Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 43
(1933)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
1DE moeder kon den last van het veertiende kind niet meer dragen. Ze zeeg ineen bij het schuren van de pannen. Een jongen zag het, liep gillend naar buiten. De buren snelden toe, vonden de vrouw naast de aanrecht, het jak in den val gescheurd, het gelaat weggezonken, het lijf wanstaltig gebold. Gewend aan veel, deinsden ze niettemin even terug. Dan deden ze zwijgend hun plicht; ze tilden het slappe lichaam op. Alleen, na dokters komst, herinnerde Ant Blaskens zich de doode, zestien jaar geleden, als meisje. Blond, rap en gewild. Om niets vervaard en vaak begeerd. Doch vóór alles: verstandig en beheerscht. Tot de ware kwam en vroeg. Dertien keer ging het goed, toen brak het moede lijf. De lente stond voor de deur. Groen kleurden de boomen, de knoppen kleefden en in de lucht zeilden witte wolken. Na vele dagen malschen regen deze zoele zonnedag. Al wat kind was in het dorp, dartelde op het plein. Ze vochten er en hoepelden, ze knikkerden en plaagden. En zoo volkomen was hun spel, dat het scheen of de buurman ineens temidden van hen uit den grond opdook. Het sombere mannengelaat leek een onweerswolk in het blijde zonnezwerk. En zijn stem klonk zoo zwaar, dat de vier geroepenen zich, zonder talmen, bij hem voegden. Zonder uitleg nam hij ze mee. Ze liepen door de straat: de man, de jongen en Gina het meisje. Aan de deuren bekeken door wetende menschen. En eerst bij den hoek zei hij strak: - Er is iets met moeder. De klompen klotsten niet meer. Gina greep zijn ruwe hand, in de jongensoogen flitste schrik. De man aarzelde. De jool van het plein speelde in zijn ooren. Maar het moest: - Moeder is ziek.... erg ziek. Gina begon te huilen, drong zich tegen hem aan. Evert, de oudste, zijn gezicht klein verknepen, herhaalde vragend: - Erg ziek? - Ja, heel erg ziek.... heel erg ziek. Bevroedend iets ergs huilden ze luid op, terwijl de buurman met zachten drang ze voortduwde. Vrouwen, medelijdend, wilden zich over het viertal ontfermen. De man weerde ze stug af, de kinderen haastig langs een achterweg huiswaarts voerend. Op het zandpad waarschuwde hij vermanend: - Nou stil zijn, anders wordt moeder wakker. | |
[pagina 104]
| |
Bedwongen snikkend bereikten ze de woning, waar ze veel menschen troffen, bij de andere broertjes in de keuken werden gesloten en moeder niet mochten zien. De grooteren, met bange harten, deden er wijs-begrijpend. Rondom de achtjarige Gina kropen de kleintjes, schreiend om al dat vreemde. Gina wist nu alles. Gisteren had ze moeder gezien, onder het witte laken. Moeder lag zoo stil en bleek en haar handen omklemden het kruis dat anders in de kamer hing. Moeder was in den hemel had oome Karel gezegd. Toch wel mooi zoo te liggen bij die twee kaarsen. Ze flikkerden voor het tochtige raam als vader's lucifer bij het aansteken van zijn pijp. Nu rookte vader niet. Hij zat maar stil op zijn stoel, het hoofd gebogen en hij ging veel naar de voorkamer, waar moeder lag en waarvan de deurkruk griezelig piepte. Alle familie was er al geweest. Uit de stad oome Frans, oome Louis, tante Clara. Ook opoe uit het andere dorp. Die had erg gehuild en haar, Gina, het eenige meisje tusschen die bende jongens, aldoor gekust. Akelig, die prikkelende haren van opoe's kin. Gina had ook gehuild bij al die schreiende menschen. Ze zou best met moeder hebben meegewild. Maar tante Clara had gezegd dat ze moeder weer zou terugzien als ze maar geduldig was en vlijtig leerde. Echter ze vond het niet aardig van vrouw Blaskens - die zoo maar in moeder's pannen kookte - dat ze niet naar school mocht. Wat zou ze dan verteld hebben! Nu eens geen nieuw broertje, maar van moeder, die naar Onzelievenheer was gegaan en van tante Lena, met haar grooten hoed. Wat had ze Fons kunnen overtreffen en die was nog al zoo vol verhalen geweest over zijn gestorven oome! Dat alles ging niet. Ze zat thuis, moest op de kleinen passen, had opoe gezegd, zoo'n flinke meid. Weer in de keuken, net zooals toen de buurman hen had gehaald. Zouden ze allemaal weer op het plein spelen? De zon scheen. Zij alleen moesten thuis blijven. De oudsten, tot Evert, waren in de kamer. Uit het keukenraam kon je niet eens op den weg zien. Zelfs niet wanneer je de jutezak, die ervoor gespannen was, openkierde. Het schuurtje belemmerde ieder uitzicht. Wat moest ze hier toch uitvoeren? Het breiwerk was af. O, de kraan lekte, lekker met je vinger eronder. Lowietje begon te huilen, zeker een vuile broek. Gina nam hem bij zich, leidde hem af door een schoolliedje, heel zacht gezongen. Onderwijl droegen de buren de withouten kist met botsen en stooten door het te smalle portaaltje. | |
2Dit was zeker: zoo ging het niet langer. Dag aan dag heisterden de kinderen over den vloer, betimmerden onbarmhartig tafels en stoelen, krijschten in bedstee en wieg. Slechts de enkele uren dat Ant Blaskens kwam om het eten klaar te maken heerschte er rust. Tevergeefs trachtte Gina, als zij thuis was, de jongens in toom te houden. De kleintjes schreeuwden en vochten, | |
[pagina 105]
| |
de grooten stoorden zich niet aan het achtjarig zusje. En zoo vond Toon, de vader, als hij moe gespit en gezaaid, terug kwam meestal een ordelooze bende. Iederen avond booze grauwen van den man, die er niet tegen op kon. Neen, zoo ging het niet langer. Anna Harper had al eens gezegd: ze wilde wel komen. Het moest dan maar. Misschien later een huwelijk, gelijk hij het nu zag, uit noodzaak. Marie was nauwelijks begraven. Ze zou het met de jongens wel stellen. Ook met Gina? Het eenigste meisje, en dan met een scheeven rug. Marie zei immer: ze behoefde extra verzorging. Van Anna Harper mocht hij dat niet verlangen. Toon peinsde en peinsde, vond geen oplossing. Toen kwam Mans Rekken. Met zijn linkervoet sleepte hij een beetje, zoodat hij, als jonge maat, het kleermakersvak leerde. Een eerlijke en oprechte kerel. Hetgeen niet wegnam dat hij op een goeden dag bij het knapste meisje uit het dorp een jongen won en haar nadien echtte. Het werd een goed huwelijk. Boven veler verwachting hield hij het nooit met anderen. Na vier jaar bezocht de dood zijn woning en bleef hij achter met zijn zoontje Fons. Toen nam hij een propere vrouw in huis