hij boog over de trapleuning, zijn adem hijgde.... Dan, beneden, hoorde hij Fie roepen, ongeduldig, naar Habermehl.... Hij teende terug naar zijn kamer, sloot de deur af, dook in zijn kamerhoek. Hij schreide. En dien avond bad hij. Vreemdvervoerd, diepbewogen, vurig bad hij, dat het ééns gebeuren mocht,
dat zijn hoop vervuld werd. En in den nacht schrok hij herhaaldelijk wakker, en hoorde weer de stem.
Kort daarna, op een ochtend, - hij had zwaar gedroomd, en was vroeg gaan wandelen - aanschouwde hij haar lijfelijk, terwijl hij, aan den boschrand, uitkeek over de vallei. Ze was gekleed in 't wit, wenkte hem, kwam glimlachend op hem toe.... En dagen bleef hem dat bij, dagen zag hij haar gestalte.
Toen, op een dag....
Hij kwam moe thuis van een lange wandeling, en vond den brief op tafel liggen - den brief van Go. Trots stempels en doorhalingen (men had hem den brief nagezonden uit Amsterdam) herkende hij dadelijk haar hoekige handschrift. Hij werd doodsbleek, dan vuurrood, zijn hart bonsde, hij snakte naar adem. Hij nam hem op, maar deed hem niet open. Hij keek er naar, terwijl hij hem in zijn bevende hand hield, hij keek de kamer rond, bezag zichzelf - dan bekeek hij weer den brief, de stempels: hij kwam uit Moskou. Hij geeuwde. Hij zou even beneden vragen, hoe laat hij gekomen was. Dan
| |
| |
plofte hij neer op zijn stoel. Natuurlijk - hij had het geweten. Want had hij het niet geloofd? Hij had het altijd geloofd. Hij geeuwde weer. Vele malen.
Dan las hij - maar veel te haastig. In zijn ongeduld sloeg hij soms heele stukken over, hij moest telkens opnieuw beginnen, zich tot kalmte dwingen, en wat hij dan las, drong niet tot hem door. Pas na eene poos gelukte 't hem wat rustiger te lezen - en het was vreemd, het was heel vreemd. Haar stem klonk dun en ijl, als van zeer ver, het was als wuiven van een verren oever, een breede stroom van leven hield hen gescheiden.
Wat hij allereerst, snel den brief doorloopend, gezocht had, dat vond hij niet - eene verklaring, een reden waarom zij, na zoo lang zwijgen, juist nu schreef. Ze schreef louter feitelijks; het kort verhaal van haar leven sinds zij hem haar laatsten brief uit Dresden gezonden had. Alleen aan 't slot - en hoe innig nabij klonk dan haar stem - schreef zij: ‘Het is wel lang geleden, mijn vriend, dat wij voor 't laatst van elkaar hoorden, toch schijnt het mij kort, want in den geest ben ik je steeds nabij. Waren wij wel ooit waarlijk gescheiden? Wat is tijd, wat is afstand, waar niets verloren ging dan wat kwelde, en niets is weggedaan dan wat bedreigen kon? Ik ben gelukkig - ofschoon ik zwerf. Of moet ik zeggen: omdat ik zwerf? En iets van ergens zegt mij, dat ook jij gelukkig bent.
Je verwacht nu misschien dat ik je veel van Rusland schrijven zal? Het is een wonderlijk land, dat zwaar lijdt, en weet te lijden, een ineenstorting, een land van brokstukken, een volk van restanten. Misschien geen ruïne, maar een chaos, want vooreerst nog enkel strijd. Ik schrijf je daar later waarschijnlijk meer over. Voor het heden alleen dit, dat mijn leven hier mij zeldzaam belangrijk voorkomt.
En het jouwe? Hoe is het, hoe zal het worden? Toen wij uiteengingen, stond je aan den tweesprong: welken kant heb je gekozen? De vervoeringen en de beperkingen van de eenzaamheid? Of leef je naar de menschen gewend, vol menschheidsidealen? Doch hoe dan ook voor het tegenwoordige: omdat ik in je geloof, ik weet het einde.’
