| |
| |
| |
Het vrije strand
door Jo Smits
DES morgens heel vroeg, als er nog geen tenten op het strand staan en er alleen nog maar een enkele bader in zee gaat, zich voelend alsof het heelal voor hem openstaat, gaat de oude dominé het trapje langs de restauratie naar beneden om zacht door het zand te loopen langs de eindelooze zee. Hij kan niet ver gaan, want hij is oud en moe. Hij is volkomen versleten, en wat meer is, hij is in deze wereld niet meer noodig: hij is malende geraakt over het Bloed van Christus, en dat is begonnen toen hij oud werd, en het is steeds erger geworden, zoodat zijn zoon die professor is en het goed heeft, hem bij een verpleger in huis heeft gedaan. Daar zal hij nu zijn laatste dagen slijten. Het is altijd nog een geluk dat zijn zoon die professor is geld aan de verpleger kan betalen, anders zag het er nog veel leelijker uit voor de oude dominé, want zonder geld kan de verpleger hem ook al niet in huis nemen, dat spreekt vanzelf. Iedereen moet leven, en geld is de eerste noodzaak om te kunnen leven. Ja, de oude dominé heeft bijna afgedaan. Niemand kent hem hier meer. Alleen de buren van de verpleger kennen hem als de malende dominé en zij blijven hem en zijn gepraat over het Bloed van Christus maar liever uit den weg. Zoo blijft er dan één glorie over voor de oude dominé: zijn morgenloopje langs het strand vóór de tenten er zijn, vóór de files uit de stad hun weg weten te vinden naar zon en ruimte en daar krioelen door elkaar, als insecten neergestreken op den gelen grond. De dominé heeft geen lust in een menigte te wandelen. Hij voelt zich geruster in de stilte van den morgen, en voor de spoelende golven blijft hij lang staan, zijn rug gebogen, zijn oogen troebel, maar met een kinderlijke verwondering erin. Altijd maar door gaan de golven, in het zand staan de afdrukken van meeuwenpooten. In een kuil gaat de oude dominé zitten. Wat er in zijn verwarde oude brein omgaat
doet er niets meer toe, niemand zal er meer naar luisteren willen, ook niet degenen die in het Bloed van Christus gelooven, want de dokter heeft de oude man malende verklaard. Daarom zit hij nu hier aan het strand in een kuil en kijkt naar de zee, zooals hij iederen morgen doet, in goed en in slecht weer, iederen morgen opnieuw, verwonderd en stil, en soms weer prevelend over de dingen die hij vroeger gepredikt heeft. Heele texten zegt hij op. En zijn stem beeft telkens, als hij ze uitspreekt. En soms zegt hij: ‘Gezang 203’, en zingt hij zacht:
‘Op Uw woord, o Leven van ons leven!
Werpen wij het doodskleed af;
Door de kracht Uws geestes uitgedreven
Treden w' uit ons zondengraf.’
| |
| |
En de zee spoelt door. In de steden hebben de menschen zich klaar gemaakt om uit te trekken. Ze willen weg. In eindelooze rijen staan ze te wachten voor de loketten, trekken ze de wegen over in auto's en per fiets. Weg willen ze, want het wordt warm vandaag, en het is Zondag. De kinderen moeten kunnen spelen aan het strand, de jongen moeten in paartjes in het zand liggen om tenminste ergens in de natuur ongedwongen samen te kunnen zijn, en niemand zal een ander lastig vallen, want ze weten van elkaar hoe iedere familie naar het strand verlangd heeft, dat dit wijde strand één dag van uitkomst biedt voor de jacht in de stad, één dag van bevrijding, één dag van waarachtig spelen in 't water in een wonderlijke vreugde. Over de wegen trekken de files, rij aan rij, auto's, fietsen, en alles schijnt jong en zonnig, en men verzwijgt voor elkaar de nood der tijden, de werkeloosheid, de broeiing van de gekluisterde geest in alle landen. Men verzwijgt voor elkaar dat de arbeid vernield is, dat het uitzicht verdwenen is, en dat millioenen over een geheele wereld zonder hoop leven moeten. Men verzwijgt dit, want vandaag is het Zondag en men trekt naar het strand. Men vlucht, zooals al sinds lang de menschheid bezig is te vluchten voor zichzelf, naar dancings en bioscopen, naar andere plaatsen, naar bosschen en duinen, naar water en lucht, weg, weg, in snorrende auto's, weg, weg, in een razend tempo, om een doel te bereiken. Men lacht in de auto's, want men is jong. Duizenden en duizenden verliefde paartjes zoeken hun genot. En het strand is de schoonste uitkomst. En men zal niet vragen naar de toekomst, de toekomst van henzelf en van het nageslacht. Men wil liefhebben en blij zijn vandaag. En men trekt naar het strand en naar de duinen, en dicht naast elkaar liggen de jonge lichamen, in het eeuwig verlangen en het onverklaarbaar raadsel van levensdrang. Jong en lief zijn vele gezichten, en op het strand krioelt het straks van
menschen die genieten willen.