van ver boven de jaren. Mans bracht in zijn voorstel de oplossing. Hij begreep Toon's moeilijkheid met Gina, het meisje. Wel, Fons en zij waren steeds kameraadjes geweest en ook hij mocht Gina gaarne. Bij hem in huis vond ze plaats en verzorging. Toon maakte eerst vaderlijke bezwaren, doch innerlijk was hij zoo blij met deze schikking, dat hij dra zijn zegen gaf. Het gekste bleef, vond Gina, dat ze 's middags bij het uit school komen niet meer langs het zandpad liep doch enkel het Marktplein overstak om thuis te komen. Thuis, haar huis. Was het dit al? Nee, Gina dacht daarbij aan de kleine hoeve, waar vader en de broertjes woonden. En ze dacht er veel aan. Vooral 's avonds in bed, wanneer de slaap niet direct wilde komen. Dan miste ze hen allen, en heel erg moeder, die, ondanks haar drukke huishouding, zich veel met haar bemoeide. Die rug, nou ja, ze was wel wat scheef, maar niet erg. Wanneer ze voor den spiegel stond kon ze het niet eens zien. Bovendien ze sprong touwtje, hoepelde en hinkte als de beste. Alleen wel eens wat vlugger moe, bizonder met krijgertje spelen. Maar Fons was dan ook zoo watervlug. Die sprong en liep beter dan ieder ander. Gina had hem zoo onverwachts als broer gekregen. Ze waren dikke vrienden geweest, van het begin af. In hun onschuld plaagden de anderen wel eens. Doch nu werd het heelemaal echt. Ze behoefden niet langer ieder naar zijn eigen huis, bleven thans als een echte vader en moeder bij elkaar, ook na het avondbrood. Dat werd hun liefste spelletje: Fons de vader, Gina, de moeder, haar pop hun kind. En dan in de omgekeerde tafel, die hun woning verbeeldde. Uren waren ze daarmee zoet, terwijl in het voorhuis de naaimachine zoemde, nog boven Mans' gebrom uit. Mans bromde altijd. Gina had eerst nauwelijks haar lachen kunnen bedwingen, want hij bromde niet uit nijd doch uit gewoonte, aldoor zoo'n beetje in zich zelf met een paar vriendelijke oogen. | |
[pagina 106]
| |
Zelfs aan tafel, als hij tegenover Janne zat, met Fons en Gina aan de korte zijde. Raar ook deed Gina het aan, deze kleine tafel en die rust tijdens het eten. Geen geschreeuw uit de wieg, geen gemopper van vader noch ruziënde broers. Gek, soms kon ze er ineens naar verlangen. Dan sloop ze 's middags wel naar het zandpad. Ze voelde zelf alsof het niet mocht ofschoon ze wist dat oome Mans het uitstekend vond, haar soms ertoe aanzette. Als ze in hun keuken die vreemde vrouw Harper zag leek het lawaai van de kinderen veel grooter en ze vond het niet eens zoo erg prettig. Liever ging ze naar het land, waar vader werkte. Toon staakte even den arbeid, veegde zich het zweet van het voorhoofd - het was midzomer geworden en de zon schroeide gansche dagen - en deed haar allerhande vragen. Althans in het begin. Na een paar maanden maakte hij het praatje steeds korter, alsof hij niets wist te zeggen. Vader had het zeker te druk, dacht Gina. Op een Zondagmiddag stond Toon plotseling voor de deur. Gina schrok, ofschoon ze niet begreep waarvoor. Ze speelde met haar vriendinnetjes op de plaats. Toon zat bij Mans in de kamer. Oome Mans vroeg iets van trouwen, waarop vader afwerend lachte. En oome Mans zweeg. Dan praatten en rookten ze er overheen. Gina zag dat vader een nieuwe das droeg, fel blauw met roode spikkels. Als ze weer op de plaats kwam fluisterden de nauw tienjarige vriendinnen met wijze gezichtjes en scheeve glimlachjes. Argwanend vroeg Gina: - Hebben jullie wat? - Wij? Wel nee, wat zou 't? Ze gniffelden weer. Gina werd boos. - Jullie hebben wel wat. 'k Speel niet meer. - Flauw, waarom niet? - Ze mag 't best weten, zei Drieka eigenwijs, iedereen weet 't. - Zeg jij 't dan, drong Trui aan. - Ik, waarom ik.... Maar 'k heb 't moeder hooren zeggen: Toon Veenders houdt 't met vrouw Harper.... Hier het plaatsje, in de kamer vader met oome Mans, daar de vriendinnen op een kluitje met afwachtende gezichten. En ineens barstte ze uit: - 't Is nièttes.... 't is nièttes.... gemeenerds.... 'k wil niet meer spelen, 'k ga in huis.... Verschrikt dropen de kinderen af. Gina verborg zich op zolder, hield zich doof voor Janna's roepen bij vader's vertrek. Het was iets verschrikkelijks, dat wist Gina alleen. Ze had over anderen wel eens zooiets hooren vertellen. Moeder deed dan verontwaardigd en vader lachte. En nu vader zelf. Met vrouw Harper zei Trui. In bed piekerde ze erover dien avond en den volgenden dag. Daarna zakte het weg in het kinder- | |
[pagina 107]
| |
spel, al bleef er vaag iets hangen, zonder dat ze met iemand daarover sprak. Zelfs niet met Fons, met wien ze toch heele toekomstdroomen maakte. Natuurlijk gingen ze samen trouwen. Met muziek en bloemen in de kerk, net als laatst de dochter van den burgemeester. Zij in 't wit, Fons in 't zwart. Deftig. Oome Mans en vader erachter. En vrouw Harper? Ze weifelde. Hoorde die er ook bij? Die inplaats van moeder? Nee, dat nooit. Vader dus alleen? Strak keek ze voor zich uit. Fons echter lachte om de ernstige oogen, sloeg met een buurjongen een hardlooperij voor. Gina zou scheidsrechter wezen. Heerlijk. De herfst volgde op den zomer en daarna de winter. Ze rolden door de sneeuw, plasten in den regen, trachtten zich op de schaats staande te houden, glibberden baantjes. Het zandpad werd veelal onbegaanbaar. De broertjes zag ze op school. Vader bijna nooit en oome Mans moedigde haar niet meer aan hem te bezoeken. Zoo ontging aan haar blijde jeugd de miskraam van vrouw Harper. | |