Toen hij aan het slot van haar brief de passage las, waarin zij hem als terloops, of het eene bijkomstigheid betrof, berichtte, nu getrouwd te zijn met den jongen Russischen ingenieur, dien zij in Dresden reeds ontmoet had, stond hij plotseling op, en ging aan 't raam. Het schokte hem niet, hij knikte. Hij had het geweten. Lang staarde hij naar buiten. Toen hij opstond, glimlachte hij. O, hij begreep.
Dienzelfden avond nog antwoordde hij. En het was wonderlijk! Vaak, als hij hoopte nog van haar te zullen hooren en dan overlegd had hoe hij zou antwoorden, had hij geloofd dat het een heftig hartstochtelijk beklag zou worden, de schreeuwende jammerklacht van een vereenzaamd leven, en nu - het scheen eer of hij gelukkig was. Er was zulk een eigenaardige beslistheid in hem, die hem over louter luchtige en prettige dingen schrijven deed, dat
| |
| |
hij er zelf verwonderd over was. Het was of hij, haar brief beantwoordend, het eigen leven opeens anders zag, of alles geleid had tot een nieuw geluk, waarvan hij fleurig getuigen mocht - - dat alles stond zóó plotseling in hem op, onvoorbereid, onberedeneerd, dat het scheen of niet hij schreef, maar of zijn hand en zijn wil waren van een ander dan hijzelf, en hij schrijvend aan zichzelf ontdekt werd in het kort en sober verhaal dat hij haar deed van zijn omzwervingen der laatste jaren. Hij schreef niet lang. Ook zijn brief was een groet uit de verte, het kort gewuif van den anderen oever van een die heengaat en haastig verder moet.
Toen hij gereed was, en nu ook dadelijk den brief posten wou, bemerkte hij pas, geen adres te weten. Zij moest vergeten hebben, het op te geven, noch in den brief, noch op den omslag vond hij 't. En weer voelde hij geen teleurstelling, zonder bitterheid sloot hij zijn brief zorgvuldig weg en bleef dan lang zitten peinzen, starend in 't verleden, en een licht ging hem op, want dat alles had een zin - al wat hij met Go ervaren had, dat had een zin. Hij doorvloog nog eens die jaren, duisternis en licht - hij zag Go bij haar gestorven moeder, Go aan het sterfbed van kleinen Lex, Go in het jaar van hun gestorven liefde, Go hem schrijvend haar afscheidsbrieven, een eeuwig vluchten, afscheidnemen, worstelen om gescheidenheid opdat de liefde levend blijven zou en het geloof als een fakkel brandend.... en opeens doorschoot het hem zoo blij, want dien zin, hij had hem gevonden, hij zag hem zoo klaar....
Laat ging hij, neuriënd, nog wandelen. In den sereenen zomernacht. Alles, op elk pad, langs elke weg, leidde tot het eeuwig-ééne, dat niets verloren ging, dat alles in één huis behouden bleef. Hoe licht voelde hij, hoe vrij! En als zoo vaak: hij keek omhoog, en groette een ster. Want dat was Zij! Aan haar licht kende hij haar - zij was zijn ster geworden.
