| |
| |
| |
De lansknechten
door Theun de Vries
1
BANIEREN en standaarden, gouden adelaren in de ruimte. Bazuinen en pijpen; doordringende koperen krijgsmuziek. Vlaggen en wapens; Firenze, Roma, Venezia. Stormpas van Otranto naar Milano; gansch Italië doortrokken in twintig dagen. Kampementen, fakkel-gloed tegen de ruigte der nachtelijke bergen; wedspelen, rust, verkeerbord, dolpartijen.
De lansknechten trekken.
| |
2
Savolina herinnert zich nog goed den kleinen vierkanten tuin achter het ouderlijk huis, dat tegen den berg lag en altijd vol schemering hing. Maar zij is den naam van het dorp vergeten en het toeval heeft haar ook later op de grilligste tochten niet weer langs den berg en de mergelgroeve gebracht. Maar zij weet nog scherp, dat de tuin waarin zij speelden een gesloten wereld was onder den bronzen hemel. Het gansche uitzicht was afgesneden door ineengestrengelde myrten en oleanders, zóó dicht, dat men alleen aan het vurig stroomen der bergbeek, den hamer van de smidse en het kraken der wagens kon vernemen, dat ook daarbuiten nog iets moest zijn. De kinderen hadden het nooit gezien, en zelfs nu nog kan Savolina er weemoedig om worden: waarom waren onze ouders zoo hardvochtig, ons gevangen te houden, de stille Maria en mij? Waarom mochten wij niet weten, dat er een heel dorp was met huizen als het onze, en een afgrond waarboven geiten weidden en waarbij des avonds herdersjongens speelden op de fluit? Een kerkklok sloeg met ivoren echo de uren van angelus, lof en vesper. Onbekende geuren drongen door tot in onze afzondering.
O dit onbekende -!
Maar vader was zwijgzaam en stug, als tenminste de man met de grijze slapen en harde kaken, die altijd bij bollen en instrumenten tusschen stapels grauwe boeken zat, onze vader was. - Doch het staat vast voor Savolina, dat de vrouw die wild met haar en Maria lachte en stoeide, als de geheimzinnig ernstige man het huis eens een enkele maal had verlaten, haar moeder geweest is, haar échte moeder.
En toch was het onbekende sterker.
De kleine Maria heeft nimmer naar de buitenwereld getaald, die hoorbaar werd achter de muur van takken en olijfgroen. Zij heeft de poppen op een
| |
| |
rij gezet, tegen de schaduw van het huis, en er mee gepraat en gespeeld, langzaam, moederlijk en vermanend; ook is zij er wel eens bij in slaap gevallen: de lange middagen bereidden uit zomerwind en stuifmeel de bedwelmendste roken. - Doch Savolina is nooit bezweken voor de loome rust. Daarvoor trilde het te vurig in haar. Het trillen hield nimmer een oogwenk op - des nachts misschien, als ze vast sliep; maar als ze somtijds ontwaakte en de ontzaglijke hemel hing vol tintelende sterren, dan keerde het weer: alles sidderde in een mateloos deinen, er was verwachting, beven, ademloos verlangen en reikhalzen buiten en in haar.... En overdag-
Keer op keer heeft Savolina de tengere kleine handen gewond tegen de hoekige harde bladen der gehate boomen, die sneden als messen. Zij wilde weten, zien, wat er achter den tuin in de wereld ligt. Altijd het trillen, het sidderen naar vrijheid, ruimte, wijd gezicht. Met haar kinderhanden heeft zij boven en beneden zich naar een uitweg gezocht: de grond is doorwoeld tot op de rots.
Nu en dan vergat zij het verlangen en speelde ze met het deemoedige zustertje. Soms ook bleven ze in het huis en dwaalden door de kamers, alsof het een woning van vreemden was, waarin men hen gevangen hield; en vader was de booze toovenaar. Maar later, als de zon hoog scheen in den tuin, beefde het weer in Savolina's hartje en was de gevangenschap iets ondraaglijks.
