| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Jeanne van Schaik-Willing, Uitstel van Executie, Amsterdam, Em. Querido, 1932.
Een fijn en veelbelovend boekje! Wij kenden mevrouw van Schaik al uit kleine geschriften, hier en daar in tijdschriften geplaatst, en uit haar voortreflijke vertalingen van Fanny Hurst's romans, van dat onvergetelijke boek ‘De Sloof’ (Lummox) o.a. Dat zij ook zelf in staat is een goeden roman te schrijven wordt met Uitstel van Executie glansrijk bewezen.
Op de compositie van dezen roman zijn wel aanmerkingen te maken. Zij lijkt een weinig gewild, gezocht, met die ‘Prognose’ vooraf en dat ‘Nawoord’ achteraan - een nawoord waarin ze er ten slotte zelfs toe kwam haar vrouwelijke hoofdpersoon pathetisch toe te spreken. Er is misschien wel een tikje amerikaanschen invloed in deze vormgeving op te merken. Maar zoo iets is natuurlijk volkomen bijzaak naast het feit, dat Jeanne van Schaik getoond heeft menschen te kunnen beelden, en van hen te vertellen, frisch, geestig en gevoelig, en vooral, dat zij iets te zeggen heeft, iets over het leven, iets dat voor ons allen van belang is.
Dat ‘iets’ is lang niet optimistisch! Deze levendige en pittige geest schijnt te vreezen dat het leven ons ten slotte allen onder de knie krijgt - allen ten minste, die met fantasie, echte menschelijkheid, natuur, gevoelig behept zijn. Wie zich niet blindelings onderwerpt wordt op den duur ‘geëxecuteerd’. Men behoeft deze vrees niet te deelen, gelukkig, om van Jeanne van Schaik's werk te genieten. Het lijkt misschien vreemd, maar het is een al dikwijls opgemerkt feit, dat de meeste kunstenaars in hun jeugd pessimistischer denken dan in rijper jaren. Het komt misschien doordat met het aangroeien van den leeftijd het onderscheidingsvermogen - het onderscheiden vooral tusschen hoofdzaak en bijzaak - op de natuurlijkste wijze steeds scherper en vaster wordt. Maar anderen zullen hiertegenover misschien beweren dat de gevoeligheid afstompt!
Zeker is - ook dat werd al vroeger, o.a. in onze letteren, opgemerkt - dat een pessimisme als van Jeanne van Schaik dikwijls gepaard gaat met groote levendigheid, opgewekte karakteristiek, geest. Ook in ‘Uitstel van Executie’ kan men er menig bewijs van vinden. In het vlug en puntig typeeren b.v. van haar bijpersonen is mevrouw van Schaik bizonder gelukkig. Bibel, het beklagenswaardig snobje, dat veroordeeld is voor kunsthandelaar en kunstkenner te spelen, is zuiver naar het leven geteekend en beloont alléén al de lectuur van dit boek ten volle.
De uitgevers, in hun prospectus, noemen de taal van Jeanne van Schaik
| |
| |
strak en sterk. Mij dunkt, zij moeten in de war geweest zijn met de visie en met den geest. Het komt mij juist voor dat deze schrijfster haar taal nog meer verzorgen moet en bij haar strakke visie en haar sterken geest doen aansluiten.
H.R.
| |
Johan Theunisz, Verloren Volk, Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1933.
Dit beeld van de (volgens den schrijver tenminste) tot ondergang gedoemde visschersbevolking der voormalige Zuiderzee-kusten moet ronduit goed, overtuigend, interessant en deerniswekkend genoemd worden, maar als geheel en vooral als roman beschouwd toch niet bizonder geslaagd. De visschersbevolking van Enkhuizen - ik ken haar door eigen aanschouwing bijna niet, maar ik acht haar in dit boek volkomen begrepen, zuiver en juist gebeeld. Pittig ook. Ik las voortreffelijke bladzijden, waarbij het vooral op doordringende menschenkennis aankwam. Dit bekrompen volkje, in zijn blinde gesjouw en getob, zijn koppige eigenzinnigheid, zijn totaal gebrek aan logisch denken - vader Rieuwert niet te na gesproken! - dit nauwkeurig te teekenen en in zijn uitingen weer te geven, was blijkbaar een kolfje naar schrijvers hand. Maar wat hij te gering geschat heeft is de noodzakelijkheid van een boeiend en zinrijk verhaal, dat zijn frissche scènetjes, zijn scherpe figuren aaneenrijgen kon en er het noodige reliëf aan geven.
