| |
| |
| |
De restauratie van het Raadhuis van Schoonhoven
door Dr. E.H. ter Kuile
ONDER de restauraties van oude gebouwen, welke in de laatste jaren tot stand zijn gekomen, mag die van het Raadhuis van Schoonhoven zeker als een der belangrijkste worden genoemd. En zulks niet alleen omdat hierdoor een zeldzaam aantrekkelijk gothisch bouwwerk in een onzer bekoorlijkste oude Hollandsche stadjes van verval en ondergang is gered, maar ook omdat deze restauratie een der merkwaardigste toepassingen is van de moderne beginselen op het gebied van monumentenzorg. Vergelijkt men hetgeen hier is geschied met restauraties eener vroegere periode, met die van raadhuizen als te Middelburg, Heusden en Gouda, dan zal het voor iederen leek duidelijk zijn, dat men sinds enkele decenniën van een gansch ander standpunt uitgaat bij het ontwerpen der maatregelen, die de instandhouding onzer oude monumenten moeten verzekeren.
Een langen, moeilijken, vaak bitteren strijd heeft het gekost, vóór in 1916 door den Oudheidkundige Bond de nieuwe regelen konden worden vastgesteld, die sindsdien in hoofdtrekken de leiddraad zijn gebleven bij het herstellen van oude monumenten. De overtuiging, dat de opvattingen van de oude school niet de juiste waren, langzaam aan gegroeid en steeds in kracht toegenomen, kon toen eerst een definitieve overwinning behalen, welke nadien te nauwernood meer is betwist.
Het streven der restauratoren van de oude school was geweest de hun toevertrouwde monumenten volledig terug te brengen in hun oorspronkelijken toestand met aanvulling van alles wat ontbrak, met verwijdering en vervanging in den oorspronkelijken stijl van alles wat later was toegevoegd of veranderd, met voltooiïng tenslotte van al datgene, welks uitvoering achterwege was gebleven. Men had gerestaureerd en gereconstrueerd, tot vrijwel geen steen van het oude werk was gespaard gebleven. Men had gemeend de vormentaal en het ambacht van vervlogen eeuwen opnieuw te kunnen hanteeren en toepassen volgens de bedoelingen der ontwerpers, en met ongeschokte zelfverzekerdheid was men overtuigd geweest den afgebroken draad van het verleden weer te kunnen opvatten en voortzetten.
En wat werd het resultaat? Een nouveau-vieux, dat geen mensch kon overtuigen, een reeks bedenkelijke reconstructies van twijfelachtige waarde, een vernietiging op groote schaal van onvervangbare schoonheden en documentaire gegevens. Het ideaal van de oude school was een illusie, een
| |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
raadhuis schoonhoven naar een o.i. inktteekening van c. pronk uit 1733
(verz. van willenswaard, schoonhoven)
raadhuis schoonhoven naar een prent van 1672
uit: van berkum, beschrijving der stadt schoonhoven
raadhuis schoonhoven (1913). toestand vóór de restauratie
| |
| |
raadhuis schoonhoven na de restauratie
| |
| |
schoone droom, waarvan de verwerkelijking op een onvermijdelijke désillusie moest uitloopen.