| |
VII. Nabij!
Dagen lang, na dien brief, tot in het diepst van zijn ziel bewogen, zwierf hij rond door het land van zijn herinnering - en wat in het leven was er dat ooit aldus tot hem gesproken had? Daar, in zijn herinnering, stond het, onaantastbaar, voor immer, het vaste Huis waar Zij verbleef - hij had maar binnen te gaan om 't groot geluk te smaken van geborgen en weer thuis te zijn. Hij gaf er zich een poos geheel aan over, dan trachtte hij weer te keeren tot zijn werk, maar 't bleef vooreerst bij 't rusteloos nietsdoen. Steeds weer trok 't hart terug naar 't herzien der levensdingen die in 't gelukkig verleden hem in 't hart gegroeid waren, 't was een tijdlang een daadloos gelukkig gedroom. Hij greep opnieuw, in deze luciede dagen, naar de muziek. Gansche dagen, in 't stille kerkje, kon hij zitten op 't orgel, want zij was 't, muziek, die elke droom ontwond, alle gespannenheid ontspande, den zin blootlegde
| |
| |
van al wat de mensch ervaren kon - muziek, zij was de hemel! Hij droeg haar in zich, hij droeg haar mee, gezellin van zijn zielsbewogenheid, ontdekkend en verklarend al de verschillende aandoeningen van 't gemoed, fakkel en licht, het inwendig leven klaar beschijnend; en zichtbaar werd hoe elke ervaring, geluk en ongeluk, recht van den hemel kwam. In wonderlijk vervulde eenzaamheid zat hij in 't verlaten kerkje, speelde er Bach en Händel, uren aaneen op vele lange dagen, en wat geweest was, versmolt tot droom, en al wat komen kon werd gedroomde werkelijkheid. Hij zag de toekomst: een ingetogen arbeidzaam leven, gedragen door eene rustige kracht die zich dagelijks in Haar vernieuwde, een schoon beperkt leven, maar hoe gezegend boven vele, want door juist beperking en ontzegging vol verwerkelijkte droomen. Hij zag zich ouder worden, stilaan vergrijzen, 't verzwakken van de kracht, het eindelijk neerzinken en 't verglijden in een vredigen dood - och, droomen immers! Droomen van één dag! Witte droomenwolken, geblazen van een ijlen zomerwind, hoog over de brandende wereld der werkelijkheid, zij vervluchtigen zienderoogen! 't Was nog te vroeg voor avondvrede.
Eens op een nacht droomde hij, dat hij bij Go was. Zij had het gewild, dat hij komen zou, ze waren hereenigd. En zooals dat in droomen zijn kan: nu hij weer bij haar was, zag hij opeens zichzelf zoo klaar aan zichzelf ontdekt, zag hij zichzelf zooals hij door lange jaren van scheiding heen zachtaan geworden was: een zwerver, vergrijsd en verweerd, gekromd door 't gaan langs vele wegen, maar met in zijn onverouderde oogen het licht uit vroeger dagen - zijn hart beefde toen hij haar mocht weerzien. Hij hoorde weer haar stem, en 't was wonderlijk: ze noemde niet zijn naam, ze noemde hem haar vriend, dien zij gezocht had en had weergevonden nu de dag avond was geworden. ‘Vriend,’ zei ze, ‘kom! Dit is het einde van den weg. Onze voetzolen zijn versleten en onze lippen verdord - een groot geluk wacht ons!’ Toen gingen ze, en togen op weg, en waren buiten in de steppe, in sneeuwstorm en nacht. 't Was een eindeloos zwerven, en ofschoon het licht was als zweven, toch zonken ze eindelijk neer, en lagen zij aan zij, en alles stierf, schijn en geluk. 't Werd stil om hen, ze spraken niet, en toen hij tot haar overboog, was ze naast hem gestorven. En in een groote vrede strekte hij zich naast haar, in 't geruisch van de winden, en hoorde den nazang der gestorvenen en den voorzang der menigten die zullen opstaan om te leven, een vaag verijlend gefluister, want zijn uur was gekomen. Hij zag zijn dood, hij voelde zich sterven - - toen, met een schok, werd hij wakker, een vroegen grijzen ochtend, wonderlijk blijde ontroerd, vreemd smartelijk bewogen.
