Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 42
(1932)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
KroniekBoekbesprekingMelis Stoke, Zoutwaterliefde, Kroniek van een Reis per Mailboot, den Haag, Leopold, 1929.
| |
[pagina 284]
| |
De geestig-grappige boeken ‘Zoutwaterliefde’ en ‘Patria’ zijn goed geschreven en uit een warm en medelijdend hart; ik ben blij, met dezen geboren schrijver eens wat dieper kennis gemaakt te hebben. H.R. | |
Paul van Ostayen, De Bende van de Stronk, een romanties verhaal van roof en liefde, met een frontispies door Floris Jespers, Scheveningen, Uitgeversbedrijf Avontuur, zonder jaartal.Dit is heel andere geest. Lang niet zoo goedmoedig en mild - integendeel, véél scherper en cynischer. Puur als schrijver gezien was de overleden Paul van Ostayen zonder twijfel een belangrijker figuur dan Melis Stoke. Maar even zeker: een ongelukkiger mensch, een diep gewonde idealist, een verbitterde, die zijn wanhoop trachtte weg te lachen. Men kent Paul van Ostayen, den helaas zoo jong gestorvene, als dichter. In Vlaanderen is hij na zijn dood zéér beroemd geworden. Men praat zelfs al over een monument voor hem. Ik heb den indruk, dat men wat ál te veel werk maakt van zijn nagedachtenis, dat deze hooggestegen faam geen stand kan houden. Maar wij koele Hollanders kunnen nu eenmaal niet op tegen het Vlaamsche ‘enthousiasm’. Zoo weet ik ook niet zeker of men er wel goed aan gedaan heeft dit satyrieke prozaverhaal van Paul van Ostayen op te graven en wederom uit te geven (of werd het vroeger niet uitgegeven?) Het kan zijn roem niet verhoogen en het zal - vrees ik - maar heel weinig gelezen of herlezen worden. Wie merkt zooiets op en hoevelen zijn instaat de portée ervan genoegzaam te begrijpen, laat staan de honderden toespelingen op bestaande toestanden en levende menschen? Maar het moet gezegd worden: hier is iedere zin scherpgeestig, en deze vorm, deze stijl, ze zijn van een hevig levend mensch en die alleruitnemendst schrijven kon, als hij wou. Wás hij er nog maar om het te willen! H.R. | |
Alb. Draayer-de Haas, In den Stroom, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.Er is iets vreemds met dezen roman. Het vreemde is in de inleiding gelegen. Daar wordt gesproken over de Haagsche Schilderschool, over de omwenteling der stijlen, over het feit dat de schrijfster van nabij die algemeene smaakverandering heeft meegemaakt. En, tot slot, dat zij in een fictieven persoon (den hoofdpersoon, een haagsch schilder) die innerlijke omwenteling heeft trachten te belichten. Natuurlijk gaan we nu met een zekere spanning den roman lezen. Voor iemand die misschien zelf jaren lang in den Haag iets van het schilderleven meemaakte, zou het een verlangend uitkijken kunnen zijn naar dit stukje | |
[pagina 285]
| |
psychologisch belichte cultuurhistorie. Maar nu is het vreemde, dat het verhaal niets, maar dan ook niéts van dit alles brengt. De schilder-hoofdpersoon, een fijn, zachtaardig man, wordt ons voornamelijk beschreven in zijn gezinsleven (hij is weduwnaar en heeft vier kinderen). Wel zijn er hier en daar wat losse opmerkingen, kleine typeeringen, die er ons aan herinneren dat Henri Kroon schilder en Pulchri-lid is - maar overigens zou deze man net zoo goed b.v. een leeraar kunnen wezen. Datgene wat den scheppenden kunstenaar maakt, de geestelijke drang tot verdieping en herschepping van natuur en wereld vinden we in dezen man nergens terug. Dit zou zoo erg niet zijn, daar iemand wel een middelmatig schilder en toch een belangrijk hoofdpersoon voor een roman kan zijn. Het vreemde is maar: die inleiding! Overigens is de roman