3Allengs echter bleef de pop in de houten kist op zolder en de tafel werd niet meer omgekeerd. Het was Fons, die daartoe den eersten stoot gaf door midden in het spel plots op te springen onder den uitroep, dat hij er niks meer ân vond; 't was toch maar kinderspel wat ze deden. Gina had even verbaasd opgekeken, was toen schreiend naar Janne geloopen terwijl Fons fluitend het huis verliet. De eerst botsing. Een heel enkele keer nadien, de gordijnen veilig gesloten wetend, speelde Fons nog wel eens den vader in Gina's huishouding, doch het werd steeds grooter uitzondering en tenslotte hield het geheel op. Een tijd lang zette Gina het spel van het vaderlooze gezin voort. Evenwel alléén ging het haar spoedig vervelen en met vriendinnen wilde ze het niet. Onbewust voelde ze zich immer tot een spel met jongens aangetrokken. De pop werd derhalve verwisseld voor de merklap en het naaiwerk. Zomers kon ze vaak met Janne zoo zitten in de avondluwte op de stoep van de woning. Soms met oome Mans erbij. Aan de overzij, boven de akkers verzonk de zon in een bed van spreidend rood. Als van ouds drongen van de markt de kinderkreten tot ver in het dorp door. Op zulke oogenblikken legde Gina haar werk neer en luisterde met verlangende oogen. Dikwijls liet ze het in de steek en voegde zich bij de spelenden op het plein. Edoch, sneller dan haar dagen groeide de scheeve rug en steeds spoediger werd ze moe bij het woeste jongensravotten. Het kwam voor dat Fons haar hielp, maar veelal ook duwde hij haar met zijn twaalfjarige vuisten opzij met een: - Kind, ga naar huis, je kunt 't toch niet volhouden. Dan kroop ze aan den kant en keek toe net zoo lang tot een der anderen haar weer in het spel betrok. Wanneer Fons later thuis kwam toonde hij | |
[pagina 108]
| |
wel spijt en deed alles om het weer goed te maken. Moeilijk viel hem dat niet omdat Gina zich gauw liet verteederen. Immers bemerkte Mans iets, dan beloofde dit wat voor Fons, al was hij zijn eenige zoon. Zoo groot was in die jaren zijn genegenheid voor Gina geworden. Hij verving heel en al den vader Toon. Van dezen bemerkte Gina weinig. Een zeldzaamheid dat ze hem ontmoette - het zandpad lag aan het andere dorpseind - en dan nog bleef het bij een kort praatje. In haar oude huis kwam ze niet meer sinds Anna Harper wettelijk Toon's vrouw werd. Ze raakte er buitendien uit nu de oudste broers den boer op waren getrokken en de ooievaar, na zijn eerste struikeling, drie meisjes had gebracht. Neen, naast Mans werd Ant Blaskens haar groote vriendin. Als een oud bebke kon ze kwebbelen in Ant's rieten stoel. Dat beviel Mans in het geheel niet en meermalen verbood hij haar daarheen te gaan. Daar was ze werkelijk veel te jong voor, oordeelde Mans. Twaalf jaar en dan al bij een oude dorpsjuffrouw zitten, daarvan moest hij niets hebben. Ging ze liever met de anderen buiten spelen, het behoefden toch niet altijd zulke ruwe spelletjes te wezen. Een mensch was maar eenmaal jong. Tegen zijn huishoudster Janne pruttelde hij over het te wijze kind. En hij bromde zoo hard binnensmonds, dat het zelfs de stille Janne begon te vervelen. Het hielp hem intusschen niets: Gina weerstreefde op dit punt oome Mans, ging toch naar Ant. Het was er gezellig en ze kon breedvoerig van moeder vertellen. Dat vond Gina heerlijk. Juist omdat ze zich uiteraard vrij weinig van moeder herinnerde. Het werden haar ernstige uren. Daarnaast kende ze er gelukkig ook, waarin haar jeugd als een fontein, opspoot. Vooral wanneer ze met Fons voor kleermaker Mans een costuum brachten naar een boer in den omtrek. En Fons slootje sprong, steentjes keilde en allerlei malle dingen deed zoodat Gina van het lachen niet verder kon. Dan verbeeldden ze zich alles en liep Gina met trippelpasjes als een stadsche dame terwijl Fons heel diep zijn pet afnam. Uren deden ze over een tocht van zes kwartier. Mans stuurde hen opzettelijk samen weg: hij genoot van hun terugkomst, van hun heete wangen en schitterende oogen. Tot dit veranderde. Het ging geleidelijk gelijk alles zich met het klimmen der jaren wijzigde. Alweer bleek Fons de spelbreker. Wat had ze er aan altijd met een meid te loopen vond hij, voor Gina toch nog plotseling, de dertienjarige Fons. Hij zei als vroeger: wat heb je er ân? Meiden waren goed om geplaagd te worden, maar niet om mee uit te gaan, zooals de oudere jongens, die een scheiding in hun haar kamden. Bij Fons en zijn vriendjes uitte deze minachting voor de meisjes zich op alle gebied. Van spelen met die gemaakte wezens was geen sprake meer. Die waren hoogstens geschikt om allerlei werkjes voor de jongens, met name in de klas, op te knappen. De theorie. Gansch anders wees de praktijk uit. Want de meisjes, op hun beurt, sloten zich nader aaneen en steeds breeder scheen de klove te worden. Gina, als vanzelf gedreven in de meisjesgemeenschap, raakte meer en meer | |
[pagina 109]
| |
van haar ouden speelmakker verwijderd. Ze begon het zelfs leuk te vinden met de vriendinnen, de jongens te plagen, venijnig als slechts meisjes kunnen. Thuis probeerde ze met Fons op goeden voet te blijven, maar diens verachting voor het vrouwvolk, gelijk hij het noemde, was zóo diep, dat zelfs Gina zich dat niet liet welgevallen. Een jongen is een jongen, redeneerde Fons en die bemoeit zich niet met de meiden. Daarmee uit. Mans zag het aan en lachte. Hij wist wel beter. | |
4Beteekenden de meisjes heusch zoo weinig voor de jongens en deze voor de meisjes? Ze zeiden van wel en gebruikten groote woorden. Maar het duurde niet zoo heel lang - ze waren toen een jaar of zestien - of beide kampen toonden een gevaarlijke toenadering. Niet openlijk. Echter zoo 's avonds in den schemer wiessen de toevallige ontmoetingen angstig snel. En de enkele jaren jongeren overtroffen in het minachtend bejegenen der zwakkere sekse Fons en de zijnen al spoedig. De onderlinge saamhoorigheid bezegeld in gewichtige clubs, slonk schier bij den dag. Onbewust wierpen ze alle vroegere theorieën van zich. De natuur sprak. Uiterlijkheden genoeg: Fons trok zich een scheiding in het haar, trachtte in zijn daagsche, vrij havelooze kleeding eenig fatsoen te brengen. Eenmaal van school en bij een baas droeg hij een langen broek. Er brak een tijd aan die vreugde voorspelde. Al meer jongens kozen hun vriendinnetje en de Zondagsche afspraken brachten haast elken keer verrasssingen. Voor Gina werd het, steeds bewuster, een wachten. Een wachten op dengene, die haar voor een uitgang vragen wilde. En het leed voor haar geen twijfel dat dit Fons zou zijn. Fons, met wien ze zoovele jaren als broertje en zusje geleefd had, maar waarin ze nu den jongen man begon te zien. Met de weinige middelen die ze bezat, sierde ze zich op, als een vogel in het voorjaar. Ze had een scheeven rug die zichtbaarder was dan toen ze vroeger voor den spiegel stond. Ze wist het. Evenzeer echter wist ze dat haar gezicht onder het zwarte haar en met de donkere oogen opviel. Eertijds besteedde ze daaraan weinig aandacht. Thans slaakte de vrouw de boeien van het kind. Zoo echt eens uit gaan gelijk verscheidenen reeds deden. Naar een kermis of de nabije stad. Zij, die het ondervonden hadden, lieten weinig los; wat hun ontviel deed echter het verlangen sneller rijpen. Derhalve wachtte ze tegen iederen Zondag. Om uit te gaan. Met Fons. Aan anderen dacht ze niet. Fons zou voor haar zijn en zij voor Fons. Groeiend was het aantal jongens dat keurde en koos. Bijwijlen rees de twijfel in Gina. Fons zweeg, maar ook: hij nam geen ander. Tot den Zondag kwam dat hij Trui verkoor. Hij deed het, zonder vermoeden, van Gina's beiden. Ze was voor hem immers niets anders dan zijn speelmakker, zijn zusje. | |