Tot welke bedenkelijke gevolgen het reconstrueeren van onvoltooide of verdwenen deelen van bouwwerken moest leiden, blijkt wel duidelijk, wanneer men nagaat, hoe onvolledig de bouwgeschiedenis van vele onzer monumenten bekend is, en hoe onjuist en onhoudbaar dan ook vele hypothesen zijn gebleken, waarop deze reconstructies waren gegrond. Een treffend voorbeeld hiervan is de herbouw in 1881 van de Oostelijke crypt van de St. Servaaskerk te Maastricht, waarbij een gebrekkig vooronderzoek oorzaak was van de ernstige misslagen, welke eerst veel later aan het licht kwamen, en door Jan Kalf in het Oudheidkundig Jaarboek van 1926 werden aangetoond. Talloos zijn de vergissingen, die op deze wijze werden gemaakt, vergissingen, die meestal onherstelbaar waren, omdat zij gewoonlijk de sporen van den oorspronkelijken toestand ten eenen male deden verdwijnen. De zucht tot het voltooien van wat ‘onaf’ scheen, leidde tot vervalsching van gansche bouwwerken. De Munsterkerk te Roermond kreeg een stel torens, de Kanselarij te Leeuwarden en het Stadhuis te Middelburg balustrades en andere versieringen, die vroeger nooit aanwezig waren geweest; men ‘verbeterde’ desnoods vormen, die men in zijn orthodox stijlgevoel niet zuiver achtte, en de verweerde stukken van het oude beeldhouwwerk werden achteloos ter zijde geworpen. Een reactie op dit bedrijf kon niet uitblijven.
Droevige ervaring had geleerd, dat het voor den modernen mensch, hoe hij zich ook heeft ingeleefd in de vormen der oude stijlen en in de oude ambachten, ten eenen male onmogelijk blijft die vormen en ambachten zóó toe te passen en te beheerschen als de oude meesters zelf. Wij kunnen niet meer denken en werken als zij, geen wetenschap en geen onbegrensde kennis kunnen den geest vervangen, die de vroegere kunstenaars inspireerde.
Onze oude monumenten zijn levende getuigen uit het verleden. Als zij zwak zijn en vervallen, geteisterd door de kwalen van den ouderdom, dan behoeven zij een ervaren medicus, die voor alles het leven spaart, en zorgvuldig het oude organisme ontziet.
De taak van den modernen restaurator vraagt een groote mate van bescheidenheid. Zijn voornaamste opgaaf is het bestaande zooveel mogelijk te behouden, en voor verder verval te behoeden. Allereerst moet de constructieve samenstelling van het bouwwerk, waar deze niet meer voldoende is, in goeden staat worden gebracht om het voortbestaan van het monument mogelijk te maken. Moderne werkwijzen behoeft de architect hierbij geenszins te versmaden. De hedendaagsche techniek en hulpmiddelen kunnen hem juist in staat stellen veel van het oude te behouden, dat vroeger onvermijdelijk zou moeten worden opgeofferd. Vooral bij het versterken van fundeeringen heeft het gewapend beton belangrijke diensten bewezen; het procédé van het inpersen van cement in metselwerk, dat zijn samenhang
| |
| |
heeft verloren, reeds verscheiden jaren geleden bij de restauratie van den toren ‘Oldenhove’ te Leeuwarden toegepast, zal in de toekomst nog belangrijke diensten kunnen bewijzen. Moeten om technische redenen gedeelten van oud muurwerk of dakbedekkingen worden verwijderd en nieuw aangebracht, dan zal men met angstvallige nauwgezetheid pogen de oorspronkelijke werkwijzen te benaderen, en zoo eenigszins mogelijk materialen gebruiken die met de oorspronkelijke overeenstemmen. Hoe minder dit echter behoeft te geschieden, des te beter.
In beginsel ligt hierin geen tegenstelling met de opvattingen van de vroegere restauratoren. Wèl kan worden gezegd, dat de constructieve voorzieningen thans een veel omvangrijker deel uitmaken van de restauratiewerkzaamheden dan eertijds het geval was. Ook houdt men zich tegenwoordig ten opzichte van materialenkeus en wijze van bewerking voor te vervangen onderdeelen heel wat nauwkeuriger aan de oude voorbeelden dan eenige tientallen jaren geleden.
De groote verschillen treden vooral aan den dag, wanneer het niet meer gaat om de zuiver constructieve belangen, maar om de behandeling van de uiterlijke architectuur, om de huid van het gebouw.