Als vlug en pittig mensch-typeerinkje (dat ook menige niet-noordhollander als echt menschelijk zal erkennen) geef ik u even het volgende van blz. 93.
‘Uit de winkel van Albert Heyn kwam Mien van tante Gees.
Jannes grijnsde, toen hij haar zag.
‘Zoo,’ zei hij, ‘ik dacht dat jullie alliendig bij volk van jullie kark kochten.’
‘Zoo,’ antwoordde ze vinnig, ‘docht je dat? As 't bij een aar goedkooper is, gane we deer en bij genien aars. Nou weet je 't!’
‘Ken je zoo maar d'r uut op de morgen? Bin je niet meer bij mevrouw Meering?’
‘Ja, 'k bin gek! Mot je hooren! Wouen ze, dat ik de goot leeghaalde, toen ie van de week verstopt was. Dat doet Meneer aars. Dat spaart hun kosten, weet je. Geldduvels bin het! Ze gaan altoos weer ze 't goekoopste kennen! Maar ik bedankte ze feestelijk! 'k Dee het niet, vezelf. 'k Bin niet heelegaar stapel! 't Mankeert me niet in m'n hoofd!’
‘'k Docht aars, dat je 't er zoo best had.’
‘Had ik ook. Maar ik laat me niet koejeneeren en overal veur 'bruken!’
Precies afgeluisterd, niet méér, zult ge opmerken misschien. Zeker, maar ook daarvoor zijn overgave, talent en zin voor humor noodig.
H.R.
| |
| |
| |
Kees van Bruggen, Tweestroomenland, Bussum, C.A.J. v. Dishoeck, 1932.
Kees van Bruggen, Plasland, Bussum, C.A.J. v. Dishoeck, 1932.
In jaren heb ik van Kees van Bruggen niet iets gelezen dat mij zoo aangenaam stemde, dat zoo zuiver en onopgesmukt, zonder speculatie op succes is geschreven als dit Tweestroomenland.
Het is een eenvoudige geschiedenis van twee menschen, twee gelieven zoo men wil, die elkaar vinden en verliezen en weer vinden. Het zet bezadigd in, want geen van beiden is door hartstochtelijke gevoelens bewogen en hun neiging tot elkaar is die van al wat oudere, wijzere menschen. De Hij en de Zij komen om beurten aan het woord, spreken hun gedachten en gevoelens ten opzichte van elkaar uit, het zoeken en tasten naar elkaars wezen vindt men daar weerspiegeld. Welk een barricades werpt het lot toch vóór ons op, telkens in anderen vorm! Is het niet het Verleden, dan is het de oorlog, is het de oorlog niet dan is het een verliefdheid, die verdragen moet worden door de andere partij. Zonder sentimenteel te zijn is de Hij toch steeds geneigd zijn vrouw als een schöne Seele te zien en dat bepaalt zijn houding tot dien van beschermer, objectief toeschouwer en afwachter. Zij, bewogener, subjectiever, voelt zich ten slotte door die ridderlijkheid bevrijd, zóó, dat zij zelfs het verleden in zich zelf afwikkelt en zij als vrije menschen tegenover elkaar komen te staan. Heel het boek is een gestadig verschuiven naar telkens een ander stadium; het evolueeren eener genegenheid; het is een ietwat intellectueele studie van twee tot elkaar neigende zielen, een studie van de moeilijkheden en mogelijkheden om zulk een neiging tot een bloeiende realiteit te doen geraken.
