| |
| |
| |
Allerheiligenzomer
door Machteld van Severen
XII
DE Reevers Lincoln boog den oprit in; op de stoep stond Martha, de oude huishoudster om de familie na hun Zwitsersche reis te verwelkomen. Alle vorige jaren was het voor Mary een vreugdevol oogenblik geweest: de terugkomst in de omgeving die zij geschapen had en met haar zorgen onderhield, het terugzien van alle lieve dingen om haar heen. Haar gemis zooveel mogelijk negeerend had ze met virtuositeit om zich en haar gezin veel kleine vreugden opgebouwd: het comfort en de gezelligheid in huis, de oude tuin, die een groot stuk van haar liefde had, haar belangstelling voor wie in haar gezichtskring traden, - haar ondergeschikten droegen haar op de handen - en de opwekking of de materieele hulp die ze aan vele misdeelden bracht. Zoo leefde ze over de dingen heen die geen oplossing vonden en over de leegte in haar eigen hart.
Nu, toen zij uit de auto stapte en Martha's goed, oud gezicht haar tegenlachte, wist zij, dat alles veranderd was en nooit, al zou zij nog honderd malen op deze wijze na een reis haar huis weerzien, iets weer worden kon als vóór dezen zomer. De dag miste zijn glans en de lieve dingen, waaraan zij gehecht was geweest, verwelkomden haar niet, maar bleven dood. Er stonden geen plannen op, die om uitvoering vroegen, iedere plicht scheen een last, - leek het in eigen omgeving nog niet moeilijker om comedie te spelen en vroolijk te schijnen dan het de laatste weken op reis was geweest? - te doen of je geen verdriet en geen zorgen hebt, - voor je huisgenooten de misschien een tikje te ironische maar in ieder geval opwekkende leiding te zijn, voor de buitenstaanders de vlotte, charmante gastvrouw, en je dan te voelen moe, eenzaam en ongelukkig....
Na tafel liep ze met Dick in den tuin. Geen zes weken geleden, hoe had zij toen van dit alles genoten! Nu maakten de rozen zich op tot den tweeden bloei, - de knoppen waren al groot, - een enkele phlox was open en een vroege dahlia, en de rotstuin kleurde feller dan vóór hun vertrek. In de kuipen aan weerskanten der verandatrappen stak, hardblauw en zelfbewust de agapanthus zijn trossen omhoog en de oranjebloesem geurde feestelijk in de zoele avondlucht.
Was een koude herfstdag met regen niet makkelijker te dragen geweest dan deze nazomersche vreugde?
In het begin trachtte zij haar verlangen te bedriegen. Wanneer zij 's nachts van hem gedroomd had, leek hij haar wonderlijk dichtbij. Zij wachtte hem, -
| |
| |
onberedeneerd. Er kwamen dagen, dat dit gevoel zeer sterk was; dan ging ze naar de kas, sneed, soms tot ergernis van den tuinman, de mooiste bloemen en maakte het huis feestelijk. Eens kwam zij op een der eenpersoonslogeerkamers, die uitzag hoog over de boomen van den tuin. Hier zou hij geslapen hebben als zij hem had mogen vragen, dat had ze dadelijk in St. Marc bedacht, toen hij vertelde, dat hij zoo graag door de zon werd gewekt. Nooit zou hij hier komen. - Wat werd het behang flets en de gordijnen, - het kon zooveel fleuriger. Gerard liet haar steeds de vrije hand in deze dingen, moest het eigenlijk niet veranderd worden? Voor Gerard's relaties was er toch een behoorlijke kamer noodig, dacht ze met voorbijgaan der drie andere vertrekken, - eigenlijk ontbrak er niets in het huis van Mary de Reever.
Het gaf eenige afleiding om over de nieuwe inrichting te denken, waarin Gerard's relaties en Dick's vrienden zich behagelijk zouden gevoelen. En toen alles klaar was en zeer geslaagd leek, maakte Els bijna een scène, omdat Mary haar verzoek er een vriendinnetje te laten slapen, had afgewimpeld, maar vroeg nooit meer, nadat zij eens in het morgenlicht der ongebruikte kamer een vaas met bloemen had zien staan, alsof er iemand gewacht werd.
Zoo vluchtte zij den eersten tijd in den droom. Maar naarmate de weken vergingen en de winter naderde, liet haar verlangen zich niet meer door dit spel bedriegen. Zij had hem noodig, zij verlangde naar zijn steun, naar zijn vriendschap, zij verlangde ook naar zijn lichamelijke nabijheid, naar den blik zijner rustige, sterke oogen, de buiging van zijn diepe stem en zijn lippen, die eens haar hand hadden gekust. Onduldbaar werd het verlangen, mét de zorg om hem. Welke houding had hij tegenover zijn leed gevonden?
De Decembermaand, zoolang zij zich herinnerde een opeenvolging van kleine vreugden, - sedert Dick studeerde culmineerende in zijn thuiskomst voor de Kerstvacantie - werd leeg, lichtloos en een marteling van inspanning om toch voor ieder klaar te staan en alles te geven wat men van haar verwachtte.
Een enkele keer dacht ze: Als die laatste dag op het meer er niet geweest was, had zij hem voor de Kerstdagen gevraagd. Hoe zou dat geweest zijn, de verwachting van zijn komst, de ongeziene zorgen, - ze dacht even aan de kamer op het Oosten, - de liefde waarmee zij hem omgeven zou hebben, wat warmte en licht in zijn leven?
Maar diep-in wist zij, dat zij voor niets op deze wereld of hierna de bitterzoete herinnering aan hun laatste samenzijn zou willen missen. En hij evenmin. De prijs was hoog geweest, maar het geluk en de smart waard, - óók de smart.
Soms begon ze een brief aan hem, zeker wetend, dat zij dien nooit ver- | |
| |
zenden zou, alleen in een behoefte haar hart uit te storten. Zij kon zich wel mannen denken, waarmee de verhouding mogelijk ware, - een correspondentie en nu en dan een bezoek. Als Gerard bijvoorbeeld iemand liefhad.... Kénde zij Gerard eigenlijk? Wist zij iets van hem af? Gesteld, dat hij óók van iemand hield? Zij voelde een plotselinge sympathie voor hem bij die gedachte, zag hem met andere oogen aan, toen zij zich voorstelde hoe mogelijk ergens een vrouw op hem wachtte, op hem wachtte, zooals zij op René....
Gelaten onderging ze Gerard's sporadische teederheden, - het was zoo weinig wat hij van haar vroeg, in vergelijk van de grenzenlooze overgave, waartoe zij bereid zou zijn geweest tegenover dien ander. En Gerard bleef er niet bij stilstaan, omdat hij buiten zijn werk zich liefst zoo weinig mogelijk in de dingen verdiepte, maar verwonderde zich vaag er over, dat zijn vrouw meegaander leek en haar sarcasmen spaarde. Alsof ze moe was. Misschien kwam het wel weer bij, - alles bij elkaar genomen vond hij haar tevoren minder lief, maar véél boeiender....