Men heeft er voor goed van afgezien verdwenen of onherkenbaar verweerde onderdeden, voor welker oorspronkelijke gedaante geen voldoende gegevens ten dienste staan, in historischen stijl te reconstrueeren. Aan hedendaagsche architecten en sierkunstenaars, die voldoende inzicht toonen om modern werk te scheppen, dat in de oude omgeving niet misstaat, wordt overgelaten naar eigen opvatting het ontbrekende aan te vullen. Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat deze opdrachten van uiterst delicaten aard zijn; een fijn en juist begrip van de functie dezer onderdeden en ornamenten is vereischt om werk te maken, dat inderdaad aan het historisch monument op zijn plaats is. De omstandigheden moeten telkens weer bepalen in hoever de moderne kunstenaars zijn vrijheid den loop mag laten bij het ontwerpen van console's, baldakijnen, beelden, kruisbloemen of andere ornamenten. Vaak zal hij zich nauw aansluiten bij de oude voorbeelden, zonder in slaafs copieeren te vervallen.
Hoe revolutionnair de moderne wijze van restaureeren in dit opzicht menigeen ook moge toeschijnen, toch volgt zij vol vertrouwen een historische lijn. Men kan toch zonder overdrijving zeggen, dat de gothicus zich nooit van romaansche vormen heeft bediend, wanneer hij een romaansch bouwwerk uitbreidde, versierde of wijzigde. Nooit heeft de renaissance zich ontzien renaissance-portalen en -vensters aan te brengen in een gotisch monument. En wel niemand zal zich de bewering veroorloven, dat hiermede evenveel fouten en vandalismen zijn begaan. Wie durft betreuren dat men de 17-de eeuwsche aanbouwen van het raadhuis van Haarlem niet in den vroeg-gothischen stijl van den kern heeft opgetrokken? Bieden de gevels van de
| |
| |
Oosterkerk te Hoorn, die in het begin der 17-de eeuw grondig werden vernieuwd, niet het beste bewijs van de mogelijkheid bij een restauratie de vormen van eigen tijd te gebruiken?
Zeker, het is waar, dat onze verscheurde tijd niet steeds in staat zal zijn voortbrengselen te leveren, wier hoedanigheden een vergelijking met de oude onbevreesd kunnen doorstaan. Maar wie de ziellooze en koude copieën heeft gezien, die het gevolg waren van de oude restauratie-methoden, zal toch van harte overtuigd zijn, dat de hedendaagsche opvatting op zijn zachtst gezegd van twee kwaden het minste heeft gekozen. Slechts aan een waarachtig kunstenaar mag worden toevertrouwd een kunstwerk aan te vullen, en een kunstenaar máákt geen pastiches.
Maar gelukkig heeft de tijd van onze oude monumenten nog wel wat meer overgelaten dan vormelooze massa's, welker restauratie alleen op een grondige moderniseering zou uitloopen. Zij hebben meestal nog een overvloed van onderdeden en vormen bewaard, die wel plaatselijk zijn geschonden en verweerd, maar nog zonder bezwaar in hun oorspronkelijken toestand kunnen worden hersteld. In de eerste plaats geldt dit voor vensterkozijnen, lijstwerken, basementen, gewelfribben en alle mogelijke profielen, die nog grootendeels aanwezig zijn, of wier beloop uit fragmenten kan worden vastgesteld. Hier zou een min of meer willekeurige vernieuwing in hedendaagschen geest ook een verwijdering van goede oude stukken meebrengen, en dus een vandalisme beteekenen. Lang niet alle steenwerk ook, dat een eenigszins verweerd aanzien heeft, behoeft te worden vernieuwd. Wat nog maar zonder al te groote technische bezwaren zijn functie behoorlijk kan vervullen, dient zorgvuldig gespaard, en op zijn plaats gelaten. De waarde van onze historische raadhuizen en kerken, statige woonhuisgevels en strakke vestingwerken bestaat niet alleen in de abstracte aesthetiek van hun verhoudingen en vormentaal. Zij zijn ook kostbare relieken, die ons spreken van lang vervlogen dagen, zij zijn documenten van het leven, het kunnen, het willen onzer voorvaderen. Met eere vertoonen zij de sporen van den tand des tijds, het grijs gewaad der eeuwen is niet hun minste sieraad. Het zijn eerbiedwaardige grijsaards, die niet ongestraft een àl te radicale verjongingskuur kunnen ondergaan.