De oude dominé staat op uit zijn kuil. Er zijn al eenige tenten verschenen, en steeds komen er meer dragers van tenten. Met zorg worden de tenten opgezet. ‘Wimpie, kijk wat je doet,’ en ‘Mogen we nou nog niet in zee?’ ‘Ik lus nou al wel een boterham.’ ‘Kijk hij 's, z'n broek is heelemaal nat.’ Dicht bij de dominé is een zware vrouw gaan zitten. Zij is bloedarm. Haar lichaam bolt uit haar kleeren. Om haar heen loopen de kinderen, druk en vol verlangen in zee te gaan. Zij praten plat, en zij zijn allen nog klein. De vader is met de tent bezig. Als hij opkijkt zien zijn oogen in die van de oude dominé. En zij zien van elkaar dat er in beiden iets gebroken is, en de dominé gaat naar de man toe. Deze glimlacht.
‘Kijk,’ zegt de dominé, ‘deze mensch, dat zie ik, gelooft ook in het Bloed van Christus. Ja, wij kennen de genade. Wij zijn geen verlatenen. Wij gelooven in het vleeschgeworden....’ De dominé zwijgt plotseling, want de vrouw is overeind gekomen en ziet hem verschrikt aan. Ach ja, hoe vaak heeft de verpleger gezegd, dat hij niet tegen de menschen op het strand
| |
| |
mocht praten, dat 't niet goed was, dat de menschen op 't strand niet wilden hooren over het Bloed van Christus, dat ze gekomen waren om er een tent neer te zetten en er met de kinderen te spelen, forten te bouwen en pootje te baden, schelpen te zoeken en handel en godsdienst, oorlog en beurs vergeten. Ach ja.... maar de dominé wil nog iets doen voor de oogen die hem aankijken, de oogen van de man die zijn tent aan het strand opzet, en die iets troebels hebben, iets gebrokens. De dominé staat voor het witte wapperende doek van de tent, een zwarte gebogen figuur en zingt:
‘Heiland! reinig door uw bloed
Ook dit kroost eens van de zonden;
Stort uw zegen in 't gemoed,
Door den doop aan u verbonden.’
De kinderen staan naar hem te kijken, half lachend, half verschrikt. Dan, langzaam, gaat de oude man weg van het strand. Langs de restauratie gaat hij weer omhoog de boulevard over, en hij ontmoet de gezinnen en de jonge paren, de karretjes van waaruit kinderen hem aankijken, hij ontmoet de velen die vluchten en lachend en hoopvol het strand betreden, om er te liggen onder de hooge lucht en er te baden, vrij, in het koele water. Het zal warm worden, en uit de tenten springen de baders te voorschijn, de zee in. Goddank, eindelijk vrij. De zware bloedarme vrouw bij de tent waar de dominé gezongen heeft, lacht plotseling. ‘Die man was vast niet goed bij 't hoofd,’ zegt ze, en ze kijkt om naar haar man. Hij zwijgt. Hij ligt languit in de zon, en het zand is zacht. Hij laat de zandkorrels door zijn handen glijden. Maar plotseling hoort hij het geruisch van de wereld achter hem. Hij hoort het fluiten van een trein, en het geronk van een motor op de boulevard. Hij kijkt achterom, met iets van schrik in zijn troebele, vermoeide oogen. Hij ziet op het strand menschen, steeds meer menschen, en plotseling ligt hij duizelend achterover. Dan roept zijn vrouw: ‘Hans, niet te ver in zee! Niet te ver, zeg ik.’ En hij ziet zijn kinderen baden, klein in hun badpakjes, teer de armpjes en de beentjes, en speelsch hun lichaampjes in het spoelende water. En overal zijn kinderen aan het spelen, overal, langs het strand in de stralende zon. Sommigen hebben nu al ijs gekregen van de ouders. Dat was toch dom. IJs moest je de kinderen pas veel later op den dag geven. En ineens roept hij ook: ‘Niet te ver, Hansje, niet te ver.’ En hij ziet zijn kleine jongen terugkeeren, zijn gezichtje naar de ouders gewend. Dan laat de man zich weer terug vallen op het zand, en luistert niet meer naar wat de kinderen babbelen. Een vreemd, wild verlangen stijgt in hem op, alsof hij gek zal worden. Hij blijft roerloos liggen. En door zijn hoofd zingen de
bevend gezongen woorden van den ouden zwartgekleeden man:
‘Heiland, reinig door uw bloed
Ook dit kroost eens van de zonden.’
| |
| |
Er komt meer wind. Dat is prettig. Nu zal het niet zoo erg warm worden als men wel dacht. Achter een tent zit een meisje zich uit te kleeden. Zij lijkt zeer jong en tenger. Toch is haar gezicht ouder en wat mat. Zij werkt in de week in een winkel, meestal bij electrisch licht, want bij regenweer is het in de zaak donker. Zij moet iederen dag op tijd zijn en stempelen, en als zij niet op tijd is, betaalt zij boete. Het werk is volstrekt niet zoo slecht, alleen stáát zij te veel, en doordat haar vader werkeloos is, kan er niet veel uitgaan op overschieten. Maar ze houdt niet zoo veel van bioscoop, want 's avonds ben je er toch maar te moe voor. En zij en de twee andere kinderen houden het gezin staande in een vreemde wonderlijke warrelende wereld.