op zichzelf een fijn stuk werk, misschien reeds niet meer modern, maar knap, en vooral geschreven in een stijl, die een persoonlijkheid verraadt. Het is werk van een vrouw met een warm hart, die het verstaat nergens sentimenteel te worden. De echthaagsche sfeer van huizen en straten, de atmosfeer van nabije zee, de zon en de grijsheid, zijn door een enkel woord levend geworden. Het lijden en berusten in een groote liefde wordt belichaamd in de figuur van Margareta van Heusden, de vrouw die sinds jaren in Kroon's gezin de huisvrouw vervangt. De ziel van den schilder heeft steeds in de herinnering aan zijn gestorven vrouw geleefd, doch langzaam-aan is in beiden een innige band en saamhoorigheid ontstaan. Maar Henri Kroon komt er niet toe die liefde uit te spreken. De episode waarin hij, opgaand in de zorgen van zijn grooter wordende kinderen, het recht van deze late liefde niet erkent, terwijl Margaretha bijkans verbloedt aan haar groot, vroom gevoel, is voortreffelijk. In de overige beschrijvingen van den levensloop der jonge Kroon's toont de schrijfster een neiging naar breedheid en objectiviteit. Jo de Wit | |
Francois Pauwels. De Vrouw met de twee Aangezichten. Amsterdam, Em. Querido's Uitgevers-Mij, 1931.François Pauwels is een merkwaardig man. Zijn vorige prozawerken waren even zoovele teleurstellingen, daar zij, ondanks vlotheid en flair, teveel den dichter van enkele schoone verzen, die Pauwels óók is, miskenden. Zijn ‘Boeven en Burgers’ en ‘Tine Kipra's Echtscheiding’ doen te veel aan schetterige pleidooien denken. Dat Pauwels voorgeeft op de hand te zijn van de boeven is geen geheim; of het evenwel geheel realiteit is, ziedaar een tweede. Maar zeker is, dat, in zijn aller-diepste, innigste oogenblikken, Pauwels' hart zich pijnlijk verwijdt tot een liefde voor al wat lijdt en onderdrukt is. Dat, als de pathos en de zinnelijkheid ván hem wijken, er iets in hem over blijft dat van zuiver gehalte is. Het mag zoo kort zijn als het wil, onmachtig om het te kunnen omzetten in den aldag, het is er geweest in al zijn heerlijk- | |
[pagina 286]
| |
heid. Er is iets van dezen Pauwels teruggekomen in deze nieuwe novellen - die nu eens niet voor het publiek geschreven zijn of om het een of ander te betoogen met wel wat al te grof geschut, - doch waarin enkel maar de schrijver aan het woord is. Zijn verhalen, soms min of meer fantastisch, soms zeer reëel, verwekken spanning, zijn pittig, maar zijn bovenal goed verteld. Zij zijn bevrijd van het overmatig beklag, waaraan Pauwels soms kan lijden, ze zijn vervuld van een zekere liefde voor al wat leeft, voor heel die dwaze wereld vol minnende, verradende wezens, in wie de vonk van de liefde onder veel dat afschuwwekkend is, levend kan blijven. Doch het beste van dezen bundel novellen is niet zoo zeer de mensch-uitbeelding, die wat onevenwichtig is, doch de uitnemende beschrijving van kleine of groote gebeurtelijkheden, aanduidingen van sfeer, beschrijvingen van toestanden - vol kleur en leven in hun korte kernachtigheid. François Pauwels heeft zich in deze novellen een verteller van beteekenis getoond. Jo de Wit | |