Toch doet zich nog altijd een groot aantal problemen voor, waarvan de oplossing niet steeds volgens vaste regelen kan worden voorgeschreven, al heeft zich in de practijk wel een zekere ‘jurisprudentie’ gevormd.
Moet men in een gothisch kerkvenster, welks vulling verloren is gegaan, weer het steenen harnas aanbrengen volgens de oorspronkelijke profielen en het oorspronkelijk beloop, wanneer deze genoegzaam vaststaan? Of is het steeds verantwoord in een dergelijk geval een nieuwe vulling aan te brengen in modernen of min of meer neutralen geest? Mag men een houten daktorentje, dat onder zijn loodbekleeding volledig vergaan blijkt, en onher- | |
| |
roepelijk moet worden gesloopt, weer herbouwen in de oude bekende gedaante, of moet men het per se vervangen door een nieuw, dat in zijn stijl een getuigenis aflegt van dezen tijd? Hoe moet men te werk gaan met een oud beeld van matige artistieke, maar belangrijke decoratieve waarde, dat helaas zijn kop heeft verloren, maar overigens nog vrij gaaf is?
Voor deze en dergelijke gevallen kan men zich niet aan vaste regels binden; de telkenmale varieerende omstandigheden zullen de beslissingen moeten beïnvloeden, en herhaaldelijk tot oplossingen leiden, die onderling in strijd schijnen. De uitkomst zal niet steeds in alle opzichten kunnen bevredigen, maar dat kan en mag ook niet altijd worden verlangd. Nog eens, de restaurator kan het best worden vergeleken met een dokter, en welk medicus is in staat voor elke kwaal een afdoend middel voor te schrijven? Men moet vaak kiezen uit twee, drie kwaden het minste. Is het dan een wonder dat de taak van den restaurator dikwijls ondankbaar schijnt?
De restauratie van het Raadhuis te Schoonhoven biedt een zeldzaam duidelijk voorbeeld van de onderscheiden problemen, voor welke de restaurator komt te staan, en van de wijze, waarop deze vraagstukken worden opgelost. Het is mogelijk dat de beschouwer soms den indruk krijgt, dat de architect, de heer G. de Hoog H. zn. zeer doortastend is opgetreden, en dan weer, dat hij het oude met schroomvalligheid heeft ontzien. Voor een rechtvaardig oordeel is het echter noodzakelijk niet alleen op bijgaande reproducties af te gaan, maar zich ook rekenschap te geven van den toestand van verval waarin het gebouw zich bevond, en van de resultaten van het nauwkeurig onderzoek, waaraan het gebouw vóór en tijdens de werkzaamheden werd onderworpen.
Het Raadhuis van Schoonhoven, dat zoo statig verrijst aan de stille haven, werd in den loop der 15-de eeuw gesticht. Van Berkum, de 18-de eeuwsche geschiedschrijver der stad, vermeldt dat in zijn tijd op de vroedschapskamer naast het portret van Jacoba van Beijeren een opschrift aanwezig was, volgens hetwelk de eerste steen in 1452 door heer Gerrit van Poelgeest werd gelegd. Hoewel de betrouwbaarheid van dit verdwenen document niet meer kan worden nagegaan, is het zeer wel mogelijk dat het waarheid bevatte, en betrekking had op het nog bestaande gebouw. In ieder geval wordt het niet door de stijlvormen weersproken.