En de dagen gingen weer. Hij trachtte weer te keeren tot zijn werk, maar hij kwam tot niets. Het was windstil in hem. Hij zwierf maar rond en had opeens die vreemde belangstelling voor dingen die de ziel niet raken, welke men heeft na een diepe hartservaring, wanneer alles in ons nog blijft namijmeren en 't nieuwe leven zich nog wachten laat. Hij vermeed, maar zonder
| |
| |
opzet, de plaatsen die herinneringen opriepen aan 't voorbije, liep heel de streek af, zwierf gansch de vallei door, en wat hem bovenal aantrok was 't roerig leven aan de rivier. Er was daar nog een dorp, een riant en fleurig buurdorp, waar men niet sliep of versufte, maar fiksch de handen uit de mouw stak, vooral wanneer het zomer was, want men moest er leven van de zomergasten. 't Was een dorp van haast uitsluitend pensions, een enkel hotel, wat winkels, schilderachtig gelegen aan een bocht van de rivier, maar dat was ook al, waarop het zich verheffen kon. Toch, al had het dan zoo geen eigen bronnen, het kwam toch tot welstand, want het had in eigen kring iets waar het waarlijk trotsch op wezen mocht: een energieke middenstand die niet stilzat. Het dorp moest vooruit, en met het dorp de heele streek omhoog. Villa's verrezen hier en daar, oude wegen werden opgebroken, nieuwe aangelegd en ontworpen, ongezellige borden met terreinaanduidingen stonden overal door 't land verspreid, aan de rivier werd een nieuwe steiger bijgebouwd, de booten legden vaker aan, treintje en autobus woekerden met hun locale krachten, het volk der steden zwierf rond door de vallei, wierp zich op de streek als op een nieuwe lekkernij.
De diepstgewortelde gehechtheid aan land en landaard werd op harde proef gesteld, want het was toch onmiskenbaar dat dit alles 't begin van 't einde, de totale ontluistering van 't streekkarakter, het bederf van landschap, landsche woning en 't landsche volk beteekende. Thiss, terwijl hij rondzwierf, zag dat alles aan, had het honderdmaal elders gezien, hij zag het met de lustelooze oogen van een van kwellingen overzadigd mensch, alleen de naïeve onbeschaamdheid van primitief menschelijk egoïsme, de brutale geld- en bezitshonger had soms nog iets interessants. Hij dacht er over heen te gaan, hij kwam er niet toe, en bleef hangen in een vreemde hem zelf onverklaarbare besluiteloosheid. Hij zat maar liefst wat aan de rivier en droomde, leeg van wil en van gedachte.
Toen opeens weer, van ergens, een ruk, een stoot, beweging - wind in de zeilen! Op een dag in 't laatst van Augustus, toen hij bij den nieuwen steiger, waar eene boot zoo juist had aangelegd, droomverloren naar 't gewoel van reizigers te kijken stond, werd hij zich plotseling een blik bewust, die al een poosje op hem gevestigd moest wezen - meteen, frisch als een bloem, en zomerlijk, zag hij Auck op zich toekomen.
- Als u van plan is met de boot mee te gaan, zei ze lachend, moet u niet te lang wachten. De boot vertrekt dadelijk weer. Of gaat u niet op reis?
- Nee, zei hij bot, want het lukte hem nauwelijks zijn verwarring zoo gauw te boven te komen.
Ze lachte opnieuw, maar had toch even, vaag en vluchtig, een onderzoekenden blik.
- Ik stond hier maar zoo, verklaarde hij nu. Ik zwerf hier gewoonlijk maar zoo'n beetje rond.
| |
| |
- Gewoonlijk? Doet u dat werkelijk veel? Is u niet op reis geweest?
- Nee, zei hij weer. Ik ben thuis gebleven. En u?
- Ook gezworven.
- Ver weg?
- Och! Hier en daar. Vader is als altijd ongedurig.
- U is geloof ik lang weg geweest?
- Het moest wel. Er was veel veranderd. En eer vader 't dan gevonden heeft! ....
- We hebben elkaar in lang niet gezien. In maanden niet.
- Mij schijnt 't veel langer!
- U hebt veel beleefd misschien. Als iemand verre reizen doet....
Weer lachte ze:
- En u? Wat hebt u gedaan?
- Niet veel, bekende hij. En toch!
Ze keek hem aan.
- En toch? vroeg ze.
- Toch heb ik zoo wel 's het gevoel, dat ik ook heele werelden doorreisd heb.
- U is een droomer, zei ze. U is een gelukkig mensch. U beleeft de dingen in u zelf. Wij arme gewone stervelingen moeten op 't pad om wat te beleven.