M. Wibaut-Berdenis van Berlekom en Dr. F.M. Wibaut, Wordend Huwelijk, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1932.Het wordt vol op de boekenmarkt met geschriften over het huwelijk. Wel een bewijs dat er wat aan hapert. Het is zeker dat het huwelijk in een nieuw stadium is gekomen. Het is ook onmiskenbaar dat er een groeiend verlangen is naar het beter, want eerlijker huwelijk. Vele schrijvers - noemen we Van de Velde, Lindsey, Dr. Stekel en anderen - hebben hun theorieën of stippelen den weg van het toekomsthuwelijk voor ons uit. De Wibaut's - oud in jaren, jong van harte, zou men zeggen - hebben hun zeer stellige voorstellingen en propageeren die in een helder, goed-gebouwd boekje. Men kan niet anders zeggen dan dat dit boekje door idealisme gevoed is, maar is het niet óók materialistisch en wat dogmatisch? Het Nederlandsche, socialistische echtpaar propageert het meervoudig huwelijk (als het er nu eenmaal zoo toe leidt....) en ook het proefhuwelijk in den vorm van een ‘vrije verloving’. Het is een ietwat plompe manier om uit de impasse te komen en ze zijn er al heftig om aangevallen. Ons lijkt het beslist foutief met zooveel stelligheid een wissel te trekken op de toekomst. Waarschijnlijk zal het huwelijk zich in de toekomst wel niet langs deze banen bewegen - integendeel, ik verwacht eer een evolutie in de diepte, dan naar den vorm. Wel meer geestelijke vrijheid, minder conventie; wel meer oprechtheid; misschien meer wil tot zelfopvoeding en opvoeding van elkander; dat wil dus eigenlijk zeggen dat de gehuwde mensch der toekomst misschien weer meer geloof zal hebben in zich zelf en in zijn levensgezel en dat dit mogelijk zal zijn nu beide partijen als vrije menschen tegenover elkaar zijn komen te staan. Jo de Wit | |
[pagina 287]
| |
Freek van Leeuwen, Uitverkoop. Den Haag, Geert van Oorschot, 1931.‘Onze kunst kent slechts één wet: verzet.’ Aldus staat er met sprekende letters te lezen op het achter-plat van dit verzen-bundeltje. Het is blijkbaar de lijfspreuk van de groep ‘Links-Richten’ onder wier patronaat ‘Uitverkoop’ aan den druk werd toevertrouwd. Men kan niet ontkennen: er zit vaart in dit zinnetje. Maar dat is ook alles; want van naderbij beschouwd blijkt het allerbedenkelijkste rhetoriek. Wat wil men toch met deze hachelijke combinatie van ‘kunst’ en ‘proletariaat’? Alsof het proletariaat - niet: de proletarisch voelende idealist - geen even hartgrondige als gezonde verachting heeft voor al wat zweemt naar ‘kunst’! Denkt Freek van Leeuwen nu werkelijk, dat de waarachtige proletariërs het ook maar eenigszins op prijs zullen stellen, dat zij door uitgaven als deze in de gelegenheid worden gebracht kennis te nemen van hun lot, zooals het door dichters, die erdoor gegrepen werden, in felle kleuren geschilderd is? Zal, wie zich dag in dag uit heeft afgesloofd, zich verlustigen gaan in het dichterlijke nabeeld van zijn daags doorstane ellende? Wreed en naïef idealisme, dat dergelijke verwachtingen meent te mogen koesteren! Veeleer is deze danig gepeperde kost als prikkelende toespijs geschikt voor het kwaad geweten van den burger, opdat hij niet vergete, dat er nog een in bloed en pijnen worstelende wereld bestaat naast het armzalig handje-vol verschimmelde ideologieën - tot zoo'n ideologie kan inderdaad ‘ons’ christendom verworden! -, dat hem bij overerving (traditie, letterlijk: overgave, is een levend, positief begrip!) als het ware in den schoot gevallen is en waarover hij zoo gaarne zou insluimeren (moreel gesproken). Daarom verdient dit bundeltje agressieve poëzie, dat hier en daar stellig van talent getuigende gedichten bevat, eerder gedrukt te worden op met de hand geschept ‘Van Gelder’ dan op vaal krantenpapier, dat de koopers, voor wie het bestemd is, allerminst lokt. Daarom ook vergissen Freek van Leeuwen en zijn collega's zich, wanneer zij meenen echte ‘proletarische dichters’ te zijn. Zij vertegenwoordigen het ontwaakt geweten der burgerij. En zij kloppen, naar onze stellige overtuiging, aan de verkeerde deur, indien zij hun in den vorm van het pamflet gegoten poëzie aan het proletariaat aanbieden. Dat heeft