Plasland toont ons Kees van Bruggen's geest van een geheel andere zijde. Hier is hij weer de man zooals wij hem kennen uit de dagbladschetsen, de beschrijver van alles en nog wat, de uitvoerige grappenmaker.
Wel vind ik den humor van ‘Plasland’ sterker en ook de beschrijvingen kernachtiger dan in zoo menig journalistieke proeve van zijn hand; het is werkelijk origineel dit werkje over ons waterland!
Het beschrijft een vacantie op het water met een gehuurde woonschuit; een stuurman en een kapitein zijn in de huur begrepen. Natuurlijk regent het en kan van Bruggen heel zijn drastisch talent besteden aan de beschrijvingen van zóó veel volume water, zóó veel regen, zoo veel klein gedoe als: haventjes, sluizen, polders, bruggelden; kibbelpartijen, stormen, wolken en regengordijnen: al wat men zich voor kan stellen wat op zoo'n pleziervaart voorkomt vindt men in extenso beschreven. Geestig in zijn dwaze vergelijkingen, overmoedig en branieachtig en toch wijs en gelaten als een oude Heer, zie daar de schrijver van Bruggen ten opzichte van zijn avontuur in Plasland. Het is duidelijk dat Nederland hem benart, al fascineert het hem ook - het is duidelijk dat hij zich boven de benarring en de betoove- | |
| |
ring wil uittillen. Hij doet dat door het medium van zijn spotzieken geest. Het wordt soms louter bravour. Dan krijgt men opeens het gevoel dat men in 't ootje wordt genomen. Hij geeft ons dan te veel van het goede, zorgt niet voor rustpauzen en tegenstellingen. Het wordt gewild. Men kan niet altijd grappig zijn. En men moet dat ook maar niet altijd willen.
Jo de Wit
| |
S. Griever, De Meester van Velderweide, Amsterdam, de Spieghel; Mechelen, Het Kompas, 1932.
Ik weet niet goed wat we in de toekomst aan den Heer Griever zullen hebben. Er is nu nog zooveel onevenwichtigs in hem, iets dat sterk aan den schooljongen herinnert.
In het begin van den roman is de schrijver op vasten grond, we zien de geëxalteerde hoofdonderwijzer vol idealen, een man die de wereld verbeteren wil, de menschheid helpen en.... zichzelf overschat. Een goed-willende, vurige idealist, wiens voeten nog niet op de aarde geplant zijn en die met zijn hoofd in de wolken woont. Deze man, gelukkig in den echt, vader van twee lieve kinderen, zien we werkelijk voor ons. Maar dan - na den tragischen dood van zijn vrouw begrijpen we hem op den duur minder goed al is de reactie wel heel aannemelijk. Hij laat alles uit zich los: idealen, geloof, zelfs zijn kinderen zijn hem niets meer; hij wordt een somber, stuurloos mensch. Tot weer de liefde hem tot een geëxalteerde maakt. De reddende liefde. Nu leeft al het oude weer op in hernieuwden bloei.
Ook dat is menschelijk. Zijn vlucht van het meisje dat ook van hem houdt is minder begrijpelijk, omdat zoo duidelijk voor beiden hier redding en toekomst lag. Toch is ook hier de geëxalteerde en reeds ontwrichte schoolmeester wel te begrijpen. Maar het slot is veel minder zuiver, psychologisch gezien althans. Het huwelijk met de ietwat malle Jannetje doet aan als iets wat totaal niet bij hem past. En wij begrijpen hoe langer hoe minder van dezen mensch, wiens idealen ons toch als vurige krachten waren beschreven. Zoo zulk een innerlijke ondergang al mogelijk is, zij zou ons met geheel andere middelen moeten worden beschreven.
Jo de Wit
| |
Jan Engelman, Parnassus en Empyreum, Maastricht, Leiter-Nypels, 1931.
Jan Engelman heeft in dezen bundel een aantal zijner letterkundige kritieken bijeengebracht onder den weidschen titel ‘Parnassus en Empyreum’. Hij schrijft over de romans van Raymond Radiguet, over ‘J'Adore’ van Jean Desbordes, over Marsman, Slauerhoff, Paul van Ostayen, Werumeus Buning, Henriette Roland Holst, Herman Gorter en Karel van de Woestijne.