- En is dat dan niet interessant?
- Het is sjouwen. Zoo altijd met vader. Hij is zoo ongedurig. 't Is moeten. Wat mezelf betreft.... 'k Was net zoo lief rustig thuis gebleven.
- Werkelijk?
Hij keek haar aan.
Opeens zei ze:
- U gaat naar huis terug?
Hij knikte.
- Hoe is u gekomen?
- Ik wandel gewoonlijk.
- Dan konden we dus misschien wel samen....
- Uitstekend!
Ze liep naast hem, frisch en fleurig. Even gingen ze nu zwijgend, dan vlotte dadelijk weer 't gesprek. Ze vertelde, geestig, rap, van haar vader, haar reiservaringen, hij zei maar nu en dan wat terug, in een eigenaardige bedwelming, want alles, met één slag, was veranderd. Ze ging naast hem, en hij dacht aan bloemen, bloemvelden, hij ademde lentelucht. Ze was heel licht en teeder, en haar stem was blij en luchtig, en terwijl ze sprak voelde ook hij zelf zich blij worden, toch ook weemoedig, een beetje verstrooid, en zoo wonderlijk week, en dan moe opeens, in een wonderlijke ontspanning van zijn wezen, hij geeuwde soms verstolen, hij zou willen ergens neerliggen en slapen, soms keek hij even naar haar op, vond haar dezelfde, toch veranderd, of zag hij met andere oogen?
| |
| |
Toen hij haar naar huis had gebracht, alleen op weg was naar Vertuid, voelde hij 't dringen enkel van die vreemde weekheid, 't kwam omhoog, 't kropte aan zijn keel, en hij wist niet waardoor, maar hij zag almaar Mare Zathe en de Pinksterweien, hij zag Titia midden in den bloementuin, hij werd omwademd van dien adem van geluk en blijheid, de geur van jong en fleurig begin, en hij moest denken aan den weg dien hij sinds dan gegaan was. Hij kon opeens niet besluiten nu naar huis terug te gaan, hij bleef ronddwalen, peinzend, reizend door dat ver verleden, met een wonderlijk bewogen aandachtigheid verwijlend bij 't vervlogene.-
Na de drukte van het zomerseizoen kwam over de streek een betrekkelijke rust. Thiss trachtte weer aan 't werk te komen, en bleef nu meer thuis. Op een der eerste Septemberdagen - hij had het huis voor zich, de familie Saftleven was naar een bruiloftsfeest in de buurt - juist toen hij besloten had er nu ernst mee te maken en om te beginnen van plan was een beetje orde in den lang verwaarloosden rommel van zijn papieren te brengen, had hij zich op zijn kamer opgesloten, en was rustig een paar uur bezig, toen er onverwacht gebeld werd. Hij liet bellen, eenmaal, tweemaal. De derde maal, geïrriteerd, ging hij kijken, holde de trap af, rukte de deur open....
Auck.
Vriendelijk glimlachend stond ze voor hem, uitleggend dat ze - ze had een boodschap voor vrouw Saftleven - juist van plan was weer heen te gaan, ze had al geloofd, niemand thuis te treffen.
Even had hij geen wederwoord. Wijd, terwijl ze aarzelend, een beetje bevreemd binnenkwam, hield hij de deur open, sloot die omslachtig achter haar, - dan eerst was hij zichzelf. Neen, er was niemand thuis. De familie was uit. Er was een bruiloft. Ze trof het dus niet, maarre.... als hij haar boodschap kon overbrengen....
In de verlatenheid van 't stille huis, achter de gesloten deur, stonden ze bijeen. Het speet hem, zette hij uiteen, dat hij niet dadelijk begrepen had.... hij was aan 't werk geweest op zijn kamer....
En zij: dat ze natuurlijk er niets van geweten had, want dat ze anders....
Hij: Natuurlijk, dat begreep hij. De familie was overigens nog niet zoo heel lang....
Zij: En nu hij aan 't werk was, ze wou niet storen, zou ze meteen maar....