Zij stopt haar kousen in haar schoenen. Dom dat ze die heeft aangetrokken. Ze ziet wel, de meeste menschen hebben hun kousen uitgelaten. Zij doet haar kleeren in een bundeltje, en staat nu plotseling naast haar pakje, rank, en wel zeer teer, alsof ze nog een kind was.
Zij is echter volwassen, en gaat haar weg door het leven immers zoo zeker. Zij verdient geld voor de ouders, zij werkt in ‘de zaak’. Iederen morgen staat ze op, en rent naar de tram. En iederen avond komt ze weer thuis en er wordt daar altijd naar haar uitgekeken, want ze is lief en van een eigenaardige bekoorlijkheid, die kleur geeft in de kamer. Ze draaft nu plotseling over het zand recht de zee in en verliest zich tusschen de baders. Haar bundeltje ligt naast een roode tent, onbeheerd, en ze speelt in het water met de golven, en het leven is plotseling schoon en stralend. Het strand strekt zich ver uit en als ze op haar rug gaat liggen werpen de golven haar lichte lichaam op, en soms spoelen ze over haar heen en komt ze er proestend weer uit te voorschijn. Vandaag is het mooi te leven. Vandaag is er zee en zon en wind en ‘de zaak’ is in een nevel verdwenen en ligt in haar bewustzijn op den achtergrond. Wat morgen komt, doet er nu niet toe. De golven breken op het strand, de wind wordt weer iets sterker. Het is mooi en heerlijk.
Achter dezelfde tent waar haar bundeltje ligt, komt een jonge man zitten. Hij is over het strand komen loopen, in zijn zwempak en badmantel. Hij trekt iets met zijn been, en zijn gezicht draagt zorgen. Toch lijkt hij nog jong. De wind is hinderlijk, want hij heeft behoefte aan warmte. Het water was koel en hij is nog niet vaak in zee geweest. De roode tent biedt een mooie beschutting voor de windvlaag, die hem hindert. Hij gaat languit liggen en schuift het bundeltje kleeren op zij. ‘Hier ist es gut!’ roept hij tegen zijn broer die echter 't hoofd schudt en in zee gaat. Dan blijft de jonge Duitscher liggen in de zon, en dommelt in. Het is vannacht laat geworden in het hotel. Sommige gasten hadden met dansen maar niet uit willen scheiden, en de muziek had doorgespeeld, de eene foxtrot na de andere. In de keuken beneden in het sousterrain had de kok de radio aangezet terwijl hij het ijs maakte. En als gekken hadden de gasten in de rondte gedraaid en hij had zich verwonderd hoe hij als ingenieur in dit hotel werken moest, hoe zijn
| |
| |
broer het klaarspeelde in dit vreemde land het hotel te beheeren. Ja, goed stonden de zaken niet, maar deze zomer haalde 't weer een beetje op. Alles hing van het weer af. Als dat maar mooi bleef, dan zou 't gaan van 't jaar, maar als dat hen in de steek liet! 's Nachts, toen ze eindelijk in bed lagen, was zijn broer plotseling over de zaken begonnen. ‘Laszt nur tanzen,’ zei hij, ‘als er maar geld binnen komt. God, wat kan een mensch genoeg van alles krijgen. Ist ja furchtbar, das tanzen der menschen. En als de zomer voorbij is moeten we ons maar weer zien te redden. Er moet geld naar huis, die Mutter moet de volgende maand geholpen worden, het is daar in Duitschland huilen.’ In den nacht hadden ze samen gepraat, doodmoe, in de kamer naast de keuken in het sous-terrain, waar ze sliepen. De jonge hotelier stak nog een sigaret op. Plotseling flikkerde het licht van de lucifer in het donker en bescheen zijn gezicht. En de lucht van tabak verspreidde zich door de kamer. Er klonken boven stemmen. ‘Was kann denn das sein?’ zei de jonge hotelier. En in het donker luisterden ze. ‘Ik weet het,’ zei de jongste broer zacht, ‘het is de juffrouw van No. 18. Die moet weer naar de W.C.’ Ze bleven luisteren. Er was een zacht geschuifel over de gang, er ging iemand een trap op, dadelijk daarop ging een deur dicht. Het was de juffrouw van no. 18.