Half December een diner voor de zilveren bruiloft van Gerard's zuster in den Haag. Zij had tegen de feestelijkheden opgezien, het leek alles zoo'n onnoodige inspanning.
De lange tafel, veel lichten, veel vreemde gezichten, buren, die haar niet interesseerden, een geroezemoes van stemmen.
Aan den overkant plotseling een naam.... er ontspon zich een gesprek, dat al haar waakschheid vergde en iedere zenuw spande.
‘Sauvin, de psychiater? .... Een vroegere clubgenoot van me.’
‘Dan hebt u hem goed gekend?’ vroeg de vrouw belangstellend.
Mary antwoordde luk-raak op een gezegde van haar tafelheer, die haar aandacht opeischte voor het verslag eener Amerikaansche Rotaryconventie en bekommerde er zich niet om, dat hij haar verwonderd aanzag.
‘.... op zichzelf.... gaf zich weinig....’ Goddank, de buurman sprak door over de Yankee's. ‘Ja, getapt was hij wel, .... een beetje ongewoon type.... heel knap, een ongeloofelijke intuïtie.... zijn professoren verwachtten veel van hem.... Dat huwelijk heeft hem totaal uit den koers geslagen.... Hyper-sensitief.... dat verstopte hij zorgvuldig. Iemand als hij had meer moeten bereiken dan een praktijk in een provinciestad.’
‘Hij doet nu toch ook prachtig werk,’ verdedigde de vrouw hem.
‘Uit een humanitair oogpunt ja, maar met zulke gaven kun je meer....’
‘Voelt u er niet voor om eens met uw man mee naar de Vereenigde Staten te gaan, mevrouw?’
‘Neen, niet veel,’ zei ze vaag, en dacht: ‘Praat in hemelsnaam dóór, dat ik luisteren kan naar den overkant.’
‘U kent hem persoonlijk?’ vroeg de man. ‘Doet u hem mijn groeten, als u hem spreekt.’
| |
| |
‘Hij is niet thuis op 't oogenblik.... in den Harz.... scheen volslagen overwerkt. Ja, hij eischt veel te veel van zich zelf.’
't Geroezemoes der stemmen klonk verwarder en vaag, of het kwam van héél ver. De tafelbuur verborg met moeite zijn verwondering, zij moest wel iets geks geantwoord hebben. Het kon haar niet schelen, - niets kon haar schelen... René, is dit om mij? Volslagen overwerkt... in den Harz... alleen...
Ze trachtte op adem te komen. Zeiden zij meer over hem? Neen, nu schenen ze over reizen te spreken. Haar buurman praatte door.... O, om nu alleen te zijn, dit te verwerken....
Maar de avond begón pas. Zou ze straks naar die vrouw toegaan, wier naam zij bij het voorstellen niet verstaan had en die waarschijnlijk een plaatsgenoot van hem was en haar naar René vragen? Maar dan bestond de kans, dat hij later te hooren kreeg: ‘Ik heb een kennis van u ontmoet,’ en zich zou moeten inspannen om onverschillig te schijnen.... Hieraan mocht zij hem niet blootstellen. Het eenige wat ze voor hem doen kon, was zich verre te houden van zijn leven.
Den ganschen nacht lag zij wakker en dacht aan hem, - alleen, moe, in een omgeving, die hem nooit had aangetrokken. En omdat zij Zwitserland voor hem bedorven had, schreide zij hopeloos en heel stil, bang dat Gerard haar hooren zou. Hyper-sensitief, maar dat verborg hij zorgvuldig.... Volslagen overwerkt.... hoe lang had hij gevochten voor hij het opgaf? En zij, die hem dit had aangedaan, mocht hem niet helpen....
Wekenlang woog loodzwaar het besef, dat hij zijn evenwicht nog niet hervonden had.
Toen zij in April haar man naar Rotterdam ging brengen, waar hij Dick vinden zou voor een zesweeksche reis naar Amerika en in Utrecht van trein moest veranderen, zag zij Sauvin in de verte aankomen. Hij liep in de houding, waarin zij hem zich het liefst voorstelde, zijn peinzende kop met de naar binnen gekeerde uitdrukking in luisteren tot zijn metgezel gebogen. Intuïtief zocht zij een uitweg om hem te ontwijken en vond niets. Eerst toen hij vlak bij was, keek hij op. Zij zag de kleur wegtrekken uit zijn gezicht en zijn lichtgrijze oogen groot en donker worden. Maar het gebaar was rustig, waarmee hij - zeer diep - groette.
Toen zaten zij in hun coupé. Het was bijna ondragelijk. Haar hart hamerde wild. En Gerard's zachte, éven eentonige stem: ‘Daar was die vriend van je uit St. Marc. Moet die niet altijd nog eens een week-end komen?’ Haar antwoord, het een of andere antwoord, dat ze zich later niet meer te binnen kon brengen. En aldoor de herinnering aan de pijn in zijn oogen. Den heelen nacht zag zij zijn oogen. God, wat een wreed, onbarmhartig toeval, - als zij maar één trein eerder waren gegaan....
Zij verweet zich, dat zij dit oogenblik niet had willen missen.
| |
| |
| |
XIII
Na zijn verblijf in den Harz voelde Sauvin, hoewel hij zijn evenwicht nog niet geheel hervonden had, zich rustiger en begon met iets, wat verrassend veel op enthousiasme geleek, zijn gegevens te ordenen voor de inleiding, die hij in April op het psychiatrisch congres te Parijs houden zou. Hij zag het referaat nu in groote lijnen vóór zich en wist, dat het goed ging worden. En naarmate hij werkte, rezen mogelijkheden voor hem op en kwam hij tot nieuwe conclusies. Hij voelde zich langzaam genezen en begon weer in zich zelf te gelooven. Het was een bevrijding om zich, zij het ook met een kleine terugslag nu en dan, weer tot iets in staat te weten, weer een gehéél mensch te zijn met werklust en energie. En schoon het verlangen schrijnde, hij had het in zijn macht en voelde zich meester. Hij hield weer het stuur van zijn leven in handen.
Zijn referaat werd een der successen van het congres. En toen na afloop een professor met een wereldreputatie naar hem toekwam en hem gelukwenschte, gevoelde hij het leven wel zeer de moeite waard en zijn toekomst vol beloften. Hij liet zich drijven op deze nieuwe vreugde; aan den feestmaaltijd, waar ook de vrouwen der congresleden aanzaten, toonde hij zich een charmant tafelheer, hij genoot kinderlijk van zijn jongen roem en hoopte, dat de Hollandsche bladen, - las de Reever niet de Rotterdammer? - een verslag van zijn lezing zouden geven.
Met moed en vol nieuwe plannen reisde hij naar Holland terug. Er viel ten slotte van het leven, - ook van een verminkt leven, - nog wat te maken. Zijn arbeid was niet onvruchtbaar, hij bleek nog tot iets in staat.