Eénmaal, toen het beven te overmachtig was, heeft zij zich met opeengeklemde lippen geworpen tegen de bronzen bloei der scherpe oleanders en de vaste strengeling der myrt; en dat keer is de muur een handbreed bezweken en heeft Savolina in een snelle flits de wonderen gezien, die ze enkel vermoeden kon: het dorp, de bergen, de horizon vol paars en goud, en een witte tempel op een heuveltop. - Zij had het gewonnen.
| |
3
Omdat zij niet alles met de handen grijpen kon, wist zij, dat zij moest vluchten, wilde zij iets bezitten van dat geluk.
Het was al half avond, toen Maria eindelijk sliep en zij zich door de genadelooze poort kon wringen. Haar kleine hart klopte; toch was zij niet bang. De maan zou opkomen; de hemel was al vol zilveren vlammen. De aarde hijgde zich uit, warm en bedauwd. In de steengroeve lagen met hoekige slagschaduwen de blokken rots: voorwereldsch groot en stil. Zij sloop in de duisternis der overhangende helling; haar sandalen kraakten zacht over de weeke mergel.
Dien nacht sliep zij onder groote varens in een pijnbosch, dat krachtig en bitter geurde. Toen zij wakker werd, en niet naast Maria in het breede lage bed lag, huilde ze. Zij at bessen en wilde frambozen en dronk uit de beek,
| |
| |
uit de holle hand. Des middags wist ze, dat ze niet terug wilde. Het bosch lag achter haar. Ze vermeed de kolenbranders en liep over een harde steenvlakte. Toen de schemer weer viel, ging de maan op boven een stad met blauwe en roestbruine daken. De dubbele torens der kathedraal waren lichtgeschubd; in de ramen schitterden sterren als juweelen.
Zij drentelde kalm nader, sprong op een ossewagen en liet zich de stad binnenrijden; ze wist niet, dat de poorten bijna op haar hielen voor den nacht zouden worden gesloten. Ze liep langs hellende straten en rustte uit tegen het oud gewelf der waterleiding. Het was al middernacht, toen zij ontwaakte door den ommegang der stadswacht, die met sleepende pieken over het plein kwam. Zij vluchtte, maar de mannen grepen het kleine schichtige dier, dat langs hen wilde schieten. Zij lachten goedaardig en een hunner droeg haar op den arm naar het klooster der Barmhartige Zusters. Zij werd ontkleed en gebaad en in een bed met koele lakens gelegd. Zij sliep dertien uren aaneen.
| |
4
In de jaren, dat het kleine meisje in het klooster bleef, werd de wereld haar bekend. Zij hoorde van zonde en deugd, van bedrog en liefde spreken. Zij leerde borden wasschen, vloeren vegen, bedden opmaken en bidden. Somtijds mochten de vondelingen onder toezicht van een der nonnen door de stad wandelen, somtijds ontvluchtten zij deze voogdij en kozen eigen wegen, ravottend en baldadig.
Savolina haatte de zusters uit den grond van haar hart, behalve de kleine dikke met de donkere oogen, die steeds lachte, als ze onbeschaamd was. De moeder-overste verafschuwde zij. Het was een groote vrouw, van adel, met baardharen en grijze snorren als een kater. Op haar bovenlip zat een bruine wrat, waar Savoline altijd angstig en vermaakt naar kijken moest.
De moeder-overste kwam eens per week hooren, of zij haar gebeden kon zeggen. Savolina hield zich opzettelijk dom en stotterde over haar rozenhoedje. Ze wist, dat het gemakkelijk was, maar het voorwenden van domheid verschafte haar het genot, de abdis te kunnen vertoornen. Iederen keer, dat deze uitvoer, was er een spannende voldoening in haar binnenste, en de slagen die de tanige zuster Emilia haar telkens in opdracht van de moeder-overste toediende, waren lang niet ruw en pijnlijk genoeg, om dit genot te vergallen.
Slechts twee maal had de abdis haar furieus met eigen handen geslagen; eerst op den dag, toen Savolina onder het opzeggen van de rozenkrans plotseling zichzelf had onderbroken en met haar onschuldigste gezicht gevraagd:
| |
| |
- Hoe vindt Onze Lieve Heer het eigenlijk, dat we altijd hetzelfde tegen hem zeggen?