‘Die gaat overmorgen weer naar huis,’ zei de hotelier. Maar zijn broer gaf geen antwoord meer. No. 18 was uit zijn denken verdwenen. Hij sliep, en woelde weer in zijn bed, en oude lang vervlogen dingen uit de oorlog speelden door zijn brein. Een ontzaggelijke zwaarte legde zich op zijn borst. ‘Ach Gott, das feuer!’ mompelde hij. De ander luisterde. De sigaret doofde uit. Hij legde haar weg en tuurde het duister in. Hij zag de boeken met cijfers voor zich. Het hotel, dat hij misschien niet staande kon houden, uitgedrukt in de cijfers. Hij rekende en rekende. Als de zomer maar aanhield. Ze hadden een zuinige kok, en niet veel personeel. Maar menschen eischen veel. Niemand mocht merken dat de zaken niet rooskleurig stonden. Hij drukte zijn jong gezicht in 't kussen. Naast hem mompelde zijn broer weer iets. Ditmaal iets over een lamp die niet branden wou. ‘Om Gottes Willen, Walter, ich kann kein Licht machen.’
Het strand.... natuurlijk, want de nacht is voorbij. Dan is er altijd weer het strand waardoor het hotel kon bestaan. Het strand dat menschen vreugde geeft en anderen voedsel. Hier ligt hij achter een roode tent te slapen. Het is licht om hem heen, zoo licht als hij 't vannacht misschien had willen maken met de lamp waarvan hij droomde. Uit de kamer van het sousterrain is hij weggevlucht naar het strand. Hier kan hij ademen. Zijn borst gaat zacht op en neer. Zoo in rust heeft zijn gezicht iets kinderlijks, iets ontroerends, en in zijn smalle borst gaat de adem in en uit.
Maar plotseling wordt hij wakker en gaat overeind zitten. Het meisje is teruggekomen. Zij heeft genoeg gebaad en loopt naar haar bundeltje toe.
| |
| |
De wind waait een kous weg. Dan komt ze naast de jongen zitten. ‘Entschuldigen Sie,’ zegt de jongen. Hij blijft echter zitten en kijkt. Stil en zonder naar hem te kijken kleedt het meisje zich aan. Ze doet het vlug en handig. De jonge Duitscher kijkt en als ze elkaar plotseling aanzien is er een stille bekoring tusschen hen. Dan beginnen ze te praten en het meisje deelt haar plak chocola met hem. Zoo zitten ze achter de roode tent naast elkaar, in een geluk dat hun gezichten doet glanzen. ‘De zaak’ bestaat niet meer. ‘Het hotel’ is in een afgrond van vergetelheid verdwenen. Geld beteekent niets meer en kan in deze wereld niet bestaan. Een windvlaag heeft hen naar elkaar toe gedreven, en er blijft een verheuging over het strand hangen. Boven het zand trilt het licht van de zon. Ze praten samen. Ze praten over kinderen die een eindje verder in een kuil zitten te spelen. Ze praten over de Zondag en de zee, en ze lachen als er een kereltje naar hen toe komt loopen en verbaasd weer weg rent. Ze eten hun chocola op. En zij zijn volkomen zeker van elkaar dat alles goed is. Dan vraagt het meisje plotseling of hij ook nog in de oorlog is geweest. ‘Im krieg? Ja, doch!’ zegt hij. Zij kijkt naar hem, zooals hij daar zit, zijn borst iets ingevallen, zijn gezicht niet jong meer, alleen zijn lichaam jongensachtig en zijn oogen als die van een hert, met dezelfde onverklaarbare weemoed er in. Toch is er kracht in zijn gezicht, en als hij lacht trekt er een algeheele tinteling door zijn wezen heen. Er staat iets in haar op: een verzet tegen de schennis die gepleegd is. ‘Er mag geen oorlog meer komen,’ zegt ze.
‘Es wird immer wieder Krieg geben,’ zegt hij.
Een nieuwe windvlaag strijkt over het strand. De tent wappert, de roode tent waarachter zij zitten. Het meisje ziet over het strand heen, de spelende kinderen, de rustende menschen, de lachende gezichten, maar er is plotseling iets met dit strand, alsof er een duisternis over heen is gestreken. Zij wendt zich naar de jongen toe, haar gezicht ziet plotseling veel ouder dan daarstraks. ‘Het mag niet,’ zegt ze, ‘ik wil het niet.’