Engelman schrijft niet gemakkelijk. Zijn zinnen winden zich soms meermalen, eer zij ‘uit den knoop’ geraken. Een overmatig gebruik van ‘tech- | |
| |
nische termen’ vereenvoudigt de lectuur voor den oningewijden lezer niet. Men moet het jargon van Marsman onder de knie hebben om Engelman met vrucht te kunnen volgen.
Af en toe worden wij getroffen door een meer argeloozen toon. En dit geeft ons soms de onaangename gewaarwording alsof deze kritikus zijn standpunt stelselmatig tot een niveau heeft opgeschroefd, dat hem in wezen feitelijk geheel en al niet ligt. Of dienen wij deze argeloosheid te beschouwen als aanstellerij? In het artikel over Marsman, dat overigens eenige uitstekende passages bevat, zou men licht tot de laatste gevolgtrekking komen.
Het kritisch standpunt, dat de schrijver inneemt, wordt uit den aard der zaak door motieven, aan de Katholieke theologie ontleend, bepaald, doch daarnaast is een sterke invloed waar te nemen van het vitalisme. Wij betwijfelen echter of op den duur een vermenging van beide, of zelfs een langer ononderscheiden samengaan mogelijk is. Het conflict tusschen deze twee beschouwingswijzen, zooals het door Bernard Verhoeven in ‘De Zilveren Spiegel’ (Utrecht, ‘De Gemeenschap’, 1932) tegenover Marsman is geformuleerd, plaatst beide partijen voor een ‘Entweder-oder’, waaraan men zich niet onttrekken kan.
Over het algemeen valt een zekere inconsequentie waar te nemen in des schrijvers beschouwingen. Is zijn standpunt te eng of niet hecht genoeg gefundeerd, of wil hij meer omspannen dan hem, gegeven zijn beginselen, mogelijk is? Verhoeven heeft gepoogd in zijn bovengenoemd boekje te komen tot een bezinning aangaande de voornaamste principes eener katholieke litteraire kritiek. Men heeft hem halfslachtigheid ten dezen opzichte verweten. Misschien niet ten onrechte, maar in elk geval werkt deze bezonnen ‘halfslachtigheid’ minder verwarrend dan het dooreenhaspelen van katholieke normen en vitalistische thesen, gelijk door Engelman geschiedt.
Het katholieke standpunt krijgt op deze wijze in zijn kritische divagaties al te zeer een gelegenheidskarakter. En wij kunnen ons niet voorstellen, dat dit de uiteindelijke bedoeling van den schrijver met zijn werk is.
Zooals ook met Marsman's kritieken het geval is: men leest Engelman's opstellen het best, waar zij ons meesleepen door de lyrische emotie, waarin hun auteur is geraakt. Beziet men het meer betoogende deel zijner beschouwingen, dan raakt men spoedig gedésilluzioneerd door de geringe exactheid van denken, waarvan zijn uitingen blijk geven en is het dikwijls buitengemeen moeilijk den redelijken zin op te sporen, die achter de vele groote en hevige woorden wordt verondersteld te liggen. Menige berg blijkt dan een muisje te hebben gebaard!
Roel Houwink
| |
A.J.D. van Oosten, De wonderlijke Weg, Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande, 1932.