Een andermaal had de abdis wanhopig haar marokijnen gebedenboek op den vloer geworpen.
- Wáárom leer je je gebedjes niet beter? Je zult in de hel komen, ik waarschuw je!
Savolina had een demonische opwelling.
- Ik wil ook naar de hel!
De moeder-overste zat een oogwenk sprakeloos; dan meende zij een reddend denkbeeld te vinden. Zij trok Savolina naar zich toe, wendde deernis voor en teederheid:
- En als alle barmhartige zusters van de wereld en alle zoete kinderen nu zóó voor je gebeden hebben, dat je nóg in den hemel komt?
Savolina wierp koppig het hoofd achterover.
- Dan ga ik er toch uit vliegen, want dan heb ik vleugels. Ik wil met de duiveltjes spelen.
De abdis stoof op, bloedrood, en ontrukte zuster Emilia de plak.
Die keeren hadden de slagen voor het eerst pijn gedaan.
| |
5
Savolina wilde naar den hemel noch naar de hel. Zij wilde slechts één ding: de aarde zien, eten met oogen en zintuigen. De stad was zoo bedroevend klein.... Verder moest zij trekken, altijd verder! Het trillen in haar hield nooit op. Vroeger had het nu en dan uren gezwegen; thans nu en dan dagen en weken; maar er waren ochtenden, als zij opstond en de wereld lag stralend gewasschen in de ruit van haar kloosterraam, dat haar verlangen weer opvloog en iedere vezel van haar bewegelijk lijfje in siddering zette.
Zij kende nu de stad. De twintig straten en stegen, de donkere donjons van waaruit te morgen en te noen en ten avond de wacht werd afgelost, groenroode hellebaardiers met bronzen koppen. De hellebaardiers kende zij ook, Giambattista den schele en Girolamo met den neus en Mario wiens vierkante rug zoo gespierd was, dat hij de groote poort kon sluiten, alleen door er zijn schouders onder te zetten. - De stad met de drie kapellen en de pronkende kathedraal, wier hooge ramen in bloeiende spitsbogen uitstegen - fragmenten van een hemellandschap - tusschen de bleeke muurarduinen. De eendere schaduwen van de torens die lengden en krompen met het wentelen der zon, op het plein, waar ook bedeljongens stoeiden en vochten en de zwerende verwilderde straathonden paarden. Dan was er nog het leprozenhuis onder zwarte cypressen, somber en geteekend als de heidensche graftomben met oude namen die tegen de stadswallen lagen; de wallen zelf ten slotte, waar sluippaden waren tusschen heesters, bramen,
| |
| |
ficus en jeneverbes, en waar voor het vallen der nacht zoete en teedere geuren waarden, die het trillen in haar kleine borst angstig versnelden - -
Savolina wist, dat het weer tijd was, om te vluchten. Ditmaal lagen alle wegen open.
| |
6
Het was in de dagen, dat de moeder-overste scherper op Savolina ging toezien en haar rokken langer liet meten, dat zij op een avond niet terugkeerde. Wel hield Suzanna, de medelijdendste van allen, de soep in de refter twee uur warm, maar toen zij te middernacht wakker schrok uit haar onbewusten dommel naast een koude haard en een kouden ketel, wist zij, dat Savolina niet zou terugkeeren; en zij liep weenend naar de moeder-overste en bezwoer alle zusters te bidden, dat het kind geen kwaad zou overkomen, want het meisje werd groot en de mannen waren grondeloos slecht.
Doch Savolina zorgde voor eigen veiligheid. Zij had zich langs het steile rotspad der wallen neer laten glijden, met veel gruis en wolken van stof, was door de heesters geslopen, tot waar zij door de droge bedding over de zomerbeek kon komen. Toen het nacht werd, sliep zij gelukkig in onder de triomfante boog van een oude eerepoort, in den tuin van een voormalig landgoed, waar de hermen afbrokkelden en faunen fantastisch dansten op verweerde voetstukken. En den tweeden nacht sliep zij al weer bij menschen, in een bed; want zij had zich in een der verdere dorpen stoutmoedig bij een waardin verhuurd. Zij bleef er vijf weken, en bediende er boeren en struikroovers, zonder te veel overlast van haar gasten te ondervinden en zonder het voorbeeld van haar meesteres te volgen, die haar lichaam vrij van iedere gewetenswroeging den komenden en gaanden man overleverde. Maar toen er eens een priester overnachtte, die meende, dat ook de kleine dienstmaagd wel uit hetzelfde hout gesneden zou zijn, beet zij hem bij zijn vrijmoedige pogingen in den vinger, en werd weggejaagd.