heel andere dingen noodig, voorloopig, dan poëzie, die (niet steeds zonder een zekere wellust) in den poel zijner misères roert; dingen, die oneindig moeilijker tot stand te brengen zijn dan een z.g. proletarische kunst. Wij gelooven niet, dat het in de macht van eenige maatschappelijke klasse staat, te komen tot een eigen kunst. Wil men spreken van een ‘socialistische kunst’, dan zijn daarvoor o.i. redelijke argumenten te vinden, in zooverre het socialisme een den ganschen mensch rakende levenshouding kan zijn, doch dit sluit geenszins in, dat alleen proletariërs ‘echte’ socialistische | |
[pagina 288]
| |
dichters zouden wezen. In den grond der zaak lijkt het ons veeleer een ‘burgerlijk’ rudiment te meenen, dat een maatschappelijke stand het dichterschap zou vermogen te bepalen. Het is niet de vraag of een dichter proletariër is, maar of een proletariër dichter is, die hier van belang is. Of de heer van Leeuwen een 18 karaats proletariër is, weten wij niet; wel, dat hij aanleg tot het dichterschap heeft; maar dat er op het oogenblik over het algemeen nog een te groote afstand ligt tusschen hetgeen hij wil en hetgeen hij kan. En dan zouden wij hem nog den raad willen geven over te gaan, behalve tot een aesthetische, tot een onbarmhartige zedelijke zelf-kritiek. Want de felheid en verbetenheid, waarmede hij op waarden, die een ander heilig zijn, zijn gal spuwt, verplicht hem onvoorwaardelijk hiertoe. Daar zonder is hetgeen hij zegt laf en een vlucht voor de eigen verantwoordelijkheid. Slechts wanneer hij zich zelf in de eerste plaats onder zijn oordeel stelt, kunnen wij gelooven in de zuiverheid zijner roeping, die achter het fanatisme, waarvan zijn bundeltje ‘Uitverkoop’ getuigt, schuilt. Roel Houwink | |
H.W. Sandberg, Schaduw. Amsterdam, Em. Querido, 1931.Wanneer wij ons niet vergissen, is deze bundel een debuut en hebben wij dus een nieuwen dichter in de republiek onzer letteren welkom te heeten. De verzen van den heer Sandberg onderscheiden zich in menig opzicht van die, welke wij gewoonlijk van debutanten onder oogen krijgen. Hij schijnt over een vastere hand te beschikken dan het meerendeel zijner collega's en heeft zich van de gebruikelijke litteraire invloeden (Marsman, Rilke, Roland Holst) vrij weten te houden. Zijn werk heeft over het algemeen een sterk intellectueelen ondertoon, getuigt daarnaast van een opmerkelijk origineelen geest, die voorloopig vooral in een zeer gezonde naïeviteit tot uiting komt, al ontbreekt bij een en ander natuurlijk een behoorlijke dosis ‘Weltschmerz’ niet. Dat deze dichter talent heeft, staat voor ons vast. Of het zich echter op den duur in overwegend lyrische richting zal blijven ontwikkelen, wagen wij op grond zijner intellectueele dispositie te betwijfelen. In elk geval zouden wij hem den ernstigen raad willen geven de tallooze mogelijkheden, die het proza aan een geest als de zijne biedt, niet uit het oog te verliezen. Bepaalde invloeden zijn, zooals wij reeds opmerkten, in zijn werk niet aan te wijzen. Zoodat alles er op duidt, dat wij hier te maken hebben met een autochtoon talent, dat zich zelf zoo diep mogelijk in zijn verbeeldingen tracht uit te spreken. Roel Houwink | |
[pagina 289]
| |