Het is met Van Oosten een vreemd geval. Naar mate zijn werk aan diepte
| |
| |
wint, verliest het aan vormkracht. Feitelijk staat er in dezen bundel nauwelijks één vers. Tuchteloos geeft hij wat in hem naar boven woelt weer: het is volstrekt willekeurig, ja in laatste instantie zinloos, hier van ‘poëzie’ te spreken. In vroeger tijd zou een dichter onder dergelijke omstandigheden gezwegen hebben - denk aan Gezelle! -, thans wordt ons in den vorm van een fraaie plaquette aangeboden, wat in de la van de schrijftafel het oogenblik der rijp-wording - het kan soms één flitsend moment zijn, dat de stilte van onder tot boven ganschelijk openscheurt - had dienen af te wachten, in een wijs en kuisch geduld. Dan ware een gedicht als ‘Tijdelijke Bevrijding’, dat ná Van Schagen's ‘Narrewijsheid, I’ overbodig is geworden, ongedrukt gebleven. Waarom gunt de dichter tegenwoordig zoo zelden zijn geest den tijd tot rustigen groei? Waarom deze krampachtige haast? Alsof de Nederlandsche dichtkunst ten gronde zou gaan, indien niet jaarlijks mijnheer x of y zijn portie poëzie ter markt bracht! De commercieele druk, die in dit verband op het geweten des dichters wordt uitgeoefend, kan toch waarlijk - iedere insider is daarvan overtuigd - zoo verbijsterend groot niet zijn.
Een figuur als Van Oosten bezit een talent, dat ongetwijfeld rijk is aan beloften. Ook deze bundel toont dit afdoende (weinige onzer jongere dichters kunnen een vers schrijven als ‘Cultuur’). Maar Van Oosten beperke zich spoedig en ingrijpend in zijn productie. Doet hij dit niet, dan is hij over vijf jaar uit-geschreven en niets anders dan een litteraire journalist van middelmatige kwaliteit. Waarvan wij er genoeg hebben. Een allerbedenkelijkst staaltje reeds van deze journalistiek zijn de tamelijk omvangrijke gedichten ‘Ukulele-Melodie’ en ‘Korte Ouverture’. Zij duiden tevens op een hoogst gevaarlijk gebrek aan zelf-kritiek.
Roel Houwink
| |
Dr. J.H. Carp, Het Spinozisme als Wereldbeschouwing, Arnhem, Van Loghum Slaterus' U.M., 1931.
Prijzenswaardig is de helderheid en bezonnenheid, waarmede Dr. Carp in zijn boek een uiteenzetting geeft van de grondbeginselen van het Spinozisme. De schrijver plaatst zich op religieus standpunt en stelt zich aldus tegenover de meening diergenen, die in Spinoza een glorie-rijken vertegenwoordiger van het Atheïsme zien.
Wanneer men zich accoord heeft verklaard met Dr. Carps uitgangspunt, kost het weinig moeite des schrijvers beschouwingen te volgen. Nauwkeurig heeft deze erop toegezien, dat men hem niet op inconsequenties zou kunnen betrappen. Zoo is zijn boek geworden tot een gesloten geheel, dat, eenmaal in principe aanvaard, slechts verrassen kan door de van groote kennis en diep inzicht getuigende wijze, waarop de stof door den auteur wordt beheerscht.
Voor wie zich niet vereenigen kan met de denkbeelden, welke aan het
| |
| |
Spinozisme ten grondslag liggen, zal het moeilijk zijn in de aan deze wereldbeschouwing tegenovergestelde denkwijze, zooals zij door Dr. Carp geteekend wordt, meer dan een caricatuur te zien, die verre beneden de werkelijkheid blijft, welke men haar in eigen denken pleegt toe te kennen. Dat Dr. Carp hier opzettelijk zou hebben ‘gecaricaturiseerd’, zouden wij niet gaarne willen beweren. Wel mag men afleiden uit een en ander, hoe bezwaarlijk het ook op het terrein der wereldbeschouwing is elkanders standpunt niet slechts redelijk te erkennen, doch tevens ten volle tot zijn recht te doen komen.
Roel Houwink
| |
Jef Last, Verleden Tijd, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's U.M. 1932.
Hoe komt het toch, dat dichters met een positief talent zoo weinig artistiek verantwoordelijkheidsgevoel blijken te bezitten in den tegenwoordigen tijd? Zoodra eenige ‘gunstige’ kritiek is ingeöogst, worden de sluizen wijd opengezet en - om in het beeld te blijven - troebel en klaar water stroomt er on-onderscheiden uit. Neemt de kritiek haar taak te licht? Toont zij te gauw tevredenheid? Het wordt wel eens beweerd. Maar zij is toch per slot van rekening niet verantwoordelijk voor wat de dichter doet en laat. ‘Paedagogische’ kritiek is een gevaarlijk ding, omdat zij spoedig haar proporties vergeet en verwordt tot een aesthetische dwingelandij van den eersten rang.