Het laat-gothisch bouwwerk, welks plattegrond een lichtelijk scheefgetrokken rechthoek vertoont, is opgetrokken van baksteen met een buitenbekleeding van witte Brabantsche kalksteen. De benedenruimte, die oorspronkelijk ongetwijfeld tot markthal diende, en toegangelijk is door een breede spitsboogpoort aan den zijkant, wordt geheel overkluisd door kunstig gemetselde netgewelven op ronde zuilen van tufsteen en trachiet. De ver- | |
| |
dieping vormde vroeger één groote zaal, waar zich de vierschaar bevond, en welke men bereikte door een hooge trap met bordes aan de voorzijde. In de eerste helft der 16-de eeuw werd aan de achterzijde, langs de Raadhuisstraat, een aanbouw, het ‘Waeckhuys’ opgetrokken in eenvoudiger vormen dan het hoofdgebouw, met lagen natuursteen door het baksteenen metselwerk, en trapgevels aan de beide korte zijden. Het geestige daktorentje is naar alle waarschijnlijkheid eveneens uit de 16-de eeuw afkomstig; of het ook een voorganger had is niet meer na te gaan. Oorspronkelijk moet het dak van het hoofdgebouw door een krijgshaftige kanteeling zijn omgeven, waarvan bij de restauratie de overblijfselen werden teruggevonden, vermetseld in den trapgevel van het ‘Waeckhuys’.
Hoe het raadhuis zich in welstand vertoonde blijkt uit nevengaande afbeeldingen uit de 18-de eeuw. De toen aanwezige trap aan de voorzijde was al niet meer de oorspronkelijke, maar dagteekende van 1612. Ook schijnen de steunbeeren in dien tijd al aan de onderzijde te zijn weggehakt en op manshoogte te zijn opgevangen. Maar nóg vertoonde het gebouwtje zich in den coquetten rijkdom van laat-gothische architectuur als een kostbaar kleinood.
Inwendig waren reeds op het eind van de 17-de eeuw vrij ingrijpende wijzigingen aangebracht. Toen een der zware balken van de zoldering op het ‘plein’ onder het gewicht van het torentje dreigde te bezwijken, had men niets beters weten te doen dan er een muur onder te metselen. De gewelven van de benedenruimte, die op zulk een gewicht niet waren berekend, moesten nu ook door een dwarsmuur worden gestut. Hiermede was het begin gemaakt van een steeds verder gaande verdeeling van het gebouw door muren en schotten in een groot aantal vertrekken en vertrekjes.
Een ware ramp was evenwel de uitwendige moderniseering welke omstreeks 1775 werd ondernomen. Toen besloot men de hooge spitsboogvensters te vervangen door rechthoekige schuiframen, de rijkbewerkte contreforten werden geheel weggehakt, de renaissance stoep moest plaats maken voor een vrij banalen hardsteenen opgang met ijzeren leuning. Het torentje, dat van een nieuw klokkespel werd voorzien, verloor de fijne dubbele puntboogjes, de ranke frontalen en andere sieraden, de talrijke dakkapelletjes werden vervangen door enkele vrij lompe dakvensters. De 19-de eeuw ging onbarmhartig op den ingeslagen weg voort. De gehavende bergsteenen voorgevel werd met pleister bedekt, een boogfries van pleister kwam in de plaats van de oude overkraging onder de balustrade, onder de pijlers van de balustrade bracht men consoles aan van terra-cotta. Het waakhuis werd ontsierd door leelijke moderne vensters, en verloor grootendeels zijn oude karakter.
Van de inwendige aankleeding was langzamerhand weinig meer overgebleven. De rijke gobelins met jacht- en boschtafereelen, die vroeger de burgemeesterskamer en de vroedschapskamer versierden, waren verdwenen.
| |
| |
Het eenige ornament van beteekenis was nog de deftige, met snijwerk versierde schouw van omstreeks 1700 in vroedschapskamer, nu raadszaal geworden.