Niemand deed navraag naar haar en geen spoorzoeker volgde het meisje. De wereld was een labyrinth van afstanden. Des nachts stroomden de hemels vol melkwit licht, dat neerdroop langs de kruinen van pijnen en eiken. De sterrebeelden sidderden en wentelden verder tusschen hun keerkring; zij herkende ze spoedig. Vurig en kortstondig was de dauw der ochtenden. Overal hingen tuinen vol rijpe zon en diepe schaduwgrotten. Waar fonteinen en wateraders zongen, bloeiden de oranjeboomen en granaatappelen. Eeuwigdurend leken de harde oleanders. Geuren en luwte en schrille gloed. Savolina rustte heele middagen in verborgen priëelen; de zon en de wind en de marschen der dagen rondden en boetseerden de beloften van haar jong slank lijfje.
| |
| |
Er waren parken, kleurige dorpen en lichte steden aan hellingen, waarvan zij duizelde. Er waren menschen, vrouwen en mannen en kinderen. De laatsten waren het liefst voor haar. De toenadering der mannen vreesde zij uit onbewust zelfbehoud en donkere herinnering; de vrouwen haatte zij, omdat ze volwassen waren, de meesteres uithingen en haar van de drempels wegjoegen als een zigeunerin of een slons. Soms, des avonds, kon Savolina vanuit haar ombloeide schuilplaatsen zien, hoe de vrouwen die overdag snauwden en de kinderen sloegen en hatelijk waren tegen elkaar, voor haar open ramen de haren kamden en borst en armen toonden en zachtaardig waren, om de minnaars te lokken. Savolina benijdde hen om hun schoonheid en zelfbewustheid, om hun minnaars, hun halskettingen en ringen, en hun hooge gekleurde hakken.
Nu en dan schreide Savolina ontmoedigd in de omarming der heesters; dan leken de wegen eindeloos, de menschen onvermurwbaar en het doel ver en niet te bereiken. Want dat er een doel was, wist zij; anders zou zij het klooster niet ontvlucht zijn. Maar als zij dan weer was ontwaakt en brood had gebedeld in de dorpen, reisde zij verder op dat trekkend voorgevoel, dat haar oogen donker maakte en fel en de bogen van haar wenkbrauwen vastbeslotener welfde.
| |
7
Savolina werd opgenomen door een oude tooverkol, die, leelijk en eenoogig als de Parze, met een bezeten liefde aan het leven hing en het als een dorre vrucht uitkneep voor de laatste druppel sap. Zij woonde in de kelders van een half ingestorte gothenburcht, die vroeger de muren eener hoogmoedige stad had verdedigd. Zij mengde liefdedranken, voorspelde jongelingen en maagden de toekomst, liet hun in een glazen bol de droomen hunner jaren zien, en vierde den heksensabbath. Eerst was Savolina schuchter en durfde zij niet zien naar de slagtanden, die Tranquillis in haar onderkaak gehouden had, zoo bang was zij, dat ze haar lippen doorboren zouden. Maar zij was spoedig gewend aan het grimmig gezicht. Zij bemerkte toen, dat Tranquillis in werkelijkheid geen kol, maar een lichtekooi was, die zichzelf en haar beroep een menschenbestaan had overleefd.
Op de najaarsavonden, als het kolenvuur zacht gloeide, en er door de rukwinden geen bezoek kwam van vermomde edelknapen of bedrogen boerendeernen, zat zij naast de heks op de zwarte treden van de kelderwenteltrap en luisterde naar de verhalen: herinneringen, die de oude meer zong voor zich dan voor de veertienjarige, wier ooren voor het eerst gingen tuiten van de geheimen en de roem der wereld.