Toen hij met een collega dien hij onderweg ontmoette, in Utrecht op zijn trein liep te wachten, zag hij haar met haar man aankomen. Hij stortte in een afgrond en in zijn ooren klonk het gebruis van een bergstroom in een Schlucht. Later wist hij zich te herinneren, dat hij gegroet en zich als een normaal mensch gedragen had. Hij stapte in, leunde in een hoek van de coupé en vocht om zijn zelfbeheersching.
‘Voel je je niet goed?’ vroeg de ander.
‘Een duizeling,’ hoorde hij ver weg zich zelf zeggen, ‘daar heb ik wel eens meer last van.’
‘Rook je ook te veel?’
‘Misschien,’ gaf hij toe, blij met iedere aannemelijke verklaring. En toen hij rustiger werd en in staat zijn gedachten te ordenen, wist hij dat hij weer van voren af aan zou moeten beginnen met zijn levensmoed op te bouwen. Hij was nog nooit zóó moe geweest.
| |
| |
| |
XIV
Geachte Dr. Sauvin.
Moeder weet niet, dat ik u schrijf, maar het lijkt mij toch beter, dat u hoort, wat er hier gebeurd is. Wij hebben gezorgd, dat er niets van in de couranten kwam, omdat Vader en Dick onderweg naar huis zijn van hun Amerikaansche reis, zoodat u natuurlijk niets kunt gelezen hebben.
Twee dagen geleden is Moeder met de auto tegen een boom gereden, hier vlak bij ons huis. Moeder was gewond maar bij kennis en even kalm als altijd. Ik was er gelukkig dadelijk bij. Moeder wilde niet naar het ziekenhuis en was zoo beslist, dat zij wel doen moesten, wat zij zeide, - ik heb haar trouwens geholpen door te zetten. Als Moeder iets wil, krijgt zij het altijd gedaan. Nu ligt zij hier in haar eigen kamer, die gelijkvloersch is en ik pas haar op.
Er is gisteren een consult geweest met Dr. van Doorn, den zenuwarts hier. Het is heel, héél erg, ze zijn bang dat er geen beterschap mogelijk is. Het schijnt iets met den ruggegraat te maken te hebben. Moeder is zelf op de hoogte van haar toestand, zij is er heel kalm onder en praat er gewoon over. Ik stuur vader dagelijks een radiogram, zij kunnen pas over vijf dagen hier zijn. Oogenblikkelijk gevaar is er niet bij, zij denken echter wel, dat het een questie van hoogstens een paar weken is.
Misschien komt u eens? Ik denk dat Moeder u graag zou zien.
Else de Reever.
Sauvin vond den brief op een stralenden Junimorgen aan zijn ontbijt. Door de openstaande tuindeuren kwam de jonge zomer zijn kamer binnen.
Was hij even wég geweest? Hij voelde zich rechtop in zijn stoel zitten en dacht, dat hij van ergens heel ver terug kwam. Hoe onwezenlijk leken alle dingen om hem heen, hij zag ze, maar kon hun verband tot hemzelf niet vatten. Daar stond een vaas met half verlepte rozen, - die dingen zijn leelijk, constateerde hij bij zich zelf, maar het ergerde hem niet zooals gisteren. Het was alles geïsoleerd in de ruimte, zonder zin.
De telefoon ratelde. Hij stond werktuigelijk op om naar zijn studeerkamer te gaan. Een collega die om een consult vroeg voor dien middag. ‘Neen,’ hoorde hij zich zelf zeggen. ‘Vraag Weve maar, vandaag en morgen ben ik bezet.’ En dacht verwonderd: ‘Dus vandaag en morgen ben ik er niet,’ zag zich naar de eetkamer teruggaan, om Kee bellen.
‘Je kunt opruimen, ik ben klaar. Als er vanmiddag iemand komt, zeg dan maar dat ik plotseling weg moest en niet voor overmorgen te spreken ben. Voor spoedgevallen stuur je ze naar Dr. Weve.’
‘U hebt heelemaal niets gegeten,’ zei Kee verwijtend, ‘en uw kopje is ook nog schoon.’ Zij schonk hem thee in, smeerde een sneedje brood.
| |
| |
‘Alsjeblieft, dokter, u zou onderweg flauw vallen. Je hoeft niet alléén aan andere menschen te denken.’
Even voelde hij haar zorgende beredderigheid als iets weldadigs, het eerste contact met de realiteit. Hij deed een wanhopige poging om wakker te worden. ‘Wat moet ik doen?’ dacht hij, ‘trein nakijken, telegrafeeren aan Els, mijn bagage bij elkaar zoeken, Weve zeggen, dat ik uit moet, advertentie aan de krant voor vanavond.’
‘Zal ik uw valies halen, dokter?’ vroeg Kee bereidwillig, half uit medelijden met zoo'n eenzamen stumper, half uit opwinding om wat ze als een drama aanvoelde. Was er misschien iets met zijn vrouw? Maar daar zou hij toch niet zoo onderste boven van zijn! - een man mocht blij wezen, als hij van zoo'n levend lijk af was....
Hij weerde, nu ongeduldig, haar hulp af, ging naar boven en pakte, aldoor met dat vreemde gevoel het zich zelf te zien doen, het noodige in zijn suit-case.
Weve vond hij thuis. Die keek hem door zijn groote uilebril onderzoekend aan, zei alleen bij 't weggaan: ‘Ik wensch je 't beste, kerel,’ en vroeg zich bezorgd af, waar het met zijn collega heen moest.
Hij trachtte om Kee iets te eten van de vroege lunch, die ze voor hem had klaargemaakt, - een fleurig hors-d'oeuvretje, waarvan zij wist, dat hij hield, - hij voelde weer even die verteedering om haar trouwe zorg.
Toen zat hij in den trein en keek door het raampje over de zonnige weiden. Wat wás er? De brief van Els, dien hij nu zoowat van buiten kende, maar waarvan hij den zin niet vatte. Hij moest maar doen, wat die ander, die hij zelf was, voor hem regelde en besliste. Zoo zou hij ook uit den trein stappen en naar haar huis gaan, naar Mary's huis, - de klank had weinig zin: het huis van Mary de Reever.... Hij weerde den taxi-chauffeur af, die hem zijn auto opdrong; - hij wilde loopen, het oogenblik van aankomst verschuiven. Hoe vreemd lagen de straten in 't namiddaglicht, - hier was een hotel, hij kon direct zijn kamer bespreken en zijn suit-case achterlaten. En daar moest het huis zijn, hij kende het van een photo die zij hem in Zwitserland had laten zien, hij liep den oprit langs; - tot voor kort gingen hier haar voeten, nu was alles voorbij, aan alles een eind gekomen, - was zij er blij om? Had zij....?
De ouderwetsche, zware bronzen bel, - de vestibule, donker Perzisch kleed op wit marmer, - eikenhout en Delftsch, - de geur van oude Patriciërshuizen, - het beschaafde tweede meisje dat zei: ‘Ik zal de juffrouw waarschuwen,’ toen stond hij alleen in een kamer met een open veranda en uitzicht op een grooten, zonnigen tuin.
Els, klein, kinderlijker dan zijn herinnering haar bewaarde, zakelijk en zeer beheerscht.