Hij: Dat was geen reden! Ze kon wat hem betrof, gerust....
Zij: Ja, maar ze had zooveel tijd niet....
Een oogenblik later waren ze op zijn kamer, en, 't onverwachte der ontmoeting te boven, beiden nu weer kalm en gewoon.
En dan, met zijn nu rustig geworden oogen, zag hij haar. Hij had nog niets van haar gezien. Zij ook was nu heel bedaard, zichzelf volkomen meester, ze zette zich op een punt van een stoel, dien hij haar aanbood, en keek rond.
| |
| |
- Dus hier werkt u? zei ze na een stilte.
- Tenminste....! wou hij verklaren.
Maar ze was opgestaan en naar 't raam geloopen, en vroeg weer:
- Dus hier achter (ze wees den tuin in) ligt de boomgaard?
Hij knikte. Ze had zich omgewend en keek weer de kamer in.
Hij had een gebaar naar den papierrommel, en zei:
- 'k Was juist bezig.... toen u belde....
Ze onderbrak hem:
- U sprak laatst zoo opgetogen over dien boomgaard. Dat u zoo graag daar was, en er ook wel werkte. Mag ik die nu ook eens zien?
Ze gingen naar beneden, liepen door tuin en boomgaard, zaten achter bij den spoorweg - dan liepen ze weer rond. Ze spraken weinig. Hij leidde haar rond, langs zijn liefste plekje, - zij had voor alles een lieve belangstelling, glimlachend, maar oogenschijnlijk vluchtig. Ze ging nog met hem den tuin rond, zat even in 't priëel, dan zei ze dat ze gaan moest.
Hij liet haar uit. Bij de nog gesloten deur zei ze opeens:
- U hebt me wel nieuwsgierig gevonden?
De hand, die reeds de deur wilde openen, trok hij terug.
- Daar heb ik zelfs niet aan gedacht!
- En wat hebt u dan wel gedacht?
- Hoe wonderlijk mij alles voorkwam.
Ze antwoordde niet, keek hem aan, haar oogen strak op hem gevestigd.
- Alles, zei hij (en 't was als buiten hem om, of hij zichzelf hoorde spreken), - alles kwam mij nieuw voor. Of ik 't nog nooit zoo gezien had.
Zijn gezicht was strak. Hij keek langs haar heen.
Opeens - diep hijgde hij op - zei hij fel:
- Door u! Dat was door u!
Plotseling stond ze kaarsrecht, hoog opgericht.
- Blijf bij me! barstte hij uit. Blijf bij mij! Jij.... jou ziel.... jou hart....
Ze bewoog niet. Roerloos stond ze voor hem.
Toen breidde hij de armen uit, en omving haar.
| |
VIII. In een nieuw licht
Auck, van het oogenblik hunner eerste ontmoeting, had hem dadelijk liefgehad. Zij was zich dat misschien niet zoo onmiddellijk bewust geweest, zij had wellicht niet dadelijk aan liefde gedacht, er misschien zelfs niet aan willen denken, (zij was jaren lang trotsch geweest op dappere gedachten van vrijheid en zelfstandigheid, had van een groote toekomst gedroomd, die zij zich door haar muziek veroveren zou) - toch, van zoodra ze Thiss ontmoet had, week dat alles terug naar den achtergrond, was ze als weerloos tegen den
| |
| |
stroom van vreemdteedere genegenheid, die heel haar wezen doordrong, en hij alleen, in waarheid, was het die voor haar aandacht stond. Het was een groote plotselinge omkeer in haar een beetje verstillend en vereenzamend leven, en een paar dagen was zij grenzenloos gelukkig. Toen, in dien omkeer die altijd komt in elk zuiver argeloos hart, beving haar 't eerste vage aarzelen tegelijk met het eerste bewustworden, een bevende schroom voor iets dat in haar woelde met zalige verrukkingen en schrijnende weemoedigheid, - angst en vervoering om een wereld, die haar zoo vreemd was en zoo ver, maar die zoo heerlijk wezen moest, zoo onzegbaar heerlijk. Zij droomde daarvan, in den nacht en overdag, het was zoo zoet daarvan te droomen, het vulde dagen met een vreemd geluk.