In dezen toestand van ontluistering en ontreddering bevond zich het raadhuis, toen in 1921 het gemeentebestuur besloot tot een inwendige verbouwing, die de slooping zou eischen van een gedeelte der merkwaardige gewelven van de benedenruimte. Maar nu werd gelukkig door de regeering ingegrepen. De heillooze plannen werden voorloopig terzijde geschoven, en al spoedig kwam ook het gemeentebestuur tot het inzicht, dat een algeheele restauratie dringend gewenscht was. Het Rijk en de Provincie stelden ruime subsidies in uitzicht, en al spoedig werd aan den onderdirecteur van het Rijksbureau voor de monumentenzorg, den heer G. de Hoog, opgedragen ontwerpen voor de restauratie te maken en zich met de leiding der werkzaamheden te belasten.
Gemakkelijk was de taak van den architect allerminst. Het raadhuis had in den loop der tijden vrijwel alle kenmerken van zijn oorspronkelijken stijl verloren. Alleen het pittige silhouet en de gothische balustrade om het dak gaven nog eenigszins een middeneeuwsch uiterlijk aan het verknoeide monument. Slechts met behulp van oude afbeeldingen kon men zich een denkbeeld maken van den vroegeren luister, die pijnlijk contrasteerde met den verminkten toestand van het heden.
Is het een wonder dat menigeen een herstelling voor oogen zweefde, die de verdwenen schoonheid in allen rijkdom van gothische vormen zou laten herrijzen, dat men de hooge spitsboogvensters en de contreforten met hun omhoogstrevende fialen weer terug wenschte? In gedachten reconstrueerde menigeen het dierbare gebouw zooals het moest zijn geweest in de 15-de en 16-de eeuw, de trots en roem van de laat-middeleeuwsche stad.
Het is begrijpelijk dat de plannen van den architect aan dergelijke verwachtingen weinig voldoening zouden geven. Van herbouw der contreforten in hun oude gedaante kon geen sprake zijn, ook als men het had gewild, daar de bekende afbeeldingen volstrekt onvoldoende gegevens gaven voor hun reconstructie. De grootste moeilijkheden deden zich evenwel bij de vensters voor. De bestaande schuiframen konden niet worden gehandhaafd, zoodat in elk geval een nieuwe oplossing moest worden gezocht. Voor een volkomen betrouwbare reconstructie van de oorspronkelijke spitsboognissen waren de gegevens al even onvoldoende als bij de contreforten het geval was geweest, en ook een onderzoek aan het gebouw leverde slechts vage aanwijzingen. Twee mogelijkheden stonden nu open: òf nieuwe spitsboogvensters aanbrengen die in hun hoofdvormen althans aan de oude zouden herinneren, òf naar een vrije, moderne vormgeving te streven, die in de gegeven omstandigheden het meest zou voldoen. De eerste oplossing zou ongetwijfeld het meest populair zijn geweest, de tweede had evenwel de sympathie van den architect.
| |
| |
De redenen, die voor de spitsboogvensters pleitten, liggen voor de hand. Ook al zouden détails, als profielen en traceeringen, min of meer neutraal worden gehouden, dan nog zou deze oplossing zooveel mogelijk den oorspronkelijken toestand benaderen, en het middeleeuwsch karakter versterken.
De redenen voor de tweede oplossing zullen velen minder duidelijk hebben toegeschenen. Voornamelijk waren het de bezwaren van de eerste. Het maken van spitsboogvensters in min of meer neutrale gedaante moest aanleiding geven tot het ontstaan van min of meer halfslachtige vormen, die misschien op een afstand weinig zouden hinderen, maar van nabij een hoogst onbevredigenden indruk zouden wekken. De verschillende ontwerpen die in dezen geest werden gemaakt, toonden zulks duidelijk aan. Want inderdaad, aan pogingen tot een compromis heeft het niet ontbroken.