‘Ik verwachtte u een trein later, dokter, anders had ik den wagen wel gezonden.’
| |
| |
Hij weerde af: ‘Ik vond het prettig om te loopen en heb meteen een kamer besproken, ik zou graag tot morgen willen blijven.’
‘Dan logeert u hier,’ besliste ze. ‘Ik zal Arie zenden om 't hotel af te zeggen en uw bagage te halen.’
Ze verwachtte geen tegenspraak. Hoe dapper was dit stugge, moeilijke kind.
‘Ik ben blij, dat u zoo gauw gekomen is. Moeder verheugt zich op uw bezoek. Gaat u met me mee?’
Zij zeide niet, dat ze Mary slapende had achtergelaten. Als er toch geen beterschap mogelijk was, waarom zou zij dan afnemen van dien al te korten tijd, dat zij haar zieke deze vreugde geven kon?
‘Moeder,’ kwam de donkere stem van Els door Mary's droomen: ‘hier is dokter Sauvin.’ Toen sloot de deur zich zachtjes achter iemand.
Had zij ooit zaliger ontwaken gekend? Zijn armen hielden haar omvat, zijn hoofd was over haar heengebogen.
Ze bleef stil zoo liggen, half bang nog om in de eenzame werkelijkheid wakker te worden. Dit was de vervulling van alle verlangen.
‘René,’ fluisterde ze eindelijk, ‘dit is de haven, - nu ben ik thuis.’
Hij, geoefend door jarenlange zelfbeheersching, zocht radeloos naar zijn kalmte. Hier was zij, het liefste wat hij op deze wereld ooit had gekend, de vrouw die alle tegenstellingen in hem opheffen, alle conflicten verzoenen kon, die zijn onvolledigheid aanvulde tot een geheel, zíjn vrouw.... en om haar legerden de donkere schaduwen van het naderend einde. De dood trad al dichter om hem zachtjes terug te dringen, hij hield in zijn armen iets wat den dood toebehoorde, niet het warme, levende, waarnaar zijn gansche wezen zich gestrekt had in den vorigen zomer. Er legde zich een kille hand om zijn hart.
‘Hoe lief van je om te komen,’ zeide ze.
‘Dacht je, dat ik na den brief van Els nog een oogenblik thuis kon blijven?’ Hij was zich zelf eindelijk meester. Voorzichtig nam hij zijn arm weg. ‘Mag ik je kussen opschudden?’
Ze glimlachte: ‘Je lijkt wel een verpleegster, wat ben je zacht en handig. Ik heb zoo naar je verlangd, René, den heelen winter en vooral deze dagen, - na Maandag. Ik hoopte zoo, dat ik je nog eens zou zien.’
‘Hoe is het gekomen?’ vroeg hij zacht, zijns ondanks. Hij had dit niet willen zeggen, maar het liet hem geen rust.
Ze glimlachte schuldbewust.
‘Ik was de laatste weken met dat slechte weer zoo vreeselijk in de put en toen werd het Maandag ineens zomer, en omdat ik een boodschap had op het land nam ik den wagen, en de zon scheen zoo mooi en alles leek zoo blij en vol beloften en ik dacht - onberedeneerd - ‘Misschien wordt het
| |
| |
voor ons ook nog eens goed’ en hoe dat zou kunnen zijn, jij en ik nog eens samen in ons leven - er werd een druk van me genomen na al die maanden, ik was zoo blij en heb zeker zitten doezelen achter het stuur en hier bij de bocht het signaal van den vrachtwagen niet gehoord, en toen haalde ik ineens te veel uit en reed tegen een boom.’
Er werd een gewicht van hem afgewenteld.
Ze lag hem aan te zien. Zoo rustig en gelukkig leek ze. Els kwam binnen met thee en wist, dat ze goed gedaan had met dien brief. Dokter Sauvin zat er, of hij er hoorde. Vader zou vermoedelijk stáán en onderwijl aan zijn kantoor of een conferentie denken waar hij gewacht werd.
‘René,’ zei Mary, toen het kind weer weg was: ‘Wat ben je grijs geworden, is dat om mij?’
Hij streek schuldbewust door zijn dikke pruik.
‘Ik heb dat witte aureool van jou altijd zoo mooi gevonden, dat ik naar iets dergelijks ben gaan streven,’ antwoordde hij glimlachend.
‘Als jij iets vriendelijks zegt, klinkt het altijd echt, zelfs al is het niet heelemaal waar,’ zei ze en dacht: ‘Wat is het veilig en warm bij je -’ en dacht: ‘Mijn behoud bij een medemensch.’
‘Heb je veel pijn?’ vroeg hij.
‘Soms, 's nachts vooral. Maar dan geeft Els me een injectie.’
‘Dapper klein vrouwtje,’ zei hij warm.
Er trok een schaduw van pijn over haar gezicht.
‘René, het kind is zooveel te kort gekomen, ik heb dat nooit willen zien vroeger, Dick was altijd de eerste in mijn gedachten, - totdat jíj kwam. En ze is zoo heel lief en er zijn zulke groote mogelijkheden in haar, als ze maar iemand heeft die van haar houdt. Dat heb ik niet genoeg gedaan, ik ben dikwijls zoo ongeduldig geweest. En met Gerard kan ze heelemaal niet overweg, hij irriteert haar met alles wat hij zegt en doet. Zij is zoo hevig. Nu zie ik het allemaal en kan het niet meer goedmaken, - ik heb zooveel aan haar verzuimd in mijn egoïste liefde voor Dick. Sinds ik jou ken, staat zij me nader, staat alles en iedereen me nader. Het is of ik nu veel meer begrijpen en alles vergeven kan. Maar dit is niet te herstellen, dat kind dat armoe geleden heeft al die jaren, en ik heb haar niets gegeven.... en ik kan deze schuld nooit meer goedmaken....’
‘Wat is schuld?’ zei hij en dacht: ‘Hoe neem ik dit gewicht van haar af? Hoe dikwijls troostte ik mijn zieken met wat rhetorica, en vaak ook met echt gemeende argumenten, en hier, waar ik er alles voor over zou hebben om dien last te verlichten, kan ik geen phrasen zeggen en vind geen echte troost.... de priester die geen absolutie geeft....’
‘Wij hebben allemaal onbetaalde rekeningen bij ons vertrek,’ zeide hij zacht. ‘Wij dragen allen den last mee, misschien meer van de plichten, die
| |
| |
we nalieten, dan van de zonden, die we begingen,’ - en zag voor zich het kind met haar gesloten gezichtje en haar hongerige oogen. ‘Er is in het leven van ons allen zooveel, dat nooit meer hersteld kan worden. Misschien kan een ander het in onze plaats doen, misschien neemt het leven, God, het van ons over. Spreek nog maar zooveel mogelijk met haar, spreek met haar van mensch tot mensch. Zij lijkt me, niettegenstaande haar kinderlijkheid, zoo zeldzaam rijp en zij zal je begrijpen. Je mag niet trachten achterna je gesprek te reconstrueeren, want dan ga je er over tobben, dat je het anders had moeten doen. Het komt er niet op aan of je fouten maakt, als zij maar voelt, dat wat je zegt uit je diepste zelf komt.’