Dan 't ontwaken uit die droomen, want was het anders dan droom? Was 't meer dan dat? Wanneer ze terugdacht aan hun ontmoeting, dien avond boven aan den boschrand, hun wandeling naar den molen, hun samenzijn in 't oude huis, hun gesprekken en hoe zij Melartin voor hem gespeeld had - dan begreep ze opeens niet hoe ze het had durven doen, 't leek haar onbetamelijk, iets waarvoor ze zich nu moest schamen, en ze zou wel alles hebben willen ondernemen.... neen, niet om het ongedaan te maken, want het terugdenken was vol zoete beroeringen, maar om hem nimmermeer onder de oogen te komen, ze geloofde het nooit meer te durven. Toch deed zij niet anders dan voortdurend aan hem denken, verlangen dat hij toch komen zou, zij verwachtte hem al den dag! En toen hij niet kwam, toen er dagen voorbijgingen zonder dat haar heimelijk hopen vervuld werd, scheen alles opeens geworden tot een onvergeeflijke dwaasheid, en was ze boos op zichzelf, en dagen ontevreden of ze zich ergerlijk misdragen had!
Toen die onvergelijkelijke avond in Mei, kort na den intocht in het nieuwe huis, hun lange avondwandeling, het onvoorbereid en zoo vanzelf opwellen, als innige wederzijdsche bekentenissen, der verhalen van hun levens; dan terstond daarop de teleurstelling van zijn mislukt bezoek in 't nieuwe huis; de ontmoeting daarna, in den avond, toen ze, ze wist het nauwelijks zelf, plotseling zoo koel en bits en gereserveerd zich jegens hem gedragen had, de groote inzinking die in verlammenden schrik daarna over haar gekomen was in dagen van heftig verkropte spijt en diep schrijnend verdriet - - O, ze was opeens wel heel graag, om maar weg te wezen, met vader op reis gegaan! Toch, toen ze ging, hoe zwaar was 't haar gevallen, 't was zoo vreemd, ze wilde gaan om niet terug te keeren en had toch willen blijven waar Hij was... En waar was hij dan? Ze wist immers zelfs niet, of hij niet lang reeds vertrokken was.... och, natuurlijk was hij reeds lang vertrokken. Of liet hij zich eenvoudig niet zien? Hij had gelijk. Zij had hem afgestooten. Zij had hem voorgoed van zich vervreemd.
Toen de zomer, die met het heen-en-weer van zijn reizen en trekken verstrooiing bracht eerst, dan wederopleving en omkeer. Want zij was ten slotte
| |
| |
te gezond en te levensblij van aard, om zich door teleurstelling en verdriet te laten overheerschen, zij had weer spoedig haar evenwicht teruggevonden. Zij wist nu hem lief te hebben, op hem te hopen, naar hem alleen te verlangen, en zij had een te sterk geloof in het leven, om niet een wending van den levensweg te verwachten wanneer hij zich dreigde te verliezen in nevels van louter somberheid. Het leven was haar het licht dat niet onder een korenmaat geplaatst wordt - hoe zou men het niet kunnen zien, dat licht was overal. Zij had een vrome opvatting van het leven, zij was vroom. En daarbij - ze had een goed ontwikkeld, helder verstand, en een frissche voortvarende natuur, die niet hield van bij de pakken neerzitten.
En zoo, toen de tijden vervuld waren, had ze hem, weer geheel de oude, na den zomer opnieuw ontmoet, hadden hunne harten elkaar gevonden, en plotseling, zooals opeens de lente soms over de wereld komt, was het geluk gekomen.