Uit de woorden van Tranquillis, begeleid door den stormachtigen weemoed der Octobernachten werden Savolina's prille visioenen geboren. Witte steden
| |
| |
steil op het water en onder de maan; gondels en lagunen, serenades aan roemruchtige balcons en tweegevechten; aan de spitsramen der palazzi de koele glimlachende vrouwen met pages en narren; schoonheid en macht; vrouwen, koninklijker en kouder dan de warmbloedige en onbedachtzame minnaressen voor de open ramen der dorpshuizen, die door de boersche vrijers beslopen werden. - - Visioenen, die nimmer zinneloos werden of zich verloren in gemijmer. Want Savolina was eerzuchtig; zij gunde niets aan haar hart, en haar droomen raakten enkel de verbeelding en nooit het gevoel. - Zij wist, als de heks voor haar neerknielde en haar schoonheden stuk voor stuk aanraakte en prees, dat het doel duidelijker werd en naderbij kwam. Tranquillis lachte bewonderend en wikkelde rollen linnen voor haar los en lange strooken zij, die geurden; de belooning voor haar voorspellingen en giftmengerij. Tranquillis aanbad de schoonheid:
- Deze bruine schoudertjes en deze kleine borsten zullen een passend gewaad dragen, en langs de jonge vrouwenheupen zal de zijde zachter voegen dan de buigzaamste verliefde mannenhand. Wees jong en schoon; neem, wie je bevalt, maar laat niemand profijt trekken van je zwakheid.-
En Savolina, die alles wist, wierp het bovenlichaam tartend achterover:
- Mij bevalt niemand en niemand zal mij ooit zwak zien!
De heks stampte uitzinnig met haar krukstok op de leemen vloer:
- Jou moest ik ontmoeten voor ik den Hades zie! Diana! Zet ze het betaald, het heele geslacht, de hengsten; zet ze betaald wat ze aan mij misdeden: mijn duifje met de oogen van een jonge adelaar!
En zij zeeg in haar stoel neer, amechtig van den lach.
| |
8
Eens toen Savolina des avonds naar den gewelfden kelder terugkeerde uit de stad, kwam de maan op. Een opalen mist rilde over de rechtstandige cypressen. En Savolina herinnerde zich eensklaps den avond, waarin zij als kind was weggevlucht.
Het huis - de groote, koele, doorschaduwde kamers - en het venster, waarachter het heelal der sterren dreigde - en de man met de bollen en glazen - en de blonde vrouw, die bijwijlen uitgelaten met haar en Maria had gespeeld - de stille kleine Maria - en de tuin, die een gevangenis was geweest van myrten en wreede oleanders.
Zes jaar was het geleden.
En nu zij een vrouw werd, dacht zij voor het eerst weer terug aan deze prilste jeugd.
Savolina ging niet naar huis.
Zij verliet den heerweg.
| |
| |
Zij dwaalde af tusschen de cypressen en haar schaduw zweefde licht tegen het rouwend donker der boomen.
Savolina viel neer in het gras en snikte. De dauw doordrong haar tenger linnen.
Zij was eenzaam. Zij bemerkte eensklaps, dat zij verlaten was en van niemand bemind.
Sterren bezwijmden achter den horizon. Onder violette duisternissen sluimerden zwaardlelies en rhododendrons. Er gleed een kleine slang door het gras. Savolina zag het listig gefonkel der smalle groene oogen, maar zij had geen kracht, zelfs niet de wil meer om zich te bewegen. Zij werd roerloos. De lauwe warmte der aarde kroop op in haar leden. Bedwelmende thijm en loome humus. - Maar de geur van het verleden was er onzichtbaar, onnaspeurbaar mee gemengd en haar zinnen herkenden die, en sidderden van onbereikbare herinneringen. - Moeder. Maria. Moeder. In de ruïne hing het spookgeroep der uilen. Naamlooze dorpen hadden hun vuren ontstoken tegen de overmachtige schaduw der bergen. Moeder. Maria. Moeder.
| |
9
Opnieuw begon het zwerven; hoe kon zij ook anders, stuifzaad, dat geen grond ter wereld scheen te willen nemen?