Dr. W.F. Stutterheim, Oudheden van Bali, 2 deelen, Kirtya Liefrinck-v.d. Tuuk, Singaradja, Bali 1929.De tijd ligt nog niet ver achter ons dat de oudheden van Bali slechts matige belangstelling wekten. Men bewonderde de levende bouwkunst, men voelde de schoonheid van enkele beelden, hier en daar dook een merkwaardig archeologisch fragment op; toen werden er eenige opmerkelijke oudheden ontdekt, inscripties kwamen voor den dag, geleerden schreven er artikels over. Doch daarbij bleef het; een ernstige poging om de antiquiteiten van Bali te inventariseeren, ze systematisch in studie te nemen en in een paar groote lijnen de geschiedenis van dit eiland te schetsen, werd nog steeds niet ondernomen. Wij mogen van geluk spreken dat de jonge, begaafde geleerde Stutterheim voor de eerste maal getracht heeft eenig licht in deze duisternis te ontsteken. Na zijn eminente studies over de Midden-Javaansche geschiedenis, heeft hij zich met volle kracht op het Balische probleem geworpen. Hij heeft daarbij niet den tijd gehad om uitvoerig bij zijn ontdekkingen stil te staan, slechts grove schetsen konden voltooid worden, en toch.... het resultaat overtreft de verwachting. In een brillant geschrift zijn de conclusies van zijn eerste onderzoek vastgelegd. Zonder volledig te zijn, willen we er hier en daar wat uit aanstippen. Het boek bestaat uit een tekst- en een platenverzameling, beide ontstaan naar aanleiding van reizen in 1925-'27. Op de plaats, waar het oude rijk van Pedjeng heeft gelegen, kwam een groote hoeveelheid oudheden voor den dag. Sommige der inscripties duiden op voormalige aanwending van tooverpractijken. Ze zijn vaak aan de achterzijde van beelden aangebracht en dus van groot belang voor dateering en indentificatie. Elders kwam de schrijver door redeneering daartoe en zoo weten wij o.a. dat een prachtig Durga-beeld waarschijnlijk de moeder van den beroemden vorst Erlangga voorstelt. Overigens vullen de beelden de inscripties aan, doordat ook zij getuigen van bezweringen, vruchtbaarheidsriten met dynastieke beteekenis, doodenvereering, enz. Niet zonder een huivering denkt men aan de bloedige ceremoniën, die vroeger in de Balische nachten plaats gehad moeten hebben, evenals dat het geval was op Oost-Java, Sumatra en Tibet. Men heeft figuren met doodshoofden en gemaskerde gestalten met zwaarden gevonden, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten. Stutterheim komt tot de conclusie, dat de in de Hindoe-periode beleden godsdienst op Bali geheel conform was aan dien op Java. De vondsten bestaan voor 't grootste gedeelte uit bijzettingsbeelden van vorstelijke personen. Ze zijn niet alleen van onschatbare waarde voor godsdienst en geschiedenis, maar vooral voor de kunst. Een enkele blik doet zien, dat hier nog een uitgebreid veld van studie braak ligt. Dr. Stutterheim wist perspectief in de vele gegevens te brengen, en voor latere onderzoekers | |
[pagina 290]
| |
eenige vaste punten te bepalen. Wát hij deed zal in vollen omvang slechts door vakgenooten beseft worden, maar de wijze waaróp hij te werk ging dwingt ook den leek respect af. Tenslotte zij er nog even op gewezen dat de nuttige stichting, die dit boek uitgaf, door Baliërs is opgericht, ten doel heeft hun oude literatuurschat voor ondergang te behoeden en in 't algemeen de kennis van Bali's oude cultuur te bevorderen. F.M. Schnitger | |
Serie Monografieën over filmkunst onder redactie van Mr. C.J. Graadt van Roggen. No. 5. Duitsche Filmkunst door Simon Koster. Rotterdam, W.L. en J. Brusse N.V., 1931.In deze bekende serie verscheen thans dit deeltje over de Duitsche filmkunst, waarvan Simon Koster de geschiedenis en het heden vertelt, onderhoudend, doch met wat te zwaar geschut van vreemde woorden ‘waarzonder’ (o, Koster!) deze auteur het wel had kunnen stellen. Het overzicht is, naar ik meen, vrij volledig; alleen mis ik de film ‘Die Lüge der Nina Petrowna’, welke een buitengewoon gaaf en psychologisch goed-verantwoorde film is geweest, waarvan het scenario niet te kort schoot tegenover de voortreffelijke beheersching van het beeldvlak. Wat niet wegneemt, dat Koster zich zeer conscientieus rekenschap heeft gegeven van zijn taak en dus aan deze serie weer iets goeds heeft toegevoegd. J.S. | |