Dan was hij gekomen om met haar vader te spreken, een ding van gewicht, maar totaal overbodig. Want nog afgescheiden daarvan, dat de oude man al lang alles begrepen had - hij had zijn oogen toch niet in den zak? - was hij er allerminst de man naar om zich door de volstrekte leegheid van zulke plichtplegingen van de wijs te laten brengen. En dan, daarbij, hij was gesteld, zijn leeftijd gaf hem daartoe zeker wel het recht, op zijn rust en zijn gemak. Geloofden zij het met elkaar te kunnen vinden? Dan: hem best. De rest was lak. Er kwam wat kijken in de wereld. Ze waren nou, dat begreep hij, natuurlijk in de wolken, maar er kwamen andere dagen, dagen dat het er op aan zou komen. Als ze die aan konden, was 't in orde. En of hij nou ja zei of nee - wat gaf dat? Wie in elkaar geloofden hadden vader noch moeder meer noodig. Basta. - En dan sprak hij over Auck. Auck als kind, Auck als meisje, Auck na moeders dood. En over zijn vrouw. Zijn goeie beste vrouw. God, hij zelf had óók eens aan zoo'n begin gestaan. En nu? Zijn kin bibberde, hij beet op zijn knevel. Wat bleef er toch van over! En wat een hoop beroerdigheid! Als hij 's alles vertellen zou! Het had geen zin. Voor hem was alles voorbij. Hij stond plotseling op, liep door de kamer, en sprak niet meer. Even later verdween hij stil, en kwam niet terug.
Toen kwam een rij heerlijke dagen van jong geluk, van eindelijk gevonden geluk, van het vervormen en ineenvloeien van ziel en hart, het ongedacht wonder van een nieuw begrip van het eigen wezen en van elkaar, het glanzen der levensdingen in een nieuw ongekend licht - vervuld zijn, vervulling! Het leven was licht en schoon en goed, er was verleden noch toekomst, want hoe rijk was het heden nu zij 't vereenigd doorleefden! Zelfs wanneer ze uiteengingen, elk naar het eigen alleen-zijn, was de eenzaamheid vervuld van vizioenen, zuiver en gelukkigmakend als de droomen van hun jeugd. Auck, in haar jonge liefde, was druk en beweeglijk, vol toekomstplannen, vol dadelijk en practisch werk - zij hadden besloten tot een korte verloving - Thiss,
| |
| |
in de vreugd om zijn geluk, was stil en in zichzelf gekeerd. Hij liep rond met de gedachte, er over aan Go te schrijven, maar de gedachte aan zijn onverzonden brief deed hem om dat voornemen een beetje weemoedig glimlachen, en zoo verkeerde hij dan in den geest met haar, en hij was zeer gelukkig, het was of hij gedragen werd, tezelfdertijd, door een hemelsche en een aardsche liefde, door nabij en ver geluk.
Auck nam hem zijn zwijgzaamheid, dat in zich gekeerd zijn, niet kwalijk - zij had er hem eerder nog te liever om. Voor haar beteekende dat het stilzijn door de macht van het geluk, stilzijn dat zij geloofde te verstaan, en het was eerst na verscheidene weken dat zij, plotseling, onvoorbereid, als buiten haar zelve om, op eene wandeling op zijn zwijgzaamheid zinspeelde. En het was ook geheel onvoorbereid, zonder wil of gedachte, - want het werd als in droom gedaan - dat hij haar toen vertelde van Go. Wandelend door het bosch, in den avond, gaande hand in hand, vertelde hij haar alles, hoe hij Go gevonden had, wat zij hem geweest en wat zij hem geworden was - hij behoefde niet veel woorden. Want haar waarachtige liefde deed haar onmiddellijk verstaan, en het was onzegbaar geluk te ervaren dat een vaag voorvoelen nu bevestigd werd: haar hart had lang al in hem gelezen: iets van ergens, zooal niet met feiten, dan toch naar zin en beteekenis, had het haar doen weten, zoo werd het wezenlijkste gezegd in zwijgen.
Enkele dagen later trouwden zij, en aanvaardden het verdere van den weg in dien zeldzaam lichten geluksstaat, die tegelijk diep wortelt in de aarde en aan de aarde schijnt ontstegen -: bereidzijn om te leven, bereidzijn om te sterven, want alles is goed en vervuld, tot in het diep van de ziel gelukkig!
|
|