‘Als het niet te gauw met me gaat,’ zei ze. ‘Ik zal haar zeggen dat ik gedwaald heb, ze zal me vergeven, er is heelemaal niets kleins in haar. En jij zult haar ook helpen, René.’
‘Altijd en onder alle omstandigheden,’ antwoordde hij, maar twijfelde of hij ooit het vertrouwen van dit schuwe kind zou kunnen winnen.
Buiten geurden de linden, de wind speelde met de gebloemde gordijnen der openslaande deur. Ze sprak niet, van tijd tot tijd opende ze de oogen en zag hem glimlachend aan. Een groote vrede daalde langzaam neer in zijn hart. Nu was het goed, hij mocht bij haar zijn. Vaag wist hij, dat het niet anders wezen zou dan een oase, - even kon hij rusten, hij voelde alles in zich ontspannen, hier was hij geborgen, maar straks waren er buiten weer de strijd en de eenzaamheid.
‘Vertel me eens van dezen winter,’ zeide ze plotseling. ‘Je bent in den Harz geweest?’
‘Ik had een drukken tijd achter den rug en voelde behoefte aan wat beweging,’ verdraaide hij gewetenloos de waarheid. ‘Het was heel genoegelijk.’ En dacht even spottend aan zijn troostelooze dagen en zijn nachten zonder slaap.
‘Ik hoorde het toevallig,’ zei ze. ‘Het speet me toen, dat je niet liever naar Zwitserland ging.’
‘Dat was te veel van me gevraagd, Mary,’ antwoordde hij zacht.
‘Dat heb ik gedacht, - neen René,’ zei ze beslist, ‘dit is gewoonweg sentimentaliteit. Wil je me beloven, heel eerlijk beloven dat je je volgende vacantie naar Zwitserland zult gaan. Ik stuur je niet naar St. Marc, maar ik wil bij alles wat ik je aandeed, het ook nog niet op mijn geweten hebben, dat ik je beroof van wat het grootste genot in je leven is.’ En toen hij niet dadelijk antwoordde: ‘René, ik had nooit gedacht dat je sentimenteel was.’ Het klonk als een snik.
Hij maakte zich sterk. ‘Nu dan, ik beloof het je, als ik weg kan, wordt het dezen zomer weer Zwitserland,’ en vroeg zichzelf af, of hij ooit den moed zou hebben het stationsrestaurant van Basel binnen te gaan.
| |
| |
Els kwam zacht de kamer in. ‘Dokter, komt u eten? Martha zorgt in de tusschentijd voor moeder.’
In de eetkamer vonden ze de huishoudster. ‘Dokter Sauvin, dit is Martha, die met moeder uit haar ouderlijk huis is meegekomen, toen moeder trouwde.’
Sauvin stak glimlachend zijn hand uit: ‘Mevrouw de Reever heeft me in Zwitserland al veel over u verteld.’ En had Martha voor immer aan zich verknocht.
‘Martha en ik zorgen samen voor moeder, als ik haar niet had zou ik het niet kunnen volhouden.’ Hij verwonderde zich altijd over de zakelijke manier waarop Els de meest hartelijke dingen zeide.
‘De juffrouw doet veel te veel, ze kon me best wat meer overlaten. Vindt de dokter het goed, dat de juffrouw iederen nacht bij mevrouw waakt en overdag geen rust wil nemen?’
‘Je ziet er moe uit, kind,’ zeide Sauvin, en tastte voorzichtig naar zijn weg, ‘en je zult je krachten nog zoo noodig hebben. Wil je vannacht eens gaan slapen, en het mij overlaten? Zoo'n oude rot in het vak zul je het misschien voor een keertje wel toevertrouwen.’
Martha knikte haar instemming.
‘Juffrouw, als een dókter het vraagt, die zal het toch zeker goed doen.’
‘Je weet best, Martha, dat het niet is, omdat ik denk, dat je het niet minstens even goed kunt als ik,’ zei Els onzeker.
‘Wilt u dan maar aan mevrouw vragen, of ik vannacht waken mag,’ hakte Sauvin den knoop door, en Els verzette zich niet.
| |
XV
Hij zat bij het venster, - Mary scheen te slapen. Van tijd tot tijd keek hij naar haar, - haar gezicht tusschen de witte vlechten leek zeldzaam fijn en vergeestelijkt. En plotseling viel hem een halfvergeten tekst in: ‘Daar nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk gegeven.’ De majesteit van den dood. Hij miste het hartstochtelijke verlangen, dat hem den heelen winter door gekweld had.
Zij steunde zachtjes. Hij stond dadelijk bij haar.
‘Heb je pijn?’
Ze knikte.
‘Ik zal je een injectie geven, dan ga je weer slapen.’
Ze weerde af: ‘Laat me voor van nacht. Het is zoo jammer, om van dien korten tijd af te nemen.’ De woorden kwamen moeilijk.
‘Kindje, het is toch niet noodig te lijden. En ik ben immers bij je.’
Ze schudde het hoofd. ‘Neen, ik wil helder blijven. Ik wil liever meer pijn hebben, als ik je maar zien kan. Houd mijn hand vast, René.’
| |
| |
Hij schoof een stoel bij haar bed en nam haar hand in de zijne. Al zijn kracht zette hij in, hij wilde, dat zij niet te veel lijden zou. ‘Als je zoo vast iets wilt, kun je het dwingen,’ dacht hij.
Zij opende de oogen. ‘René, ik wou.... als ik eerst Dick, en ook Gerard nog eens gezien had, zou ik willen, dat zoo het einde kwam, met jou hier bij me. Maar dat kan niet.’
‘Ik zal bij je zijn, Mary, ieder uur en iedere minuut zal ik bij je zijn, en als het einde komt, zit ik hier en houd je hand vast. Mijn gedachten zullen je niet meer loslaten.’
Ze had door haar pijn heen een dankbaren glimlach, toen vulden haar oogen zich met tranen.
‘René, wat ben ik rijk om dit alles te ontvangen. Deze veiligheid.... Mijn leven lang heb ik gehoopt dat dit nog eens komen zou.’
Hij voelde zich gedragen, nu kon hij sterk zijn, misschien alleen voor deze enkele uren, nu was hij de rots waaraan haar kracht en haar hoop zich ophielden, morgen mocht hij zwak worden, dan kwam niets er meer op aan; wat hij lijden zou was van later zorg, - voor van nacht voelde hij zich sterk, hij dróég haar. Nooit had hij zóó het bewustzijn, dat zijn kracht hem geschonken werd, hij had zich bij zijn zieken wel de priester geweten, die - onwaardig mensch - het Goddelijke ontving maar nooit meer dan nu....
‘René, wat heb ik jou te geven? Wat wordt jouw leven? Voor mij is alles goed, maar jij, als je straks weer terug bent in je huis.... René, wat heb ik jouw leven hopeloos door elkaar gegooid.’
‘Dacht je dat ik dit zou willen gemist hebben?’ vroeg hij innig.