Savolina ontliep de heks. Zij wist niet, waarheen te gaan, toen zij werd geprest door een troep lansknechten, die den heerweg afkwamen. Zij droeg mannekleeren en het was avond; men dacht een recruut te vinden en bond haar aan een paard. Den volgenden dag ontdekte men, dat het een vrouw geweest was. De mannen kregen woedende oneenigheid; sommigen lachten. Het was te laat voor kwaadwilligheid; de hopman nam haar als page.
Met de lansknechten is het leven bont en overweldigend. Men heeft geen tijd, om na te denken. Steden en wegen, zooals vroeger; Savolina herkent er vele. Daar zijn de rivieren bij nacht, en de doorwaadbare plaatsen en de wedden, waar de beesten drinken. Daar zijn de pijnbosschen en de welbekende ahorns, en de slingerpaden door de rotsen, waar bedelmonniken en boetelingen pelgrimeeren naar Rome. De kruisbeelden staan in donker loover. Boven de ravijnen blinken de dorpen als arendsnesten aan een afgrond.
Savolina marcheert en rijdt in de schaduw der vlaggen. De troep wisselt steeds van banier en meester. Vandaag vechten de Picardiërs voor den paus, morgen voor Frankrijk of voor den Keizer. De Schwytzers doen een overval uit een scherpe hinderlaag, worden overwinnaars en werven de overwonnenen in nieuwe soldij voor de hertogen van Milaan of Farnese. En wat doet het er toe, voor wie men vecht? De mannen zijn bezitloos en derhalve onverschillig. Als het logies overvloedig is, de betaling goed en de nachten mild,
| |
| |
als de slagen niet te hard aankomen, is het trekkend leven een wreed en spannend avontuur, waaraan men meedoet, als het kan in de beste luim.
Savolina heeft de vermoeienissen van de eerste maanden al doorstaan. Zij hoort bij de zwervende benden, alsof zij tusschen piekeniers en ruiters geboren was. De vaandrigshoed staat uitdagend op haar klein hoofd, en de smalle ponjaard schittert op de geharnaste heup, waar Tranquillis' handen in bewondering niet af konden blijven. De voeten in halve laarzen, gespoord, een hooghartige soldateske verschijning: Savolina doet een ieder vergeten, dat zij geen man is, ieder, tot den hopman toe, met wien zij in één tent slaapt.
Des avonds komt Giovanni Bruno in zijn tent en zij staat klaar met het water. Zijn lichaam is bruin en lenig; hij kijkt nooit naar Savolina, als hij zijn kleeren afwerpt en zich met parmesaansche reukwaters wrijft. Zijn kleine knevel trilt op de bovenlip, en Savolina moet inwendig lachen. Zij zou ook een man willen zijn. Maar zij wendt het hoofd af, als hij zonder op te zien haar beveelt, hem zijn hemd met het goudborduursel te geven. Zijn kleeren zijn zacht geworden onder haar handen. Zij zorgt voor hem, met de stiptheid van een soldaat en de teederheid van een vrouw; en hij aanvaardt het zwijgend en zonder dank, als gepaste dienst. Hij is geen edelman, maar hij heeft de manieren en de neigingen van een condottiere. De gemeene soldaten veracht hij; dat beteekent, dat hij niet bang voor hen is. Savolina heeft gezien, toen er geen soldij meer was en de troepen morden en hem kwamen beschuldigen; met zijn rijzweep heeft hij op de belhamels ingeranseld, totdat de vaandrigs hem moesten tegenhouden, op straffe van zelf te worden gestriemd. Giovanni Bruno drilt zijn vendels; de regimenten zijn week als was in zijn hand. Voor de meestbiedenden!
De hopman strijkt zijn knevel op en plooit de kraag voor den spiegel van glad metaal, die Savolina voor hem ophoudt. - Fraulissa Savolina. - Het is geen duitsch en geen italiaansch, maar een naam, die de Schwytzers en Picardiërs haar hebben gegeven: soldatenvrouw.