Een zeer ernstig bezwaar tegen de spitsboogvensters was echter van meer practischen aard. Boven de vertrekken aan de rechterzijde had men reeds lang geleden een tusschenverdieping aangebracht, die vóór de restauratie licht ontving uit het bovendeel van de groote rechthoekige schuifvensters. Deze laatste zetten zich namelijk hooger voort dan de zoldering van de hoofdverdieping, al was dit uitwendig niet zichtbaar. Wilde men nu spitsbogen toepassen, dan boden de toppen der bogen onvoldoende gelegenheid om een behoorlijke verlichting tot stand te brengen van de bovenverdieping, welke voor archief was bestemd, en onmogelijk kon worden gemist. Alleen door een vrije oplossing te aanvaarden kon deze moeilijkheid worden opgeheven.
De voorstellen van den architect gaven aanleiding tot eindeloos overleg en vaak stormachtige vergaderingen. De algemeene belangstelling, welke zij wekten, ver buiten het oude stadje zelf, zal velen der lezers ongetwijfeld nog heugen. Niet dan na veel strijd gelukte het eindelijk den architect de lang gewenschte vrijheid te verkrijgen om zijn oorspronkelijke plannen uit te werken, waar het resultaat tenslotte kon worden uitgevoerd.
Het doel van de restauratie was tweeledig. Niet alleen moest het monument als zoodanig worden gered en in behoorlijken staat worden gebracht, het diende ook inwendig geheel te worden verbouwd en ingericht om aan de eischen te voldoen, welke in practisch opzicht aan een hedendaagsch gemeentehuis kunnen worden gesteld. Met de noodige vindingrijkheid was het gelukkig mogelijk gebleken de beschikbare ruimte op doeltreffende wijze dienstbaar te maken aan een waardige huisvesting van raad en gemeentebestuur, gemeentelijke administratie, archief en politiebureau. Het oude raadhuis bleek nog steeds in staat te zijn aan zijn oorspronkelijke bestemming te voldoen, de zetel te zijn van de stedelijke overheid, hoe ook het hedendaagsch plaatselijk bestuur mag verschillen van een middeleeuwsche stadsregeering.
In den zomer van 1927 kon een aanvang worden gemaakt met de uit- | |
| |
voering van de werkzaamheden. Het geheele gebouw werd ontruimd, omsteigerd, en tot op de oude kern schoongemaakt en leeggebroken. Eerst twee jaren later, in den zomer van 1929, was de restauratie voltooid, en kon het herstelde monument weer aan zijn bestemming worden hergeven.
Onder de grauwe pleisterlagen van de natuursteenen bekleeding van den voorgevel kwamen de wonden aan den dag, die het vandalisme van de 18-de en 19-de eeuw had achtergelaten. Rondom de rechthoekige vensterkozijnen waren de muren aangevuld met groote brokstukken, waarschijnlijk afkomstig van de vroeger gesloopte contrèforten. Grondig waren indertijd de oude spitsboogvensters uitgebroken, aan de gevels was vrijwel geen stuk meer van oude lijstwerken of ornamenten behouden.
De nieuwe vensters, die nu werden aangebracht, hebben in het minst niet de pretentie tot den oorspronkelijken bouw te behooren, en geven duidelijk te kennen, dat zij afkomstig zijn van latere wijzigingen. Maar met hun rijzige stijlen van natuursteen herinneren zij toch nog in de verte aan de gothiek, en zorgen zij voor het noodige verticaal accent, dat niet kon worden gemist. Op ongedwongen wijze zijn de bovenruimten van licht voorzien, terwijl het bestaan van een tusschenvloer niet is weggemoffeld als voor de restauratie. De verdwenen contreforten zijn vervangen door even uitspringende pilasters, die de indeeling in traveeën markeeren, en de groote gevelvlakken breken. Op bescheiden wijze vervullen zij de aesthetische functies van hun rijker gevormde voorgangers. Op kraagsteenen, welke de beeldhouwer J.C. Altorf bewerkte, dragen deze pilasters de pijlers van de balustrade. Deze zandsteenen balustrade zelf was zoo sterk vergaan, dat een vrijwel algeheele vernieuwing onvermijdelijk bleek; de oude vormen konden evenwel zonder bezwaar worden aangehouden. Het oude boogfries, dat oorspronkelijk den gevel afsloot, was in de 19-de eeuw geheel verwijderd en vervangen door boogjes van pleisterwerk, zoodat een nieuwe overkraging naar eigen inzicht door den architect werd ontworpen.