‘Dat denk je nu,’ zei ze zacht, ‘je staat onder hoogspanning, maar als dat voorbij is, - René, ik wil je wat geven, ik moet je nog wat geven voor je leven, maar ik weet niet wat, - het is zoo egoist om alleen maar blij te zijn met wat ik ontvangen heb.’
Zijn hand sloot zich vaster om de hare.
‘Je hebt me tot de rijkste man van de wereld gemaakt door je liefde. Voor mij ben je de genade geweest, en je zult blijven de kracht voor mijn werk. En wil je nu heel verstandig zijn, en probeeren op deze verzekering te gaan slapen? Anders zegt Els morgen dat ik niet verplegen kan.’
‘Wat zal je moeder het goed gehad hebben in haar laatste ziekte,’ zeide ze met een moeden glimlach. Toen sloot ze de oogen. Heel stil lag ze, Sauvin durfde zich niet verroeren. Door de geopende tuindeur kwam de zware geur van linde en jasmijn de kamer binnen. Misschien maakt dit haar slaperig, hoopte hij, - als ze maar eens even rust had. Hoe wonderlijk leek alles, - vier en twintig uur geleden dacht hij haar nooit meer te zullen zien, - nu schonk het lot hun nog deze vergoeding. Hij verwonderde zich vaag: zou het leven hem zwaarder vallen.... of misschien lichter? Minder strijd, minder conflicten, maar welk een leegte.... Het Werk.... Ja, het Werk
| |
| |
zou altijd blijven, - zijn zieken en de arme, kleine psychopathen van het Doorgangshuis.... Hij was geen asceet.... hoe leefde je zonder een beetje menschelijke warmte? - dan was je toch niet volgroeid. Uit je eigen persoonlijke liefde moest je kracht tot helpen putten. Er waren ándere naturen - hij hoorde tot de menschen, die de vrouw behoeven om tot volle ontplooiing te komen. Aanvaarding.... God, wat had hij gevochten, - de jaren dóór gevochten om aanvaarding. Hád hij ooit aanvaard of altijd maar gedaan alsóf.... Waarom sloeg het Lot hem op deze manier? Koos het steeds de kwetsbare plek uit om te treffen? Vele anderen in zijn omstandigheden vonden een eigen hun bevredigende oplossing. Voor hem had die mogelijkheid nooit bestaan. Een restant van den Calvinistischen invloed zijner grootouders? Neen, hij wist dat hij ook zonder de wet zijn geluk zou genomen hebben ware het in volheid tot hem gekomen. Het was een consequentie van zijn natuur: hij kon niet tevreden zijn met surrogaten. Ook in de liefde bestond een absolute eisch. Wie dien voelde, moest er aan vast houden.... Hij had den eisch geschonden door zijn huwelijk - jede Schuld rächt sich auf Erden, - waarom klaagde hij het Lot aan? Moest hij veeleer niet dankbaar zijn, dat hij de liefde ontmoet had, schoon het geluk der vervulling hem was ontzegd?
Zij maakte een onrustige beweging, hij boog over haar.
‘René.’ Een gesmoorde kreet, - hulpzoekend, in pijn zagen haar oogen hem aan.
‘Nu is het genoeg,’ zeide hij rustig, ‘je krijgt een injectie. Morgenochtend heb je nog tijd om naar me te kijken.’
Hoe autoritair kon hij zijn, dacht zij door haar pijn heen, en hoe heerlijk zeker. Een leiding, om je met lichaam en ziel aan over te geven....
| |
XVI
Het ontbijt met Els in de eetkamer. De strenge rust van 's avonds werd nu vervroolijkt door de zon in den erker, die vol stond met bloeiende planten. Háár werk, wist Sauvin, wie zou er verder voor zorgen? Els tegenover hem, het gezichtje ontspannen door een nacht slaap. Geen van beiden sprak, zij zorgde lief voor hem en om haar genoegen te doen, begon hij te eten en merkte met verwondering, dat hij honger had.
Toen stond zij op: ‘Nu ga ik Martha helpen met het toilet van moeder. Ik waarschuw u als ik klaar ben. Gaat u zoo lang in moeders zitkamer, daar zijn boeken.’
Alsof hij lezen zou! Hij voelde een groote ontroering, hier had zij dus gewerkt en aan hem gedacht. Dit was haar kamer, zonder iets van Gerard. Veel boeken, veel planten, een antiek bureau met portretten van de kinderen op verschillende leeftijden, een jeugdportret van Gerard, - Dick zou later
| |
| |
veel op zijn vader lijken, - een kiekje, dat zij in de Jura van Els en hem zelf genomen had. Hij voelde zich zonderling week worden; - als hij lang hier bleef, hield hij geen kracht over voor het afscheid straks. Hij deed een machtelooze poging aan wat anders te denken. Hoe zorgzaam was Els, - zou zij bij haar vader blijven als alles voorbij was, .... alles voorbij.... en er niets meer restte dan de leegte.... de woestijn? ....
Resoluut draaide hij zich om en ging door de open deur de tuin in. Op deze manier kón het niet, - hoe moest hij straks afscheid nemen van Mary... de allerlaatste maal....
Als hij nu maar geroepen werd! In haar bijzijn vond hij eerder zijn rust, zij was zoo sereen, haast leek zij blij om dit onherroepelijke, - voor háár loste het conflict zich op, - welken weg had hij nog te gaan?
Goddank, 't figuurtje van Els op het terras.
‘Moeder wacht u, dokter. U hebt nog een half uurtje, als u er althans bij blijft om te loopen.’
‘Ik zou onderweg graag nog wat bloemen voor je moeder bestellen,’ zeide hij.
Hij verlangde, dat het voorbij zou zijn. De nacht had hem opgebruikt, er bleef hem geen kracht meer over. En nu 't afscheid, waar hij klein, zwak en weerloos doorheen moest, - hij ontving niets meer, alles moest uit hem zelf komen, en in zich vond hij alleen leegte.
In het meedoogenlooze licht van den morgen zag hij scherper nog dan gisteren de voorboden van het einde. Haar gezicht was grauw en ingevallen, maar zij verwelkomde hem met een glimlach. En overwon haar moeheid en pijn, nam in een helfdhaftige poging hem te sparen, de leiding van het gesprek. En hij dacht, hoe wonderlijk zij elkaar aanvoelden, want nu was zíj het die gaf....
Maar hier moest een eind aan komen, - voor hen beiden was het beter, dat hier een eind aan kwam. Hij stond op:
‘Het wordt mijn tijd,’ zeide hij moeilijk.
‘Je mag je niet verlaten,’ antwoordde zij dapper, glimlachte naar hem en dacht, hoe zij trots inspanning en leed, iedere minuut zou willen vasthouden. Maar zij voelde, dat hij aan het einde zijner krachten was.
‘Hoe dráág ik deze oogenblikken?’ dacht hij.