[pagina 110]
| |
Gina vernam het den volgenden dag. Jong en krachtig, als ze was, versluierde niet het heele zonnelicht. Slechts trad het naakt naar voren: de wetenschap versmaad te zijn, wijl ook geen ander haar aandacht schonk. Het gaf haar een pijn, die haar vele jaren ouder maakte. Die waarheid, gelijk zij daar onafwendbaar stond, koud en hard als arduin. De scheeve rug. Vervlogen was echter geenszins de illusie, dank zij het prille leven. Toch viel niet te dooven het schrijnend verlangen, door der vriendinnen verhalen staag gevoed. En sterker werd de drang zich terug te trekken. Teneinde de eenzaamheid, die komen moèst, wijl allen haar verlieten, uit eigen wil in te treden. Ze kwam nog wel bij de meisjes, vierde de feesten mee en deelde in aller pret, doch op den achtergrond teekenden zich, in steeds scherper lijnen, de toekomst af. Het bracht haar tot een onverwachtschen daad: ze ging naar oome Mans. Aan den buitenkant had Mans het gevolgd en bevroed. Het uitgaan der anderen, het thuisblijven van Gina. En ongewild verwijlden zijn gedachten veel bij haar. Een blijdschap dus doortrok hem bij haar resoluten wensch: - Oome, 'k wil m'n eigen brood verdienen. - Natuurlijk, kind, maar dienen zul je niet - schalks - m'n eenige dochter niet bij vreemden vaten wasschen. - Nee oome, 'k wil naaister worden - zachter - zittend werk zooals u. Zooals u. Zijn sleepend been, den jongen slechts een last. Haar scheeve rug, beheerschend de aankomende vrouw. En hij had geantwoord: - Dat is uitstekend. Bij de zusters in den leer en je zult over een jaar je huizen niet kunnen tellen. Toen Fons het hoorde, zei hij hartelijk: - Naaister? Fijn zeg, nu hoef je niet, zooals de anderen, te dienen. Troebelheid gleed door Gina's dankbaren glimlach. | |
5Het vaste doel gaf haar leven nieuwe kleur. Vele uren werden door lessen gevuld, terwijl ze 's morgens Janne tot hulp was. En Zondags na de kerk, bleef ze veelal tot lang na het avondmaal lezen, wat haar een groote liefhebberij werd. Een enkele maal ook wandelde ze met Mans een eindje. Zelden bezocht ze een vriendin. Die waren meestentijds op stap met een vriend. Evenals Fons, die nu werkelijk zijn hart aan Trui scheen verloren te hebben. Gina wilde over die dingen niet denken, hetgeen niet wegnam dat ze toch telkens bij haar fantasieën naar voren drongen. Hoe kon het ook anders! Haar vroegere omgeving ging er geheel in op, zoo zelfs dat reeds bij twee een overhaast huwelijk de gevolgen moest dekken. Als hij zooiets hoorde had Mans plezier. Hij dacht terug aan zijn tijd, toen hij de verbazing van het geheele dorp ten top deed stijgen met het allerknapste meisje. | |
[pagina 111]
| |
Gina oordeelde in zoo'n geval nooit. Ze hoorde het aan en zweeg. In dit opzicht was ze voor Mans en Janne een gesloten boek. Haar hart weifelde tusschen verguizing en bevrijding, al naar gelang van haar stemming. De zuster, bij wie ze naaien leerde, wenschte haar in het klooster. Maar reeds bij het eerste polsen weigerde ze resoluut. De kloostersfeer was haar geheel vreemd, temeer daar ze, buiten haar plichten, zelden tot God kwam. De naaimachine, dat was haar nabije toekomst. En wat er achter lag? Deze onwetendheid, die plaats liet aan alle dingen, prikkelde haar in het ongeziene der dekens. Overdag, bij het naar les gaan, bekeek ze de groote huizen, wikkend en wegend of wel hier dan daar het verstelwerk wachtte. Aldus verstreken de jaren en brachten haar, met steeds vaardiger hand, dichter bij het gestelde ideaal; de naaimachine en hetgeen zich daarachter verborg. Twintig was ze toen ze haar intree deed als naaister. Het werd een hoogdag. En de rijksdaalder, aan het eind geïnd, blonk in haar saamgeknepen hand. Mans schonk een extra borrel: feest in huis. Het eigen verdiende geld bleef de grootste heerlijkheid, die Gina naar den ochtend deed verlangen. De nacht duurde kort, moe als ze zich voelde na den inspannenden arbeid. De morgen bracht zon en de machien glom gelijk een levend wezen. Door het raam keek ze op een groot gazon en een ouden beuk. In huis klonk het geloop der booien. Zij zat hier aan de tafel, rustig en ongestoord, als een eigenares. Ze droomde van de ratelende machine en van het rythmisch getrap harer voeten. Den Zondag verscheen ze bij tal van vriendinnen. Dat was toch wat anders dan het meidenwerk dat zij verrichtten. Ze praatte en praatte en liet den anderen geen tijd voor hun verhalen. Ze ging zelfs naar het zandpad en bracht wat zon in het te kinderrijk gezin. En voor het eerst voelde ze wat verzoening met haar scheeven rug. Deze bloei duurde evenwel slechts kort. Na enkele maanden al bleek de arbeid toch niet zoo heel volmaakt en de verheuging voor een nieuwe werkweek taande zienderoogen. De naaimachine: vouwen, stikken, trappen. Eentonig geschok van het wentelend wiel. En altijd weer de scherpe geur van versch katoen of de strakte van gesteven ondergoed. Een tafel vol. Iederen dag opnieuw: knippen, spelden, zoomen. Tot haar vingers iets levenloos glads kregen van het wrijven en het strijken. Al scheen de zon, al bekletterde regen de ruiten, al hoopte zich sneeuw in de vensterbank, en de Zondagen? Loopen met Mans, die geen voldoening gaf of met meisjes, die hetzelfde leden waarover niet gesproken werd. En Gina werd het ondragelijk: ze had den aard van haar vader. Fons die met Trui in een donkere kamer koosde, Frans met Bertha, Louis met Dien, Johan.... 't Was al gelijk. Alleen zij, zij zat er zonder. Ze bond de trage weken aan lustelooze Zondagen. Naar haar keek geen mensch. Of ja, ze keken wel, met zichtbaar medelijden. En ze vermoedde hun gesprekken. Een aardige meid, toch jammer van dien rug. Wel een knap gezicht en erg degelijk. Bij Ant Blaskens kwam ze niet meer. | |
[pagina 112]
| |