Jef Last publiceert rijp en groen. Den laatsten tijd overweegt het groene helaas. Nagenoeg alle verzen, waaruit deze bundel bestaat, hadden in portefeuille behooren te blijven. Heeft Last geen raadgevers, geen zelf-kritiek? Wat moet er terecht komen van een dichter-generatie, die op dertigjarigen leeftijd zich bijzetten laat in zijn ‘jeugd-poëzie’? Marsman gaf onbegrijpelijkerwijze eenigen tijd geleden het voorbeeld; thans volgt hem Jef Last. ‘De belangstellenden kunnen in deze reeks gedichten de lijn vinden langs welke ik tot mijn tegenwoordige opvatting over poësie ben gekomen,’ heet het in de inleiding, welke aan ‘Verleden Tijd’ vooraf gaat. Nu is het wachten maar op den historicus, die ons met een dissertatie over de ontwikkelingsgang van Jef Last's poëzie verrast. Waarom niet? In een tijd, waarin dichters zich na hun eersten of derden bundel voor klassiek houden, is alles mogelijk.
Roel Houwink
| |
Khouw Bian Tie, Willem Kloos en de Dichtkunst, Leiden, N.V. Leidsche Uitgeversmij., 1931.
‘Mocht de schrijver ondanks zijn voornemen er niet in slagen om in zijn studie zich zoo ver mogelijk van typisch Nederlandsch-cultureele aangelegenheden te houden, en aldus den schijn op zich laden van zich niet bewust te zijn van zijn staat als vreemdeling, - zoo hoopt hij dat zulks niet aan zijn bedoelingen zal worden toegeschreven. Ten slotte roept hij ook nog de wel- | |
| |
willendheid van den lezer in voor het noodzakelijk-onhandige gebruik der Nederlandsche taal.’ Aldus besluit Khouw Bian Tie het voorwoord tot zijn beschouwingen over Willem Kloos en de dichtkunst. Wij meenen den schrijver gerust te mogen stellen: naar onze overtuiging althans is hij nergens zijn boekje te buiten gegaan en heeft de geestdriftige schets, die hij ons van Kloos' aesthetiek in zijn bovengenoemd werk gegeven heeft, er alle recht op om dankbaar en bewonderend door ons te worden aanvaard. Wie ook maar eenig vermoeden heeft van den arbeid, welke achter deze bladzijden verborgen ligt, zal zich er dubbel over verheugen, dat zij tot zulk een goed einde kwam.
Het is de groote verdienste van deze studie van Khouw Bian Tie, dat zij een systhematisch overzicht geeft van Kloos' schoonheidsleer en ons aldus in de gelegenheid stelt wat in verspreide opstellen door den dichter-kritikus werd neergeschreven, zorgvuldig gerangschikt en geschift onder oogen te krijgen, zoodat wij beter dan voorheen in staat zijn de beteekenis van de aesthetische opvattingen van dezen voorman der beweging van Tachtig te beoordeelen en zijn denkbeelden over het wezen der poëzie in hun objectieve waarde te overzien.
Roel Houwink
| |
Moderne Bouwkunst in Nederland, Nr. 14. Scholen II, Nr. 15. Kerken. W.L. en J. Brusse N.V., Rotterdam 1933.