Hij is verwonderd. Hij neemt haar handje in de zijne. ‘Waarum nicht?’ vraagt hij. En zij voelt de schennis, zij is plotseling de moeder geworden dezer gansche aarde. Zij wil niet dat hem schade wordt gedaan, zij wil hem beschutten, hem en alle kinderen en menschen van dit strand. Er is een oerkracht in haar aanwezig die zij nooit eerder heeft gekend. In gebroken Duitsch en met groote moeite tracht zij hem uit te leggen de waanzin der menschheid. Hoe het haar niets kan schelen of het Duitschers of Franschen zijn die ‘kaput’ gaan, dat zij ze allen zou willen beschermen, al die jonge menschen, en ze wil laten leven, alle kinderen en vrouwen wil helpen en alle zwarte gevaar van hen wil afwenden. Hij luistert verbaasd. ‘Es ist doch die Natur,’ zegt hij. Maar fel gaat zij er tegen in. Haar gansche wezen is in verzet. Zij is moeder, de Moeder der wereld. Kinderen spelen om haar heen, en de zee klotst achter haar.
| |
| |
‘Aber Sie können ja nichts machen!’ zegt hij. En hij kijkt in haar gezichtje, dat trilt van opwinding. En hij voelt verbaasd hoe zij hem zou willen beschermen, hoe zij een bevende liefde over hem heen werpt, een oerliefde, en hoe zij de oorlog met hem heeft mee gemaakt en zijn gebroken jeugd wil opheffen. ‘Sie sind ja furchtbar lieb,’ zegt hij. ‘Doch, es ist die Natur,’ zegt hij, ‘Sie Rönnen nichts ändern.’
Zij zwijgt. Zij voelt zich machteloos. De gansche wereld en de gansche zee bruischen achter haar. Zij heeft geen hulp. De haat dezer wereld stroomt over haar heen. Zij zal gebroken worden. Zij kan niet veranderen, zij zit hier op het strand tusschen de menschen, naast deze Duitscher, en zij hoort de menschen lachen. Maar zij weet het onheil, de donkere, wilde bedreiging die over de aarde hangt. En zij is klein en kan niets keeren. Zij is in verzet tegen het geheele leven, en zwijgend zit ze op het strand, de handen legt zij in haar schoot en dan zegt zij, terwijl zij recht in de oogen van de jonge Duitscher ziet: ‘Ik zal geduld hebben tot in alle eeuwigheid.’
Hij antwoordt niet. Hij kijkt alleen maar naar haar, hij ziet haar sterke, kleine handjes, en haar borstjes gewelfd onder haar jurkje. Hij neemt in zich op haar geheele tengere figuurtje zittend naast hem op het strand, en hij vindt het licht in haar oogen mooi. ‘Sie sind ja furchtbar lieb,’ zegt hij dan nog eens en er glijdt een lach om zijn mond. Hij vraagt wat haar werk is. En van ver uit de achtergrond rijst plotseling ‘de zaak’ omhoog, als een dreigend onheil. Morgen weer stempelen, morgen weer binnenkomen, zooals gewoonlijk, morgen weer alles zooals altijd. ‘Ik werk in een zaak,’ zegt zij zacht, en zij vertelt van de chef en het personeel, van de drukke tijd en de slappe tijd. ‘De zaak’ laat plotseling hier op het strand alle recht gelden. ‘De zaak’ is het leven, niet dit, niet die spelende kinderen, die lachende rustende menschen. Toch is het werk niet slecht.... maar ze verlangt vaak zoo te reizen. Zij zou zoo graag bergen zien. Ach, bergen.... zegt hij, hij komt uit de bergen. Daar heeft hij zijn geheele jeugd doorgebracht. En op zijn beurt vertelt hij. En zij ziet de bergen oprijzen, zij plukt de bloemen in de lente, zij zwerft uren en uren ver de bergen in. Zij begrijpt zijn jeugd en luistert. Hij is de zoon van een dorpsdominé, en het kleine kerkje ligt voor haar aan de voet der bergen, en ze hoort de klok luiden en ze ziet hem als kleine jongen met zijn vader meegaan. ‘Aber,’ zegt hij, ‘das ist schon längst verschwunden’.