Ter herinnering aan Dirk Schäfer. Amsterdam-Sloterdijk, N.V. Mij. tot verspreiding van goede en goedkoope lectuur, 1932.Deze hulde aan de nagedachtenis van wellicht den grootsten pianist, dien Holland voortbracht, is een sympathieke daad, die alle bewonderaars van Schäfer zullen toejuichen. Tal van artikelen over Schäfer als kunstenaar en als mensch zijn hier opgenomen, verder aanteekeningen en aphorismen van Schäfer zelf en facsimilé's van enkele bladzijden compositie. Onder de vele portretten treft de zeer geslaagde reproductie van Toorop's prachtige pastelteekening uit 1905, Schäfer aan den vleugel. Het boek is met bijzondere zorg uitgegeven en is een passend eerbetoon aan den grooten kunstenaar en eenvoudigen mensch Dirk Schäfer. J.S. | |
Een omwenteling in de schilderkunstHet is zoo ver! Eindelijk dan heeft de langverbeide omwenteling in de Hollandsche schilderkunst zich voltrokken. Het Nederlandsche volk, dat amechtig de ontwikkeling dier kunst volgde, had reeds jaren lang meetings belegd, demonstratie-optochten gehouden, pamfletten uitgegeven ten einde deze kunst in andere banen te leiden. Opschriften zag men gedragen in stoeten van betoogers als ‘geef ons meer menschelijkheid’, ‘weg met de landschapjes’, ‘de Mensch is geen stilleven’, enz. Moties werden aangenomen | |
[pagina 291]
| |
en verzonden aan het bestuur van Pulchri en andere soortgelijke instellingen, waarin werd aangedrongen op onverwijlde staking van alle verf- en andere technische experimenten en werd verlangd om aanstonds op de basis van Freud over te gaan tot de picturale ontrafeling van het diepste droomleven der leden. Ten leste was het volk niet meer te houden. Het mocht niet meer baten, dat de voorzitter van Pulchri, voorzien van een luidspreker, van het eiland in den Haagschen Hofvijver de massa toesprak; dat zijn ambtgenoot van Arti in een landauer zich liet rijden door Amsterdam-Zuid en plaatjes uitstrooide met reproducties naar werken der leden. Op een morgen, toen het Nederlandsche volk wakker werd, hoorde het, na de lichaamsoefeningen en vóór de radio-klok van 8 uur, den Omroeper mededeelen, dat de Nederlandsche schilderkunst zich had omgewenteld en dat er een driemanschap was gevormd, dat de Nederlandsche Schilderkunst had ‘gehumaniseerd’. Want de bezadigdste en ernstigste van alle Nederlandsche beoordeelaars van de schoone kunsten, de heer Jan Greshoff, had het zelf gezegd in het tijdschrift van onverdachten ernst: Wendingen. En het driemanschap bestond uit de heeren Pijke Koch, Kor Postma en A.C. Willink. Tegen Willink keek men aanvankelijk een beetje raar. Iemand, die zich nog altijd als een ci-devant A.C. noemt, niet waar? Maar Pijke en Kor, dat klonk al zoo echt menschelijk, zoo gewoon. En toen men het laatste nummer van Wendingen opsloeg, zag het verheugde volk, dat Greshoff niets te veel had gezegd. Want wat was er menschelijker dan dat gebouwtje van openbaar nut aan de openbare straat, dat Pijke zoo duidelijk uitschilderde, of b.v. Het Onafwendbare van Kor, op welk doek men een boom, waarin de wolken hangen, ziet groeien uit een witte salonvaas, die erg kapot is (geen wonder ook), geflankeerd door een duif zonder kop en een kop zonder meeuw, een zwarte manskop, die witte tranen plengt en een zwarte zee met witte ijsbergen; of dat portret, dat A.C. maakte van den schilder Roelofsz, die als heer gekleed wijst naar een deftig pand aan den overkant van de gracht?