Ze kon er niet meer zijn en hooren van die en van die. Het eeuwige koor der liefde, waarin geen stem haar was toebedeeld. Destijds bij Fons' voorbijgaan was diep de wond geweest. Maar de illusie was gebleven. De illusie dat eens het andere komen zou. De illusie verbonden aan de naaimachine. De illusie zoodra de tijden rijp zouden zijn. Thans lag ze kapot, die illusie. Gelijk een korenveld door den zon gebrand terwijl het den maaier wachtte. Opstandigheid bruischte op. Wat had ze aan het leven, dat haar het schoonste onthield? Wie koelde de pijn der onvoldane dagen, brandend en knagend? Snakkend, als een dier, naar het eenig noodige, dat ieder ontving. Waarom, waarom was ze niet gestorven met de moeder, als een onvoldragen vrucht.... om niet te torsen dit leven van vergroeide, dit leven van gekluisterde doch naar volheid dorstende vrouw.... Den God, in het haar opgelegde kruis, vervloèkt was hij.... De kermisklanken lokten. Een ieder trok er op uit. Hitsige lijven tusschen bellende molens en schitterende kramen. Het dorp dompelde onder in de zwoelheid van de vreugde. Lang dwaalde Gina er rond met een rug, zwaar als lood. Toen pakte een kerel haar arm en stootte haar op in de bedwelming van het genot. Van de molens naar de schommels, van de kramen naar de tenten. De duisternis in, waar in de vervloeiing der wereld de banden der hartstocht braken. | |
6Het ontnuchterende licht van den morgen nadien. In bed alree het eigenaardige gevoel, dat bleef gedurende vele dagen. Een niet meer met zich zelf eens zijn, een vreemd zich los meenen van eigen lichaam. Was zij dat zelf, die achter de naaimachine zat? Waren het haar eigen handen, die het katoen bestreken? Bijna zou ze gelooven dat de dorpstoren een eind verschoven was. Door dezelfde onzichtbare hand, die haar schier aan haar zelf ontnam. Ze wist niet hoe het zelf te vinden. Voortdurend verwijlden haar gedachten bij het gebeurde en het werd haar mogelijk van minuut tot minuut na te gaan hetgeen er geschied was. Schaamte of spijt? Misschien - misschien niet. Bij het luisteren naar de verhalen der kermisgeneuchten - een ieder had het zijne beleefd - droeg ze het geheim wel vast in het hart gesloten. Maar licht als een veer woog het niet en ze verborg het evenmin als een kostbaren schat. In den kring der kennissen leek het eer veraf en wellicht daardoor vaag en onwerkelijk hoewel het mistasten van hen, die in haar zagen het arme meisje verstoken van ieder kermisgenot, haar een zekeren trots gaf. In haar hart echter dierf zij de verwachte voldoening, die haar dagen had moeten verwarmen. Totdat bij een eerste vermoeden een ontzettende angst, als een felle brand, uitbrak. In een gruwelijken afgrond zonk ze weg om er meteen weer uit op te stijgen naar het volle daglicht der werke- | |
[pagina 113]
| |
lijkheid. Den naaidag zegde ze af. Ze liep naar buiten, rende bijwijlen om dan ineens te lachen om het onwaarschijnlijke. Ze wachtte een dag, twee dagen, de nachten bevolkt door demonen, kreeg een hartklopping op de stoep van het doktershuis. Toen ze zekerheid had, werd ze onnatuurlijk kalm. Doch terug in haar kamer, waar alle dingen haar onveranderd aanstaarden, deed de klamheid der angst haar duizelen. In uiterste spanning wentelde ze zich over het beddesprei, met wijde oogen, waarin de tranen ongestort verschroeiden. Tot wien zich te wenden? God, dien zij vervloekte.... Jezus, dien zij verloor.... tot wien ze thans niet durfde komen.... Eenzaam.... alleen met den bochel en haar lijf. Haar misvormde lichaam, niet gansch meer van haar.... het eenigste dat ze bezat, willig vergeven. Met alle menschen rond haar, met al die menschen.... Die menschen, die haar zouden nawijzen, veroordeelen. Mans, Fons, vader.... Hoe ze het loswrong heeft ze nooit geweten, evenmin als ze besefte wat oome Mans bij die biecht voelde. Ze zag hem de straat op gaan en later rustig terugkeeren. Zijn oogen alleen hadden een vreemden glans. Onderwijl bleef ze haar naaiwerk doen. Elken dag naar een ander huis en soms in eigen woning. Ofschoon de angst haar omklemde als een stolp, haar elken vrijen ademteug onmogelijk maakte en staag drukte op haar borst zonder een oogenblik verlichting. Die angst als gezellin, des morgens, des middags, des avonds en vooral des nachts. Die angst, die angst. Die wreede, meedoogelooze angst, die haar beheerschte en onmachtig maakte voor ieder toekomstplan. De angst voor de menschen, de angst voor het komende. Het groeide. En op een avond verbood Mans haar buitenshuis te werken. In de achterkamer zat ze gansche dagen als in een schemerig bestaan, hoewel de zon in de geranium gloeide en in haar het leven ontbotte. Niettemin drongen ook tot haar de wilde dorpsgeruchten door. Het was er een ongekende gebeurtenis. Gina Veenders, wie zou dat gedacht hebben! De vrouwen kwamen niet uit de deurposten. Het allervreemdste echter was, dat niemand den vader kende. In hun veronderstellingen hadden de vrouwen bij alle dorpsjongens stil gestaan - zonder resultaat. Desondanks, er moest een vader zijn; dat vonden met name de mannen in de kroeg: ze zochten en pijnigden hun hersenen. Zoo werd het praatje geboren. Niemand zei wat, maar iedereen wist. En toen Mans de kroeg bezocht, ontving hem een stug zwijgen. En eerst van een vrouw vernam hij het vermoeden. Hij, de vader. Sterk, als altijd, wilde hij lachen, het lukte niet. Thuis vermeed hij ieder gesprek. Op straat groette men nauwelijks. Zooiets was te walgelijk. Een kind, dat men zelf had opgevoed. In een driftbui ontkende hij; men geloofde noch beschuldigde. Hij leek plots afgesneden van de dorpswereld. Een haat schoot op tegen Gina, het meisje dat hem dit aandeed. Woelend in de stilte van den nacht wilde hij haar de deur wijzen. Vóór het ontbijt verliet hij het huis, keerde terug, tusschen stijve dorpers, vast besloten. De aardappels | |
[pagina 114]
| |
dampten. Aan de tafel zat Gina, smal, met een huiskleur. De zevende maand. Toen zei Mans, terwijl hij naar buiten staarde: - Kind, wat er ook gebeurt, weet dat je hier altijd welkom zult zijn. Voor het eerst, na den doktersgang, schreide ze. Het scheen deels een bevrijding. Want dien middag bouwde ze de toekomst. Zoodra het kind er was, zou ze oome Mans verlaten. Gaan wonen in het dorp, in een huurhuisje. Met naaien den kost verdienen. Er zouden wel goede menschen blijven. Rustiger thans wachtte ze, al bleef de zachte blijdschap van het moederschap verre. | |