Ze zien dan dat zij nog op het strand zitten. ‘Het is stellig al laat,’ zegt ze. En het is laat. Samen staan ze op. Hij helpt haar in haar mantel. Ze verlaten naast elkaar het strand. Langs de restauratie klimmen zij omhoog naar de Boulevard, zooals de malende dominé vóór hen gegaan is. Ze trekken samen de badplaats door, en hij brengt haar naar de tram. Ze voelen beiden het afscheid al, de terugkeer tot het gewone leven. Hij vraagt, of hij haar terug mag zien. Ze blijft voor hem staan en strijdt met zichzelf. Hij heeft
| |
| |
haar gezegd dat hij in Duitschland geen werk heeft. Zij ziet haar werkelooze vader bij de tafel zitten thuis. Haar vader heeft geen uitkeering, omdat de kinderen nog verdienen, en het huishouden geheel in stand kunnen houden. Zij kijkt de jongen vóór haar aan. Hij wacht. Hij vraagt niet meer, maar hij wacht. Hij weet, want hij is zoo jong niet meer, dat, als zij ja zegt, het in zorgen en conflicten zal eindigen. Want toekomst is er niet, en geen hoop op werk en geluk. Hij wacht.... De tram staat klaar. Zij buigt het hoofd. ‘Nein,’ zegt ze dan en ze springt weg, de tram in. Van daar uit wuift ze nog lachend. Hij wuift terug. Dan keert hij om, en gaat langzaam terug naar het hotel. Zijn gestalte is wat gebogen, die kan zoo gebogen worden als die van de malende dominé. Maar hij is nog jong en toch nog niet verslagen. Ergens diep in zijn ziel verborgen leeft toch nog de hoop dat binnen enkele jaren alles zich keeren zal ten goede, dat er weer arbeid zal zijn, en men weer trouwen kan, dat het leven dezer wereld zich herstellen zal. Maar er is een weemoed in hem, om de kleine, lichte figuur die daarnet de tram ingestapt is, om die jonge vrouwenoogen, die geduld willen hebben tot in alle eeuwigheid, die de gansche wereld in zich dragen, de gansche wereld van verdriet en idealisme, hij kan wel schreien dat zij is weggegaan, die kleine moeder der gansche aarde.
Thuis wachten ze al met het eten. Het meisje gaat de kamer binnen. ‘Je bent laat,’ zegt de moeder, ‘we hebben een half uur gewacht.’ ‘Het is niet erg, hoor,’ zegt de vader, en vanover zijn Zondagsblad ziet hij haar aan, met die zachte blik, die zij zoo goed kent. Zij weet het, in tijd van nood zou hij voor haar willen sterven, zoo veel houdt hij van haar wezen, zoo innig voelt hij zich aan haar verbonden, zijn dochtertje, dat iederen morgen, behalve Zondags, naar ‘de zaak’ trekt. Hij heeft berust in zijn werkelooszijn. Hij leest nu af en toe een boek uit de leeszaal en werkt veel in zijn tuin. Hij zoekt verre stations op met zijn radio, die hij zich nog had aangeschaft vóór hij werkeloos raakte, en hij laat het geluid vaak over zich heen daveren. De menschen die hij niet kent musiceeren in zijn woonkamer, ze spreken en zingen, en hij spreekt ze soms tegen, zonder dat ze 't hooren, want van alles wordt behandeld, politiek en geloof, letterkunde en knipcursus. Als ze over het geloof beginnen, heb je heel wat tegen te sputteren, want ze schijnen er in dit land wel een heeleboel gelooven op na te houden en de wereld is toch maar een rotboel. Al dat gepraat overal, in Lausanne en Genève, wat geeft het allemaal als toch geen werk meer komt, als de grenzen gesloten blijven. Hij is maar een eenvoudige man, maar ze maken hem niets wijs, met hun kerken, hun ontwapeningsbetogingen, hun conferenties en hun partijen. Hij gelooft niet meer in deze wereld. Als de kinderen zich nog maar redden kunnen. Dat is zijn eenig overgebleven illusie. En Erma vooral is flink. Ze kunnen het in ‘de zaak’ best met haar doen.
| |
| |
Over de tafel heen kijkt hij naar haar. ‘Je ziet wat bleek, kind,’ zegt hij, ‘ben je te lang in zee gebleven?’
‘Nee, hoor,’ lacht Erma. Ze komt naar hem toe en legt haar armen om hem heen. Dan schudt ze hem door elkaar. ‘Daar,’ zegt ze, ‘je bent een echte oude dot.’
's Avonds is er een wijding in Erma's slaapkamertje. Zij ligt op haar knieën voor het raam. De wind waait over de daken, maar de sterren schijnen boven het huis, de zomersterren, die zacht zijn, niet als de wintersterren die schel en vonkelend kunnen zijn. Diep in haar ziel deint het. Zij voelt weer het strand om zich heen. Ze ziet weer in de oogen van de jongen naast haar. Het is nacht en de auto's die met de lichten op door de straten rijden, zijn haar vreemd. Het is of deze stad voor een oogenblik aan haar wezen ontzinkt, en een oneindige verte zich voor haar opent. Zij geeft zich over en wordt gewiegd op de deining. Zij is als een levend gebed zonder woorden. Een diepe, alles omstroomende schoonheid overmeestert haar en roerloos ligt zij geknield voor het raam.
In de kamer naast haar hoest haar vader. Erma staat op. Zij glimlacht zacht in het donker. Alle zorgen zijn door de eeuwigheid om haar heen voor één seconde van haar afgenomen. De ‘zaak’ is verzonken in de eeuwigheid, haar wezen heeft zich aan alles onttrokken, en zij staat in de kamer in een haar zelf onbegrijpelijke bevrijding, terwijl zij diep in zich voelt deinen de liefde en de innige teederheid waarmee zij de wereld wil bevrijden. De kamer is gewijd. Waardoor? Het doet er niet toe. Door het open raam stroomt het heelal binnen, en rein als een stille bloem staat Erma en wacht en hult dit geheele huis in een alles verreinende en dragende liefde. Als zij in bed kruipt denkt zij nog even aan ‘de zaak’. Dan slaapt zij.