Toen brak zijn beheersching. Hij knielde neer bij het bed en legde zijn wang op haar hand. Alle smart der voorbije jaren, alles wat hij sedert den vorigen zomer geleden had, crystalliseerde in dit ééne moment; de hefboom brak en hij voelde den last als een rotsblok zoo zwaar, tegelijk met een vreemde sensatie van bevrijding. Misschien, omdat hij zich eindelijk had
| |
| |
overgegeven en niet meer behoefde te vechten. Hij was onbeschermd en naakt, maar niet eenzaam meer en wonderlijk verbonden met de wereld en haar leed.
Met oneindige moeite, want iedere beweging deed haast niet te dragen pijn, bracht zij haar linkerhand naar zijn hoofd en streelde zacht over het grijze haar.
‘De moeder vervangen,’ had zij eens tegen hem gezegd. Dat was dit ook, maar dit was oneindig méér. Hooger dan dit zou een mensch in zijn geluk niet stijgen. Kon men ooit in vreugde zoo één zijn als in leed? Waren er tusschen hoogste zaligheid en opperste smart geen grenzen te trekken?
Hij stond op, boog zich over haar heen en kuste haar voorhoofd. Geen van beiden sprak. Toen hij bij de deur zich nog eens omwendde, straalden haar oogen hem tegen in de overgave van een laatsten groet.
Hij stond, zonder dat hij wist, hoe hij er gekomen was, in de vestibule. En Els bij hem: ‘Ik loop even mee naar het station. Moeder kan wel een kwartiertje alleen blijven.’ Wilde zijn suit-case dragen, die hij, - zooveel begrip scheen hem gelaten, - van haar terug kreeg. Als hij later aan dien morgen dacht, leek het hem, of hij nooit zonder hulp zijn weg naar den trein zou hebben gevonden. Onder haar gedecideerde, stille leiding bereikte hij 't station en zijn coupé. Ze drukte vluchtig, zakelijk zijn hand en hij zag haar, den grooten bos witte anjers dien hij onderweg voor Mary kocht in haar arm, teruggaan naar haar leed, stil, klein en onverzettelijk.
| |
XVII
Dien middag zat Els in de ziekenkamer aan het raam en teekende aan een ontwerp, dat niet vlotten wilde. Van tijd tot tijd gingen haar oogen naar Mary, die scheen te slapen.
‘Els,’ klonk plotseling de stem van de zieke.
‘Ja, moeder, wil je iets?’
‘Alleen je maar zeggen, hoe dankbaar ik je ben, dat je dokter Sauvin hebt laten komen.’
Het kind keek haar hulpeloos aan.
‘Elsje, kom eens hier bij mij zitten, ik wou met je praten.’
Els stond op en nam gehoorzaam den stoel bij het bed.
‘Elsje, waarom heb je hem geschreven?’ vroeg Mary zacht.
Els zweeg en speelde nerveus met haar ketting.
‘Vrouwtje, je bent geen kind meer en je hebt, geloof ik wel zoowat alles begrepen. Daarom wilde je ons dit geluk nog gunnen.’
| |
| |
Els knikte stom, haar oogen vol tranen. Toen Mary zweeg, begon ze plotseling, hakkelend:
‘Ik wist het al zoo lang, misschien vóór jullie het zelf begreep. Ik heb het dadelijk gezien, van den eersten dag af. En toen wij picnicten, - weet je nog moeder,’ - ‘hoe zou ik niet?’ dacht Mary, - ‘toen maakte Dick een mier dood, die hem niets deed en jij zei: “Dat beest heeft net evenveel recht op zijn bestaan als jij.” En toen zei dokter Sauvin: “Eerbied voor het leven,” en toen keek jullie mekaar aan en het was net of je oogen veel meer open waren dan anders, moeder, en toen wist ik wel héél zeker dat jullie bij elkaar hoorden.’
‘Ja,’ zei Mary zacht.
‘En toen Dick en ik in Genève waren,’ - Els sprak gedempt en heel vlug, alsof zij een zonde biechtte, - ‘en toen ik hoorde, dat Vader naar Praag moest, was ik blij voor jullie, dat je veel met mekaar kon praten, en toen ineens dacht ik,’ - een donkere blos steeg in het bruine gezichtje en de stem daalde tot een gefluister, - ‘ik dacht, dat als twee menschen op die manier van elkaar hielden....’
‘Ja?’ vroeg Mary rustig.
‘Vindt je het héél erg, moeder, dat ik dat gedacht heb, ben je boos op me?’
Mary stak haar hand uit en trok het kind naar zich toe.
‘Neen lieverd, het was niet zoo, maar er is niets in die gedachte wat erg is.’
Els streelde zenuwachtig de slanke, witte hand.
‘Zoodra ik terug was, moeder, wist ik dat, ik wist, dat jullie uit elkaar was gegaan, omdat het je te moeilijk werd, samen te zijn. Weet je, moeder,’ ging ze rustiger voort, ‘toen ik in Genève was en dat dacht, vond ik het eerst heelemaal niet prettig en toen heb ik er over gepiekerd en toen begreep ik, dat, als je zooveel van mekaar houdt, en zoo heelemaal voor mekaar gemaakt lijkt, het dan toch niet slecht kón zijn. Het lijkt me móói, om als je van een man houdt, je met je heele ziel en je lichaam aan hem te geven.’
‘Ja, dat is het ook, kindje,’ zij zocht, even moeilijk naar haar woorden. ‘Maar je mag de physieke liefde toch nooit een plaats geven, die haar niet toekomt. Ik bedoel dit: je moet niet zeggen: “ik houd van dien man met mijn heele hart en mijn heele verstand en nu geef ik hem mijn lichaam ook, want als je zoo van elkaar houdt, heb je daar het recht toe.” Elsje, ik houd van Dr. Sauvin, zooals ik nooit van je vader gehouden heb. En als ik vrij was, zou ik naar hem toegaan, ook al kon ik voor de wet niet zijn vrouw worden, en dan mocht iedereen weten, hoe lief ik hem heb. Als ik mij heelemaal aan iemand gaf, zou ik te trotsch zijn om dat in het geheim te doen, dat is een groote liefde onwaardig. Maar nu zou ik voor ons eigen persoonlijk geluk mijn gezin ontwrichten. Er bestaat wel geen diep gevoel tusschen je
| |
| |
vader en mij, maar wij hebben toch ons verleden samen en wij hebben samen Dick en jou. Dick zou het nooit begrijpen, het zou hem zoo'n schok geven en wat voor ons zuiver is, zou, als hij het overbracht in zíjn leven, met zíjn begrippen verkeerd worden.’
‘Ik zou het wel begrepen hebben, moeder,’ zei Els zacht.
‘Dat weet ik kindje, daar heb ik nooit een oogenblik aan getwijfeld, jij en ik staan elkaar veel nader.’
‘Méén je dat, moeder?’ vroeg Els gespannen, en geen verwijt had feller kunnen striemen.
‘Wat heb jij je moeder veel te vergeven, Els,’ zei Mary stil.