7Het kon haar alles niets meer schelen. Weggedoezeld in een wonderlijke leegte, na een afmattenden strijd om behoud van kind en eigen leven, lag ze in de kussens. Vaag bewust van hetgeen rondom haar geschiedde. De wereld, het komend bestaan, het kind - een jongen - de zachte hand van de zuster.... alles gelijk. Alleen rusten, rùsten dat het je heele lijf doortrok en wegzakken in het onbekende. En juist dat wilde niet komen. Ondanks den doezel en het uitgeputte lichaam warrelden door haar denken ordelooze beelden. Soms scherp belicht en belijnd, dan weer wazig en onwerkelijk. Den dood, dien ze overwon had haar kunnen medenemen, haar met het kind. Wat gaf het allemaal? Waarom dit lijden als haar toch slechts ontbering en beschimping wachtte? Waarom eenmaal de bescherming van deze dekens en dit huis te moeten verlaten? De opwekkende woorden van de niet begrijpende zuster over haar flinkheid prikkelden Gina. Ze voelde in zich geen zweem van flinkheid. Ze had de uren doorworsteld als iedere vrouw. Neen, niet als iedere vrouw. Zij toch had de blijde stuwing naar de uiteindelijke zegepraal: het kind, niet gekend. Ze leed, zonder hoop, zonder diepe vreugde. Het kind, waarnaar ze nimmer verlangde, kreunde naast haar. Een kind - haar kind. Haar jongen. Was er maar vreugde, was er maar blijdschap die haar opstootte uit de weeën der onverschilligheid. Verheugenis - ja, doch niet om het, als een moeder, den vader te toonen, maar omdat het den vader nimmer zou kennen. De vader, dien niemand kende. Dit was haar eenig geluk. Door de ramen straalde de zon in Gina's gezicht. De zuster deed de jalousieën neer. In dit schemerdonker met dansende stofjes kwam Toon. Door haar oogharen zag Gina hem staan, haar eigen vader - zijn grootvader. Toon, die zich nooit met haar bemoeid had, maar nu kwam. Hield ze zich slapende? In een flits schoot het door haar heen, alles van vroeger. De vader van het groote gezin en Anna Harper. Echter voor alles moeder's man. Moeder, die hem hun kinderen allen had kunnen toonen. Ze sloeg de oogen op. Hij draaide met zijn groote handen. Vreemd tegenover vreemd. Met een blik groette ze. Iets vertrouwelijks. Hij hakkelde een paar woorden. De zuster verliet de kamer. Schichtig bleef hij. Bij het spoedig | |
[pagina 115]
| |
heengaan streek hij even over haar hand. Naar het kind had hij niet gevraagd. Later verscheen oome Mans. Hartelijk, wègpratend alles, belangstellend. Weder alleen voelde Gina dat hij haar vriend, doch nooit haar vader kon zijn. En ze noemde den jongen Toon. Lang duurde het aansterken, temeer daar het kind onverbiddelijk eischte. Eindelijk kwam de dag. Ten afscheid wenschte de zuster haar God's hoede toe. Gina dankte met leegen blik: niet met God, doch met het kind moest ze de wereld in. Het begin viel mee. Oome Mans haalde haar en bracht haar in het kleine huisje, dat hij in orde had gemaakt nu Gina gebleven was bij haar besluit alleen te wonen. Wel had hij nog getracht haar over te halen bij hem te blijven; was echter op onverzettelijkheid gestuit. Het nieuwe af te snijden van het oude, dat voelde ze een noodzakelijkheid. Op tafel een bloemetje en de koffie geurde. Opgewekt vertelde oome Mans van Fons, die het dorp verlaten had, terwijl Janne de kopjes vol schonk. Met het kind bleef ze achter. Twee kamers en een keukentje, zoover mogelijk met haar schamele eigendommen gestoffeerd. In een hoek de wieg, waarin ze den jongen legde. Zijn oogen, groot en blauw staarden haar even aan, vielen dan toe. Ze dekte hem onder. Kón ze het kind maar evenzoo wikkelen in de beschutting van haar hart! Ze meende het oprecht te wenschen; het ging niet. Steeds zag ze hem, na den zinneloos-gelukkigen avond, als een beurse vrucht van een overrijpe boom. Voor het raam stond de naaimachine, schakel tusschen heden en verleden. Dood voor een ander, levend met haar gezoem en geratel voor haar, die er de kost uit moest putten. Reeds had oome Mans schappelijke menschen gevonden, die, uit medelijden, het wilden probeeren naaiwerk buitenshuis te geven. Want uiteraard zat Gina geklonken aan de wieg. Haar kamers blonken in het middaglicht, haar klok tikte, in het portaal roekte haar duif. Een warme stroom door haar lichaam: toch iets eigens, van haar alleen. Wat tevredenheid.... Tegen de ruiten drukte een jongensgelaat. Platte neus, twee pupillen wijd en nieuwsgierig. De buitenwereld. Het dorp. De menschen. De praatjes. machteloos te ontwijken hen, wier goedheid ze behoefde. Machteloos, ook dóor het schielijk dichtgeschoven gordijn overal te zien.... De nauw gewekte tevredenheid vervloeide in den tranenvloed, wild in beangstheid voor het komende. | |
8De blauwe oogen van den jongen! Die brachten den ommekeer. Immers, er was nog steeds een raadsel in het zonderlinge vaderschap. Men had Mans verdacht en vereenzaamd, eenige weken lang, ook nog toen Gina al enkele dagen in haar huisje woonde. Aangezien ze zich in het eerst zelden in het | |
[pagina 116]
| |
dorp vertoonde, bleef dat geheim in veler harten branden. Wie kon het zijn? Er waren geen aanwijzingen, derhalve: Mans. Tot de een of ander in de helblauwe oogen van het kind keek. Oogen, hel-blauw vielen bij Toon's noch Mans' familie aan te wijzen. Nieuwe beroering! Mans was het dus niet. Hij werd gegroet, vriendelijker dan ooit, en uitgevraagd. Hij bleef zwijgen. Toen schoof, heel voorzichtig, de waarheid het dorp binnen. Misschien van boven drop voor drop, misschien als een troebelen ader door de goten, niemand was de zegsman. Slechts, gelijk altijd, wist ineens iedereen het. En de verguizing steeg ten top. Dat in een onbewaakt oogenblik, zooiets gebeurde, kon een ieder vatten, maar zóoiets.... Een kind van een man voor enkele momenten, een kermiskerel.... Het was te erg. Zelfs Ant Blaskens sloot de deur voor Gina. Schreien deed deze niet meer bij den wedren van haar schande. Integendeel, nu het zoo gevreesde uur eindelijk gekomen was, voelde ze zich sterker. Zeker, vol geluidloos snikken vergleden vele nachten, evenwel de gedrochtelijke visioenen, waaruit het uitkomen reeds zoo dikwijls geboren was, waren verdwenen. Ze stond er thans recht