Kamer 5 is leeg. De jonge hotelier pakt de bullen bij elkaar in het sousterrain, en zegt: ‘Wir schlafen jetzt im Zimmer 5.’ De broers hebben beiden genoeg van het sous-terrain en de etenslucht. Ze slapen nu zelf weer in een van de kamers van hun hotel. Maar het is zoo noodig dat alles bezet is. Het seizoen is voorbij, maar de zaken staan er niet rooskleurig voor. Er is al te veel verlies geleden in het vorige jaar, de crisis heeft al zoo lang geduurd. De jonge hotelier pakt zijn kam en borstel. Zijn broer zit op het bed. ‘Ja, was ist denn los mit dir? Wir schlafen im Zimmer fünf heute Nacht. Du Gerhart!’
‘Ja was, ich komme schon,’ zegt de jongen op het bed. Hij keert zich om. Het electrische licht beschijnt scherp zijn gezicht. De ander staat stil. Hij was op het punt de deur uit te gaan, met de bullen voor vannacht. ‘Was ist los?’ vraagt hij.
‘Wie es mir Weh tut,’ barst de broer op het bed uit. ‘Was werden wir allen denn machen mit unsrem Leben?’ De ander staart.
| |
| |
‘Was denn! mit unsrem Leben?’ Hij legt zijn bullen weer op het bed. En hij gaat zitten. Dan zegt hij, dat er nog werk voor Gerhart is, zoolang het hotel nog bestaat. Dat er betere jaren zullen komen. Maar Gerhart zegt: ‘Ich möchte eine Frau haben, eine liebe Frau, so wie ich heute begegnet habe am Strande.’
‘Ach so,’ lacht de ander, ‘du bist also verliebt?’ Maar er is geen lach in de kamer, er is geen weerklank. De jonge hotelier neemt nu zijn bullen op. Verbeten zegt hij: ‘Nur nicht feig sein. Wir werden durchkommen.’ En de deur achter zich dichtslaande, gaat hij naar kamer vijf. Vandaag is een jong paar daaruit vertrokken. Lachende zijn zij weggegaan, als onbezorgd over het leven. Zij zijn op de huwelijksreis. Zij zijn bijna dansende de stoep afgegaan, jong, zeer jong nog en hebben niets ontdekt van de zorgen in het hotel. Zij hebben gegeten, gedronken en elkaar liefgehad, zij hebben gespeeld in het water van de zee, zij hebben verliefd naast elkaar gelegen in het warme, mulle zand. Zij zijn nu hun eigen weg gegaan. Kamer vijf is echter niet lang leeg, want de twee broers zullen er nu slapen. Het is er beter dan in het sousterrain, als er maar tegelijkertijd niet die beklemmende geldzorgen waren. ‘Wir werden durchkommen!’ zegt Gerhart. Ook hij pakt zijn bullen bij elkaar in het sous-terrain en volgt zijn broer naar kamer vijf. Op de gang ontmoet hij een gast die, in avondtoilet nog wat vertier in de nacht gaat zoeken. Zij groeten elkaar zwijgend, als 't ware ieder gehuld in hun eigen kleed, ondoordringbaar en beiden schreeuwend eenzaam. ‘Viel Vergnügen!’ zegt Gerhart plotseling, terwijl de gast al de trap af is. En een duisternis trekt door zijn oogen. Ja, waarom ook niet, men leeft maar eenmaal.
De malende oude dominé heeft een aanval van waanzin. In zijn kleine kamertje naast dat van de verpleger, staat hij in zijn hemd boven op zijn bed in den nacht te schreeuwen. Hij slaat met de vuisten tegen de muur. Maar het zijn krachtelooze vuisten. De muur geeft nauwelijks weerklank. De wind waait tegen de ramen. De sterren zijn onzichtbaar voor de oude man, door het gordijn dat dichtgeschoven is voor het raam. De oude dominé schreeuwt. Nee, nu preekt hij weer. Hij preekt over de genade Gods, en over de kinderen van Israël. Hij heeft het weer te kwaad, de oude dominé. Alle zonden der wereld schijnen op hem los te beuken en hij moet ze overwinnen, vannacht nog. Er helpt niets aan. Alle zonden moeten overwonnen worden door hem. Die taak heeft hij op zich genomen. Hij slaat met zijn vuisten tegen de muur en zegt dat zijn zonden wit zullen worden als sneeuw. En hij zegt: ‘Want wij vermogen niet tegen de waarheid, maar voor de waarheid. Want wij verblijden ons wanneer wij zwak zijn en gij sterk zijt; en wij wenschen ook dit, namelijk uwe volmaking.’