Van deze serie, waarvan de tevoren verschenen nummers in de Maart-aflevering werden besproken, kwamen nu deze twee nummers van de pers, een bewijs van voortvarendheid! Ook deze twee zijn weer voorzien van veel voortreffelijke fotografische afbeeldingen en van plattegronden. Aan den schoolbouw moesten twee afleveringen worden gewijd: de onderwijspacificatie heeft veel emplooi gegeven aan de architecten! Er is geen utiliteitsbouw, waarin zij zich zóó hebben kunnen ‘uitleven’! Onder de afbeeldingen van Nr. 15 treffen de interieurs der Amsterdamsche synagoge van H. Elte Phzn., Kropholler's mooie - hoewel op oudere voorbeelden teruggaande - Haagsche dorpskerkje bij het Rosarium en Oud's kerkgebouw in Kiefhoek te Rotterdam (meer gebouw dan kerk). Ook in deze twee afleveringen ware de volledigheid gediend geweest met de nauwkeurige vermelding van straten, pleinen, enz. waaraan de gebouwen staan en met het plaatsen van een windroos bij de plattegronden, wat speciaal voor de beoordeeling der schoolgebouwen van veel belang zou zijn geweest. Bij de kerken had bovendien de vermelding der gezindte en - bij de katholieke - van de(n) heilige niet mogen ontbreken. Men had het dan den belangstellende gemakkelijker gemaakt, de gebouwen ter plaatse te vinden. Overigens niets dan lof voor deze mooie uitgave!
J.S.
| |
| |
| |
Paul Fierens, L'Art Hollandais Contemporain. Couverture et dessins dans le texte par Leo Gestel. Editions ‘Le Triangle, Paris, z.j.
Nadat de moderne Vlaamsche beeldende kunst haar beschrijving heeft gevonden in het werk ‘Flandre’ van Luc en Paul Haesaerts (op zoo buitengewone en schitterende wijze verlucht) vond nu de moderne Nederlandsche beeldende kunst een samenvatting in dit werk, dat niet van een landgenoot is. Het is alweer een aantal jaren geleden, dat de bekende Duitsche schrijver F.M. Huebner aan deze laatste kunst een boekje wijdde, waarin hij op de hem eigen scherpzinnige wijze die kunst in haar vele ongelijksoortige uitingen trachtte te karakteriseeren. Hij verdeelde die kunst in rubrieken: wie zal hem dit euvel duiden, gezien haar verscheidenheid? Fierens, Belg of Franschman - ik weet het niet - heeft van rubrieken, hokjes of vakjes afgezien, zonder nochtans uit het oog te verliezen, welke groepen hier werkzaam zijn.
Fierens, gevoelig en scherpzinnig waarnemer, is kennelijk in het voordeel tegenover Nederlandsche beoordeelaars van Nederlandsche moderne kunst, omdat hij buitenstaander is en de waarde dier kunst onwillekeurig meet aan die van de Fransche, welke op onze kunst een zoo grooten invloed heeft. Fierens heeft dat zelf gevoeld, want hij schrijft, dat hij - hoewel de moderne Hollandsche beeldende kunst nog maar kort en ook niet volledig kennende - het voordeel van zijn positie ziet: ‘wanneer ik dan al te veel van buiten af en te veel gepraeoccupeerd door de Fransche en de Vlaamsche kunst - die mij beter bekend zijn - deze kunst beschouw, die in zekere opzichten aan de beide vorige verwant is en in andere opzichten zich daarvan verwijdert, geloof ik vatbaarder te zijn voor de verschillen dan voor de gelijkenissen en beter in staat dan een Hollander om er, zoo niet het “waarom”, ten minste het “hoe” van te vatten.’
Terwijl wij Nederlanders meestal geneigd zijn vooral het Fransche werk van Van Gogh op den voorgrond te stellen, wijst Fierens op de beteekenis van Van Gogh's Brabantschen tijd: hij ziet daarin den voorbode van wat later Permeke, Piet en Mathieu Wiegman, Piet van Wijngaerdt en Wiegersma zouden brengen. Tegenover deze richting zal Frankrijk, naar Fierens meent, altijd vreemd, zoo niet vijandig staan. De niet alleen constructieve, maar ook expressieve en lyrische vereenvoudiging van Van Gogh is het middel, het doel, de sleutel van een kunst, welke Vlaanderen, Duitschland en Nederland sinds den ondergang van het impressionisme beoefenen.