Zij hangt den hopman het korte zwaard om met de florentijnsch bewerkte greep aan den bandelier van zacht leer. Zijn laarzen zijn buigzaam en nauwsluitend. Savolina knielt en doet hem de sporen aan. Uit zijn kleeren waait muskusgeur.
Wanneer hij het nachtelijke kamp ingaat, naar de tent der officieren, drukt Savolina de lippen opeen in wrevel en afkeer. Zij begrijpt één ding niet: dat hij die vreemde vrouw met anderen, met ondergeschikten, wil deelen. Telkenmale maakt haar de gedachte opstandig.
Is Leïla mooi?
Leïla is niet jong meer, maar haar schouders en boezem, altijd zichtbaar onder doorschijnende gewaden, zijn rond en vol verlokkende schaduw. Haar mond welft donkerrood, en haar haar is een overvloedige bruine pracht. Een groote gouden ring hangt in haar rechteroor. Leïla danst en zingt in
| |
| |
de tent der officieren. Zij is de uitverkorene van de troep. Maar eigenlijk weet Savolina, dat zij niet danst; daarvoor is ze te plomp. Zij staat op de tafel van schragen en beweegt wiegelend haar heupen en trekt daarbij de rokken tot ver boven de knieën omhoog. De mannen kijken toe, met een ademlooze glimlach en oogen vol vernielingszucht. Leïla zingt een soldatenlied; half oostenrijksch, half florentijnsch:
Do hett wir weder Säckl noch Geld.
Strampede mi a la mi presente al vostra signori.
Do hett wir weder Wein noch Brot.
Strampede mi a la mi presente al vostra signori.
Do hett wir allesamt voll Maul.
Strampede mi a la mi presente al vostra signori.
Leïla zingt het en werpt zich dan na haar lied languit temidden van de officieren. Zij wordt nooit moe en weet op te zweepen.... en dat begeeren de mannen.
Savolina haat de marketentster en haar liederen. Waarom? Zij kan het niet zeggen. Zij haat de lachende zonnige weelderigheid, die Leïla aanhangt als een warme gave der aarde. Zij zelf? Geen man heeft haar ooit gezien. Savolina gespt zich vastberadener in haar soldatenkleeren. Zij veracht de mannen. Deze Leïla is het ergste, wat een vrouw kan zijn.... neen, Savolina zegt het woord zelfs niet in haar gedachten. Maar des avonds barst zij soms onverwachts in tranen uit en werpt zich op het veldbed neer en bijt in het kussen; dat zijn de nachten, waarin Giovanni Bruno de gelukkige teerling gooit en Leïla meeneemt als buit naar zijn hopmanstent.
| |
10
Eindelijk betrekken zij de winterkwartieren in de stad. Zij ziet hem nu minder vaak. Zij draagt korten tijd vrouwenkleeren, als de anderen.... de vrouwen der soldaten. Zij voelt er zich linksch in en gedwongen. Leïla heeft ringen, en kralen aan snoeren. Savolina kijkt naar haar marokijnen hooge sandalen en het brocaatkleed, dat zij heeft - verdiend. Dansende.... Nu men in de stad is, waar priesters wonen en waar streng toezicht is, zijn de beenen en de schouders van de lichtekooi verborgen onder een sterre zilverlakensche pronk. Nooit heeft Savolina haar zoo verafschuwd.
| |
| |
Zij kleedt zich opnieuw als soldaat. Zij wil geen vrouw zijn.... zooals de anderen. Niet huichelen. Waarom is zij niet als man geschapen? Zij draagt het zwarte haar kort en onopvallend en wandelt met de ponjaard op zij. In den schemer, in nauwe straten, blijven vrouwen staan en roepen haar fluisterende beloften na, in den waan, dat zij met een jong krijgsman van doen hebben; soms wordt er uit een hoog venster een roos naar haar geworpen, die in haar mantel blijft hangen. Zij kijkt op noch om en schudt de hulde onwillig af.
Er valt sneeuw. Smalle witte lijnen loopen langs de kroonlijsten der palazzi. De gondels varen over een zwart wak, waarin des avonds koude sterren tintelen. Venetië is een luchter van koele vlammen op een dreigend water.