De verpleger komt binnen. Dus weer uit bed gehaald. Het is geen hapje met deze oude gek in één huis te zijn. Je krijgt er op het laatst genoeg van.
| |
| |
Hoor hem nu weer te keer gaan met zijn texten en zijn gezangen. De trekken van de verpleger spannen zich. De oude dominé weet het al. Als de verpleger binnen komt moet het uit zijn. Dan is er een sterkere in de kamer. Maar nog even.... nog even.... God moet hem hooren, hij moet nog een keer zingen. Het Bloed van Christus zal hem redden, alleen het Bloed van Christus en anders blijft de eeuwigheid voor hem gesloten. En dat mag niet. Want de dominé, malende als hij is, wil de eeuwigheid zien. Hij wil deze muren stuk slaan om weg te kunnen. Hij wil zingende God tegemoet gaan met het Bloed van Christus in zich. God zal hem aannemen. Hoor, daar klinkt al een voetstap. Dat zal Christus zijn, wiens Bloed hij in zich heeft, want hij heeft de wetten niet vergeten door Hem gesteld.
De verpleger nadert het bed. Het moet uit zijn. Met een krachtige hand legt hij de oude man neer op zijn bed. De oude man weerstreeft heftig, maar de verpleger draait hem de polsen om. Dan schreit de oude dominé, met zijn hoofd in het kussen. Hij kwijlt. Het kussen wordt nat. Maar de verpleger houdt hem vast. Het moet uit zijn met al die gezangen en die texten, het moet uit zijn met dat geschreeuw over het Bloed van Christus. De verpleger behandelt hem zooals hij hem al zoo vaak behandeld heeft. En eindelijk ligt de dominé in zijn bed zonder verder te spreken. Hij ligt heel stil en zinkt weg. De verpleger verlaat de kamer. Het is weer heelemaal mis geweest met de oude man. Je kunt je pret wel op zoo midden in de nacht. De verpleger luistert nog, maar het blijft stil. Dan kruipt hij weer in bed en gaat slapen.
De volgende morgen zal vroeg de oude man weer naar het strand sloffen om er zijn uur van glorie te beleven. Hij zal dan weer alleen zijn met de zee. Maar de volgende morgen blijft het lang stil op het kamertje van den ouden gek. De verpleger zit beneden. Zijn vrouw heeft het ontbijt opgeruimd. Zij zegt: ‘Het zou beter zijn als de man maar weg ging. Wij hebben ons bestaan, en ik heb er meer dan genoeg van, van al die jaren met een gek in huis. Hij doet geen kwaad. Maar van zijn texten en het Bloed van Christus krijg je waarachtig genoeg. En hij sloft hier maar door het huis en is een ieder tot last. Kan hij niet naar een gesticht?’
Her blijft stil in de kamer boven. De verpleger haalt de schouders op. ‘Vergeet niet,’ zegt hij, ‘dat hij nog een aardige duit binnen brengt. Je snapt wel, dat ik 'm anders ook niet zou willen hebben.’
Hij staat op en gaat naar boven om te kijken waar de oude man blijft. Hij was anders allang naar het strand gegaan. De verpleger gaat de trap op. Hij opent de deur van het kleine kamertje. Dan blijft hij roerloos staan. In bed ligt de oude dominé, dood. Zijn handen liggen slap op het laken, de handen waarvan vannacht nog de polsen werden omgedraaid. Hij heeft opgehouden texten en gezangen uit te kramen. Hij is in den vroegen morgen, vóór hij naar het strand kon gaan gestorven. Hij zal geen duit meer in- | |
| |
brengen, zijn zoon zal niets meer voor hem uit hoeven te geven, de verpleger zal niets meer aan hem verdienen. Alle duiten hebben afgedaan wat de dominé betreft. En hij hoeft niet meer te vluchten voor de files menschen die zich naar het zonnige strand begeven. Hij kan tegen niemand op het strand meer praten over het Bloed van Christus en de menschen verschrikken, want hij ligt hier in een onmetelijke stilte, waarin de verpleger in de deur wordt opgenomen, zoodat ook voor de verpleger een wereld schijnt weg te zinken. Vandaag zal men weer lachen aan het strand en vluchten voor nood en armoede, voor dofheid en moedeloosheid, vluchten voor de donkere wolken die over deze wereld van werkeloosheid en broeiende haat hangen. Maar de dominé heeft er niets meer mee te maken. De verpleger begeeft zich langzaam en stil naar het tafeltje bij het raan. Hij neemt werktuigelijk een papiertje op dat daar ligt. Er staat met bevende letters op geschreven:
‘Want ik acht, dat ik nergens in minder ben geweest dan de uitnemendste Apostelen.’
|
|