Een tweede figuur, welke Fierens boven al belangrijk vindt, is Breitner, wiens tijdgenooten wellicht niet begrepen, volgens Fierens, hoe ver deze ‘totalisateur de sensations’, in wiens waarde de kritiek zich voortdurend heeft vergist, zijn voorgangers, de Haagsche landschapschilders, achter zich heeft gelaten. Terecht ziet Fierens in Breitner een voorganger van het expressionisme, terwijl velen, volgens hem, in Breitner niet anders zien dan ‘de dappere volgeling der broeders Maris, de bezinger van de gezonde, stevige
| |
| |
stoffelijkheid, een tot ontwikkeling gekomen, in zich zelf verzonken naturalist.’
Dat Fierens onwennig staat tegenover Hollandsche leerstelligheid en verlangen naar meetkundige zekerheden, is begrijpelijk. Hij ziet hoe veel Hollandsche moderne schilders zich overgeven aan het ‘lineaire idealisme’ (de uitdrukking is van Luc en Paul Haesaerts) van den lateren Toorop, van Thorn Prikker en Van Konijnenburg. Fierens noemt het een soort ‘cubisme van het Noorden’ en hij laat er op volgen: ‘Als wij hier de geschiedenis der Nederlandsche schilderkunst van gisteren zouden schrijven, ware het van belang, aan te toonen, in welke opzichten Jan Toorop, voornamelijk in zijn religieuse voorstellingen, in zijn Apostelkoppen van het Stedelijk Museum in Amsterdam en zijn Kruisweg, zich verheft boven de dorheid en het schrale der symbolisten, boven de ingewikkeldheden en pedantismen, waarin anderen vergingen.’
Na deze inleiding over wat aan het heden onmiddellijk voorafging volgt dan een korte karakteristiek van de voornaamste schilders van heden, waarin menig treffend en juist woord wordt gezegd. Van de expressionisten vindt Fierens Leo Gestel de belangrijkste figuur; een oordeel dat zich aansluit bij de groote waardeering, die Gestel in Parijs vindt. Enkele korte, juiste waardeeringen van het werk van Sluyters, Piet en Mathieu Wiegman, Wiegersma, Charley Toorop, Kruyder, Nicolas, Maks en anderen volgen. De plaatsruimte laat niet toe, hierop verder in te gaan, maar opgemerkt zij, dat Fierens te haastig en te eenzijdig te werk is gegaan en aan den eenen kant eenige beginnelingen heeft behandeld, die alleen maar hun eigen onrijpheid bewijzen en aan den anderen kant iemand als Dirk Nijland is voorbij gegaan. Ten slotte wordt in een paar woorden de beeldhouwkunst behandeld, of liever afgehandeld, want wat Fierens hierover opmerkt is kennelijk slordig en oppervlakkig. Het was beter geweest er maar heelemaal niets van te zeggen dan dit. Over Oswald Wenckebach, van wien Fierens blijkbaar nooit iets heeft gezien, geen woord; vandaar de eenzijdige vermelding van Raedecker en geestverwanten (die hij ziet als gericht naar Zadkine) en de bewering, dat ‘le côté de Maillol et de Despiau semble interdit aux Néerlandais’. Tenslotte volgen 120 afbeeldingen, waarvan 13 naar beeldhouwwerk (waarbij Hildo Krop onvoldoende is gerepresenteerd en aan Polet te veel aandacht is gewijd).
Overigens alle waardeering voor deze uitgave! Het is bijzonder nuttig voor ons, te luisteren naar een even scherp zienden als welwillenden criticus - van buiten - als Fierens is. Dat behoedt ons voor malle exaltaties van eigen grootheden eenerzijds en onrechtvaardige denigraties anderzijds. En hoeveel méér hebben wij aan deze heldere, als geheel goed overwogen uiteenzetting dan aan de oraties pro domo, welke Paul Citroen ons in 1931 bood in ‘Palet’!
Leo Gestel maakte voor dit boek een aantal geslaagde vignetten en het omslag, welk laatste door de uitvoering zichtbaar heeft geleden.
J.S.
|
|