‘Neen, moeder,’ antwoordde Els hartstochtelijk, ‘dat mag je niet zeggen. Zal je dat nooit, nóóit meer denken?’ Ze boog haar krullebol over Mary's witte hand. ‘Moeder, het is allemaal mijn schuld geweest, ik was dikwijls zoo onuitstaanbaar, - ik houd zoo verschrikkelijk veel van je, moeder, en dan was ik toch zoo allerakeligst tegen je. Dat moet je me vergeven en dan mag je dat andere nooit weer denken, dat kan ik niet hebben, dan zou ik mezelf later allerlei verwijten. En je hebt me net zoo vreeselijk blij gemaakt, door te zeggen, dat we zoo dicht bij elkander stonden.’
‘Zou je niet kunnen probeeren, wat meer van vader te houden?’ vroeg Mary zacht. ‘Ik zou het zoo'n rust vinden te weten, dat je niet eenzaam was.’
Els schudde peinzend haar donkeren kop.
‘Ik geloof niet, dat het gaat, moeder, we zijn te verschillend. Maar daarover moet je je geen zorgen maken. Ik vind mijn weg wel. Je hoeft heelemaal niet ongerust over me te zijn. En ik zal nóóit vergeten, wat je vandaag gezegd hebt.’
‘Als je raad noodig hebt, kindje, denk dan aan dokter Sauvin.’
‘Dat is in ieder geval een aannemelijker voorstel,’ antwoordde Els met een flauwe poging tot scherts. ‘Maar ik denk, dat ik 't eerst alleen zal probeeren.’
En Mary wist plotseling met feillooze zekerheid, dat dit kind het richtsnoer in zich zelf had en trots fouten en strijd ten slotte den rechten weg zou vinden. En vroeg zich af, waarmee zij al het geluk van den laatsten dag had verdiend.
Na een paar zeer korte berichten, die Els hem over den toestand zond, bereikte Sauvin een week na zijn bezoek een briefje, waarin zij het overlijden harer moeder meldde. Hij schreef haar, moeilijk een paar woorden terug; hij verscheurde eenige condoleancebrieven aan Gerard en zond ten slotte een traditioneel rouwbeklag.
Toen Els tusschen haar vader en Dick bij het geopende graf stond, zag zij hem. Hij leek grijzer en meer gebogen dan de laatste maal, een dood- | |
| |
moede, oude man, en zijn gezicht was als een masker. Later kwam hij naar hen toe, condoleerde strak met het verlies. En wees, bang zich te verraden, zelfs de stille sympathie af van Els.
‘Het was in ieder geval wel attent van Sauvin om op de begraafplaats te komen,’ merkte Gerard 's avonds op. ‘Ik vraag me alleen af of hij bij een trouwplechtigheid niet even formeel zal zijn als vandaag.’
‘Ik ging niet graag met mijn bezwaren naar hem toe,’ zeide Dick met een voor hem ongewone felheid.
‘Maak je maar niet bezorgd,’ antwoordde Els rustig, ‘zulke evenwichtige naturen als jij hebben geen psychiater noodig.’
| |
XVIII
Op een kouden, triesten Juli-avond kwam Sauvin van een laat consult thuis en liet zich neer in den lagen stoel bij 't open haardvuur, dat Kee had aangelegd in nimmer falende zorg voor haar dokter. Hij was te geënerveerd om zich tegen zijn moeheid te verzetten. De laatste weken liet hij zich maar leven. De dag had eindeloos geleken, - zooals tegenwoordig al zijn dagen, zooals zijn nachten waarin hij veel te lang wakker lag. Hij voelde geen smart meer. De zekerheid van het zich in leed verbonden weten met zijn medemenschen was hem ontgleden in de reactie volgend op de spanning tijdens Mary's ziekte. Hij leefde werktuigelijk verder, een moede, ouderwordende man, wiens levende sympathieën waren verdroogd en wien het leed van anderen slechts in de verte beroerde. De weg was zoo grauw en zoo lang en hij werd zoo moe en onverschillig. Iedere dag riep weer tot nieuwen plicht en zou dat blijven doen, misschien nog jaren....
Op 't tafeltje naast hem lag een stapeltje post. Machinaal nam hij het op en begon het door te zien. Een schok: op een pakje herkende hij het schrift van Els de Reever. Zijn hand was onzeker toen hij het touw losmaakte. Een portret van Mary, met een uitdrukking, die hij in St. Marc nooit op haar gezicht zag. Had ze aan hèm gedacht?
Een klein pakje. De brief:
‘Beste Dr. Sauvin, of mag ik hierboven zetten ‘mijn vriend’, want zoo noem ik U altijd als ik aan U denk.
Hierbij zend ik U Moeders vulpen, ik heb vader gevraagd of ik die hebben mocht, hij en Dick schrijven heel anders. Naar uw hand te oordeelen zult U ze wel kunnen gebruiken. Ik geloof, dat het een van Moeders dierbaarste bezittingen is geweest. Ik doe hier ook haar laatste portret bij, dat zij dezen winter voor Dick's verjaardag liet maken. Vader zegt, dat het niet vroolijk genoeg is, ik kijk er graag naar, ik vind de uitdrukking juist zoo lief.
| |
| |
Moeder heeft mij uit uw naam gezegd, dat ik haar hangertje houden mag. Ik weet, dat uw moeder het altijd droeg en het heeft ook aan moeder gehoord. Ik ben er trotsch op, dat U me het waard vindt, ik hoop U te toonen, dat U U niet hebt vergist.
Dr. Sauvin, mag ik eens bij U komen om over mijn toekomstplannen te spreken? Ik heb niemand, wien ik om raad kan vragen. Vader en ik begrijpen elkaar in 't allerminst niet, we praten aldoor langs elkaar heen en ik geloof dat we toch allebei eerlijk ons best gedaan hebben, sedert vader uit Amerika terug is. Maar er groeit een heele serie misverstanden tusschen ons. De verhouding tusschen Dick en mij is ook niet zoo, dat we iets voor elkaar kunnen zijn. Misschien is het mijn schuld. Hij was Moeders lieveling, ik heb nooit van iemand op de wereld zooveel gehouden als van haar en ik ben dikwijls radeloos jaloersch op hem geweest. En dan werd ik onuitstaanbaar tegen Moeder, ik heb het haar werkelijk héél moeilijk gemaakt.
Den middag na uw bezoek heeft Moeder een heelen tijd met me gepraat, en toen voelde ik hoe na we elkaar stonden. Ik geloof dat ik niettegenstaande alle verdriet, nooit zóó gelukkig ben geweest als dien dag.
Als ik U ooit in iets helpen kan, zult U het me dan net zoo eerlijk vertellen, als ik het U nu doe? Wij hooren toch bij elkaar, wij die haar van alle menschen het meeste hebben liefgehad.
De dochter van Mary.
Een spanning brak, een druk werd opgeheven.
Sauvin zat heel stil, met den brief vóór zich. En Mary's portret dat hem aanzag. Mary's legaat: een eenzaam kind dat van haar schuwe reserve uit hem een hand toestak, dat hem helpen wilde, waarvoor hij noodig was, niet als dokter, - als vriend, als oudere vriend, zoo'n beetje als vader. Iemand voor wie hij zich verantwoordelijk zou voelen. Iets eigens. De reddingsboei.
|
|