De 18-de eeuwsche opgang naar de verdieping aan de Havenzijde was sterk vervallen en kwam niet in aanmerking om te worden gehandhaafd. Een nieuwe opgang verrees dus in vrij strengen vorm, opgebouwd in dezelfde goudblonde steensoort als de gevels van het hoofdgebouw.
De toestand van het dak was zorgwekkend; behalve de spanten moest vrijwel alles worden gesloopt en vernieuwd. Met het torentje was het al niet beter gesteld; onder de looden bekleeding was het houtwerk vrijwel volkomen verteerd, zoodat het verwondering wekt dat ongelukken waren uitgebleven. Bij den herbouw van het torentje werden de oude vormen, zooals die het laatst in de 18-de eeuw gedeeltelijk waren gewijzigd, zorgvuldig nagevolgd; de speelsche gegoten looden kammen en hogels konden grootendeels nog worden gebruikt, en de ontbrekende werden naar de oude modellen bijgemaakt.
| |
[pagina LXXXI]
[p. LXXXI] | |
raadhuis schoonhoven na de restauratie
| |
[pagina LXXXII]
[p. LXXXII] | |
| |
| |
Inwendig is vooral de restauratie van de gewelfde benedenruimte van belang. Onder de pleisterlagen kwamen de wanden van roode baksteen, de zuilen en de ribben van natuursteen weer te voorschijn. Door de willekeurige wijzigingen van later tijd waren evenwel ernstige beschadigingen toegebracht en had de hechtheid van de overkluizing sterk geleden. Vrij groote oppervlakken moesten derhalve worden vernieuwd, veel ontbrekende deelen bijgemaakt, de binnenmuren van de verdieping moesten geheel worden ondervangen. Na de verwijdering van de schotten en muurtjes tusschen de zuilen vormt de antieke ruimte, die nu voor de gemeentelijke administratie dient, weer een weidsche hal. De lage, onontbeerlijke afscheidingen die op enkele plaatsen moesten worden aangebracht, hinderen den doorblik zoo weinig mogelijk. Door de monumentale spitsboogpoort aan de Raadhuisstraat, waarvan de vroeger afgehakte profileering niet meer is hersteld, bereikt men thans de bureaux van den ontvanger.
Overigens had het inwendige zoo weinig herinneringen aan oude toestanden bewaard, dat de werkzaamheden hier van ondergeschikt oudheidkundig belang waren. Maar toch herkent men nog den ouden bouw aan de zware balkzoldering van het hooge stemmige voorhuis, in de oude wenteltrap aan de binnenplaats, aan de deftige gesneden schoorsteen van de raadzaal. Al deze overblijfselen zijn hersteld, schoongemaakt, en opnieuw geschilderd zoodat zij weer volledig tot hun recht komen in de tegenwoordige omgeving.
Schoonhovens Raadhuis is gerestaureerd, zorgvuldig en met piëteit. Van het oude is behouden al wat maar eenigszins kon worden gespaard. Wat nieuw werd aangebracht draagt den stempel van dezen tijd maar is ondergeschikt gehouden aan de architectuur van het geheel en steunt deze naar vermogen. Het gebouw is gered als monument en gered voor zijn bestemming. Met vertrouwen kan de architect het werk van onzen tijd, dat hier is geschied, opdragen aan het oordeel van de toekomst.
|
|