tegenover. Als in een open kooi, door wier tralies barmhartige handen naaiwerk reikten. Het leek of in deze dagen haar scheeve rug wies en zich met ongekende kracht zette onder dit nieuwe leven. Erger nog dan Mans onderging Gina de dorpsche smaad. Op straat: men keek haar aan en na, doch groette niet. Door het burenbestaan gleed ze schijnbaar ongezien. In de dorpswinkels een helpen, strak en koud. Een uitzondering de groote huizen die haar met minzame meelij aan den arbeid hielpen. Oome Mans noodde haar dikwijls, zelden nam ze het aan, wetend der vrienden hoon - voor hem. Toon, de schier vergeten vader, was de eenige die haar bijwijlen bezocht. In het begin verwonderde dit Gina, gelijk haar zijn ziekenhuisbezoek bevreemd had. Later ontving ze hem, in plotseling begrijpen, met open armen en zette zijn stoel dicht bij de kachel. Bij hem thuis - haar huis - verscheen ze nimmer. De haar vreemd gebleven vrouw had allengs ieder spoor van moeder's huiselijk leven uitgevaagd. Zoo zat ze veelal alleen met den jongen in een haar vijandige omgeving. Ze zag hem zijn oogjes draaien, zijn handen bekijken, zijn voeten ontdekken, ze leed met de pijnen van zijn kiezen, volgde met helpende hand zijn wankele passen. Er kwamen dagen dat ze verlangde naar zijn kraaiende geluiden. Wederom: de natuur die ontwaakte. Kleine rimpels meldden zich al in de eerste jaren dat de jongen de school bezocht. Het leven van een zorgelijke moeder. De jongen, die, naarmate hij ouder werd, meer eischte. De huishouding, hoe zuinig ook, die geld vroeg. De naaimachine, die dit alles moest opbrengen. Daarbij verzonk alle romentiek. Daarbij viel niet te fantaseeren zooals Gina eenmaal achter diezelfde machine had gedaan. Ze stond er thans midden in en diende met beide handen aan te pakken. Hetgeen ze trouwens deed. Naaien en verstellen van den morgen tot den avond. Vaak ook des Zondags. Een tellen iedere | |
[pagina 117]
| |
week om rond te komen. De angst wanneer een huis haar ontviel, een mevrouw naar elders trok. Daartusschen door hoofdbrekens over de te schrale kost en de uitgegroeide kleeren van den jongen. En boven alles de stugge, in feite weigerachtige hulp van het dorp. Hoewel de tijd had uitgesleten, waren de menschen het niet vergeten, zouden ze het nooit doen. Misschien lag er op den bodem van hun hart wel een weinig bewondering voor haar levensdurf, het bleef de boete over de begane zonde. Gina had het zoo goed bij haar oom, wat deed ze zooiets uit te halen met een onbekenden kerel. Ongetrouwde vrouwen waren er zooveel. Dat was ook nog niet onoverkomelijk. En men knikte over de koffie met koek, al die vrouwen met hun teveel aan jonge levens. Ze moesten echter toegeven: het kind zag er behoorlijk uit en ook Gina hield zich zelf netjes. Dat zag je niet altijd bij zulk soort meisjes. Opnieuw instemmend geknik boven de leege koppen, wit en wijd gapend naar het donkere vocht. Gina en de jongen. Het kind in duistere zwoelheid verwekt, in angst verwacht, als een noodzaak aanvaard. Het lag in zijn wieg, speelde later op den grond, werd grooter, kromp bij onheil in de rokken van zijn moeder. Onwetend wat deze had gewenscht bij zijn aankondiging. De dood, in haar ver afdrijven van God. Maar dat wist het kind niet en het strekte zijn armen naar haar. Zijn moeder, Gina, die er voor vocht met de naald. Dagen lang alleen met het kind wijl de dorpers haar hoogst zelden bezochten en oome Mans gestorven was. In die uren voelde ze het als een zoete bevrediging dit kind te hebben. Dan vroeg ze niet van wien het eenmaal kwam. Dan zag ze alleen den jongen waarvoor ze mocht en wilde zwoegen. De uren van het volle moederschap. Daartegenover ook dikwijls de tijden waarop ze, in jonge drift, het fatum vervloekte, dat haar leven boog in een ongewilde richting. Dat van haar maakte insteê van een moeder in een bloeiend gezin, een vrouw met een kind. Dan kon ze het, als vroeger, onbeheerscht uitsnikken achter de gesloten gordijnen. Voor het dorp evenwel werd ze de vrouw, koel en schier vijandig. Met den scheeven rug en strakke oogen, waaruit de kommer het meisje had verjaagd.... | |
9Schoolboeken betaalde de gemeente. Schoeisel, kleeren en klompen echter moesten ieder jaar aangevuld en dikwijls vernieuwd. Elken middag rammelde een jongen van den honger en grif verdwenen groote hoeveelheden in zijn maag. Zondags wilde hij een kerkecent en al gauw ook een piraatje. Een enkele maal ontving hij voor een karweitje nà vier uur een kwartje en gaf dit aan zijn moeder. Doch meestal behield hij het ongeweten. De naaihuizen namen eer af dan toe: men kocht klaar in de stad. En iederen Zaterdag | |
[pagina 118]
| |
diende de huur opgebracht. Hoe dit te rooien? Gina lag uren te piekeren met het hoofd vol verwarde cijfers. Eén troost bleef: de jongen leerde goed en had geen scheeven rug. Hij zou zijn weg wel vinden. Eerst maar van school en de lasten zouden minderen. Het werd haar hoop in deze zware jaren. Toon, de vader, werd oud en zijn verdiensten daalden. Van hem dus geen hulp te verwachten. Aan het dorp wilde ze niet vragen: derhalve wroette ze voort in de schaduw van het leven. Ze kreeg een werkhuis voor den Zaterdag. Het was geen gemakkelijke stap. Nimmer was ze dit gewend geweest. Ze had haar brood verworven dienend den ander, maar nooit kruipend op haar knieën. Toon, de jongen, huilde van woede toen hij het hoorde. Zijn moeder werkvrouw. Wat zouden de jongens zeggen? Gina lachte hem plagend uit. Alleen, bedwong ze met geweld haar tranen om deze vernedering. Daarbij verwonderde het haar echter dat ze dit droeg. Dat ze, feitelijk zonder veel wikken, dit soort arbeid had aangenomen. Vroeger zou ze het nooit hebben gedaan. Maar ze wilde dat haar jongen niet afstak bij zijn klasgenooten. Hij zóu Zondags schoenen dragen en dezen winter een nieuwe duffel. En toen ze eenmaal eraan gewend was, ja, toen, toen moest ze voor zichzelf bekennen dat ze het haast met plezier deed. Want haar jongen kòcht ze een paar schoenen en een nieuwen duffel. Zoodat hij statig als een pauw door de dorpsstraat stapte. Als hij de deur uitging keek ze hem ongezien na, genoot van zijn rechten gang en stevige schouders. Hij leek op zijn vader, zoover ze zich diens gezicht herinnerde. In ieder geval niets op haar. In zijn karakter domineerden