De lansknechten leven in de kazernes van den doge - een loome verderflijke rust. De taveernen en huizen van plezier zijn dag en nacht open. Men ziet de officieren weinig. Savolina houdt in het officierenlogies alles voor den hopman in orde. Maar hij komt niet. Zij wandelt dikwijls langs de groote woningen van den Rialto; dan vraagt zij zich af, in welke ervan hij met een courtisane leeft.
| |
11
Het is lang geleden, dat Savolina de heks verliet, en zij denkt nu en dan terug aan haar woorden. Savolina zal niet zwak zijn. Haar lichaam blijft gespannen en koel van hoogmoed. Krijgsdienst maakt staalhard. Hoe ver zijn de visioenen van Tranquillis achter haar. De werkelijkheid is scherp van teleurstellingen. Dit nu is het leven van een weggeloopen meisje.
Kuische hoogmoed. Savolina wil geen vrouw zijn. Eenmaal heeft zij gezien, hoe de lichtekooien en mannen zich gedragen in het kamp. Tusschen de affuiten en musketten in rotten razen de trommels, bonzend en opwindend, en de manschappen klappen op de maat bij de dans der vrouwen. Anderen zitten doodstil; zij wachten als roofdieren op den afloop, als de vrouwen tusschen hun woeste vuisten zullen vallen, om overstelpt te worden met liefkoozingen. Savolina heeft toegekeken, hoe zij half bezwijmden in overmaat van genot. Mannen in rust begeeren niet beter; en de vrouwen doen, wat de mannen vragen.
Savolina is toen naar haar tent gevlucht. Zij zou ook verlangen om te dansen. Een jong lichaam trilt van ingehouden maten. Maar dat andere....? Als Leïla voor de officieren, met hooggeschort gewaad, zoodat een ieder haar schoonheid kan bewonderen - dat kan Savolina niet. De nachtwind is zacht op de huid; maar wat is er in de aanraking van uitzinnige mannenhanden?
Savolina aarzelt en verstrakt zich weer. Zij haat Leïla. Zij haat alles,
| |
| |
wat met haar in verband staat. En de warme golfstroom van verlangen, die in haar vloeit, dringt zij met geweld terug.
Neen, Savolina zal niet zwak zijn.
| |
12
Maar is zij dan minder mooi dan de.... anderen?
De spiegel!
Zij heeft zich ontwend naar zichzelf te kijken. Nu de duisternis vol ver rumoer is, weet zij zich veilig in haar kamer. In de wachtlokalen zingen de lansknechten; tamboerijnen werpen hun geluid als hard geld in de berookte winterlucht.
Savolina loopt heen en weer voor den spiegel. Leïla....? Nee, dit alles is mooier, jonger, slanker. Zij ziet het met een kleine vreugdeschok. Zij neuriet, denkt aan Tranquillis en legt de handen achter het hoofd. Haar pupillen schitteren groot in het gepolijst metaal. Droomend en langzaam hult zij zich weer in haar mannenkleeren.
Als zij zich omwendt, ziet zij Giovanni Bruno staan in de opening van de deur.
Hij spreekt niet. Hij ziet naar haar soldatenkleedij en dan naar den spiegel; het is, of hij daar nog het beeld zoekt van naakte bruine meisjesleden. Een diep overweldigend rood vliegt naar Savolina's wangen. Hij heeft alles gezien.
Zij wil vluchten; maar hij sluit de deur. Hij komt op haar toe. Het roepen sterft in haar keel. Zijn gezicht glimlacht; als hij haar aanraakt zijn zijn handen sterk en zorgzaam. Dit zijn mannenhanden. Hij buigt zich naar haar over en fluistert iets. Hij herhaalt het, vragend; hij smeekt dringend zacht. Zij hoort in haar verwarring de woorden niet. Zij weet wat ze betéékenen. De mannenkleeren zijn eensklaps als een schaamte aan haar lijf. Zij weerstreeft niet, als hij haar helpt ontkleeden. En als hij haar op het veldbed neerlegt en zij eindelijk haar oogen naar de zijne durft opslaan, ziet zij, dat zij haar leven lang geen angst meer voor hem heeft te koesteren.
Haar vervulling is bereikt.
(Uit een roman).
|
|