heerschzucht en hoogmoed. Haar vader had het haar gezegd. Ze betwistte het ofschoon ze er innerlijk een bevestiging van eigen vermoeden in zag. Veel tijd aan die dingen kon ze niet besteden. De naaimachine en het werkhuis: er moest verdiend worden. De Zondagsrust had ze geheel terzij geschoven. Dien ganschen dag gleden haar handen over het katoen. Handen van een volksvrouw: ruw, gebarsten, afgewerkt. Sterk vergrijsd was ze nu, hoewel nog geen veertig. Moeizaam zwoegde ze de jaren door tot eindelijk de dag kwam, dat de jongen zijn eerste loon thuis bracht. Hij, in blijden trots, wilde Gina alles geven. Nu zou hij moeder helpen! Geen werkhuis, geen naaimachine, geen geploeter: met de armen over elkander. Iederen dag echte Zondag. Het werd een avond van ongekende vreugde. Gina tracteerde. De jongen rookte een mannensigaar. In de blijde toekomst vergat Gina het sloven van den schooltijd. Haar jongen, hij zat er als man, met een open gezicht en zou zich zoo gedragen. Veelvuldiger gingen in deze maanden haar gedachten terug naar haar eigen jeugd. Haar eerst verdiende geld, de luttele rijksdaalders, die al het geluk schenen te bevatten. En er kroop wel eens vrees op. Vrees voor den jongen als de bedwelming van het nieuwe geweken zou zijn. Ze begreep zoo weinig van hem. Hoe zou het ook anders kunnen! Haar bezig bestaan | |
[pagina 119]
| |
roofde haar iedere minuut. Ze had er nooit over gedacht of liefde voor hem dan wel eigen eerzucht haar deed zwoegen dag in, dag uit, zoolang het goed ging en de jongen met zijn krachtig lichaam het leven tegemoet stormde. Zoolang dat goed ging. Edoch nauwelijks een jaar daarna werd hij ontslagen bij zijn baas. Te lui om iets aan te pakken luidde het verpletterend op Gina's vraag. Te lui. Evenwel wist ze dat dit niet de reden was. Niet te lui, maar te hooghartig was hij. Hij bedankte ervoor jongste maatje te wezen. Een week bleef hij rondhangen, toen kreeg hij een nieuwen patroon. Echter wat gaf het? Reeds de eerste dagen mopperde hij dat dit geen werk voor hem was. In woede ontvlamd raakte Gina's vuist zijn wang. Geschrokken dat moeder zooiets deed verborg de jongen zich in zijn slaaphokje, den ganschen avond. Aan de tafel zat Gina. Het verstelwerk onaangeroerd. Een vermoeiende pijn priemde in haar hoofd. Op straat doffe voetstappen. Ergen kraakte iets. Tikken van de klok. Kolen zakten in de kachel. Eenzaamheid. Bij het ontbijt belegde ze dik zijn brood. Sindsdien ontweek Gina iedere botsing. Voelde ze dat het verkeerd was? Mogelijk wel, doch de eenzaamheid van haar jeugd hing als een mist rondom haar. De jongen, dit dient gezegd, maakte er weinig misbruik van. Hij gaf haar trouw een deel van zijn weekloon en soms een aardigheidje. Tot wederom hij den arbeid gedaan kreeg. Gina zweeg, vroeg alleen bij het avondbrood waarvan hij dacht te leven. Hij trachtte haar zorgen weg te fluiten, beloofde op zoek te gaan. En werkelijk, hij vond spoedig wat. Verdiende wel minder, maar Gina nam er een werkhuis bij. Binnen drie weken at hij opnieuw van haar geld. Hij, zeventien jaar. Kon geen anderen baas vinden. Zijn roep vloog hem vooruit. De dorpers smoesden: ze hadden het wel gedacht, zoo'n vader.... Gina naaide en verstelde, schrobde en dweilde door de lange gangen van kantoren. Kroop de trappen op en af, veegend richels en plinten. Onder de lamp wachtte de naaimachine. 's Nachts belette een brandende ruggepijn iedere sluimering. Den ochtend joeg haar voort. Het naaiwerk werd slordig, ze werd afgezegd. Van naaister tot schoonmaakster. Langer beulde ze met volle emmers. Er kwam een Zondag dat de waschtobbe dampte en het goed aan lijnen door de keuken hing. De jongen rookte piraatjes en schilde aardappelen. Ook hield hij de woning aan kant. Doch geld bracht hij niet in en in den schemer liep hij met meisjes. Dit durfde Gina hem niet te beletten. De grijsheid van háár ontluiken vergezelde haar dag en nacht. En het gaf haar onder het zwoegen een stille voldoening, dat den jongen dit voorbijging. Toen gebeurde het. Op een dag bracht hij het nieuws: een betrekking in de stad. Weg van het dorp! Zijn jeugdige geest weefde de meest fantastische verhalen. Gina hoorde het aan, de handen gevouwen in de schoot. Daar zat hij nog met zijn helblauwe oogen. Tijd werd haar niet gelaten. Den Maandag daarop vertrok hij. Ze bracht hem naar het station, het bevende lijf in wollen doek. | |
[pagina 120]
| |
Ontdaan van alle leven leken haar de dingen bij terugkomst. Ze ontvluchtte schier haar huis, was een kwartier te vroeg aan het kantoor. Een kilte ontving haar des avonds. Zondags kwam de jongen met zijn praatjes vullend de leegte. Gemakkelijker was thans haar bestaan geworden, twee huizen liet ze schieten. Dien winter leefde ze op den Zondag. Dan verdrong haar een meisje. Hij kwam zelden meer. Ze schreef, kreeg nauwelijks antwoord. Onverwachts stond hij voor haar met een vrouw, in haar oogen kakelbont. Benepen liet ze zijn gesnoef van wonderbaren rijkdom over haar hoofd gaan. Ze ontdekte een zegelring aan zijn vinger. Alleen zijn oogen waren dezelfde, helblauw. Weken verliepen. Toen sloeg het bericht haar neer: diefstal, de jongen spoorloos verdwenen.- Dikwijls wankelden haar beenen onder den scheeven rug. Overdag kon ze plotseling neervallen op een stoel. Onverschillig in de duistere schacht van haar leven. De dorpsche meelij was oprecht. Dit had ze niet verdiend. Ze wilde haar niet ontvangen. De dood mocht haar nemen. De dood. Hij klopte. Waarde weken rond het ziekbed. De dokter trok zijn schouders op. Weggedoezeld, als vroeger, lag Gina in de kussens. Ze wist den dood, zoo vaak gewenscht, thans nabij. De dood, die het einde beteekende. De verlossing. Een heengaan voor altijd. Van alles, van ieder, ook van haar jongen. Ze had voor hem geworsteld, jaren lang, ze had hem een woning gegeven. Nu de dood, en hij zwervende. Hij, haar jongen.... En ineens krampte op een ontzettende drang om te leven, te léven voor hem, voor haar kind.... ze wìlde leven, ze moest leven.... In beduchtheid meed ze God, zich in wanhoop klampend aan dat eene, groote verlangen. Maar Deze, in Zijn ondoorgrondelijkheid deed haar keeren in haar woning, waar ze wacht met open huis en hart hem, den jongen. Hoe hoog en steil de trappen der kantoren ook mogen zijn. |
|