In ons duistere onverstand hadden wij geloofd, dat in de Hollandsche schilderkunst enkele figuren waren verrezen, die deze kunst van een zoo diepe menschelijkheid hadden doortrokken, dat hun kunst een en al ziel werd: Jeroen Bosch, Boeren Breughel, Rembrandt, Vincent van Gogh, om slechts dezen te noemen. Hoe bewonderden wij in onze onnoozelheid nog kort geleden het diep-menschelijke in De Verloren Zoon van Jeroen Bosch, hoe bogen wij ons nog deze maand in Amsterdam voor het genie van Rembrandt, van wiens portretten ons vele voorkwamen te behooren tot de machtigste verbeeldingen van den Mensch in zijn volheid van goed en kwaad. Hoe laafden wij ons aan de kunst van Van Gogh, welke wij zoo puur menschelijk vonden.... Ook bewonderden wij de scherpzinnigheid, de spot en de satyre van Jeroen Bosch en Boeren Breughel, van Adriaen Brouwer en Jan Steen... | |
[pagina 292]
| |
Laten wij voortaan inzien, dat wij onnoozele dutsen zijn, suffers, pedanten of hoogmoedigen. En vlieden wij de duisternis voor het verblindend licht, dat de heer Greshoff aan den groezeligen Hollandschen kunsthemel heeft ontstoken! De heer Greshoff dan - op zij burgers! - openbaart ons in het jongste nummer van Wendingen, wat de heeren Pijke Koch, Kor Postma en A.C. Willink met de schilderkunst hebben gedaan. Deze drie ‘hebben, duidelijker dan het ooit te voren geschiedde, bewezen hoe het mogelijk is om scherpzinnig en niettemin schilder te zijn. Zij hebben de schilderkunst gehumaniseerd. Zij hebben er den gehéélen mensch in betrokken met zijn ontstellend droomleven én zijn bitter bestaan in de dagelijksche werkelijkheid, met zijn gevoel dat geen grenzen kent of erkent én zijn verstand dat juist gemaakt is om te onderscheiden en te bepalen. Blijven zij daardoor in technische vaardigheden en in de zinrijke behandeling der materie ten achter bij de schilders-die-enkel-schilder-zijn? Integendeel. Zij hebben ook, zuiver technisch gesproken, het aantal mogelijkheden der schilderkunst met de eindresultaten van vele proefnemingen vergroot. Zij durven weer poëtisch, of kritisch, of spotziek te zijn.’ En zoo voort. Zoo is dan, volgens den heer Greshoff, het humaniseeren van de schilderkunst met Kor, Pijke en A.C. begonnen. Jammer alleen, dat de heer Greshoff niet tegelijk is begonnen met het humaniseeren van de critiek, want evenals in de litteraire gevechten, die deze onvervaarde schrijver dagelijks levert, de koppen rollen, zoo velt hij met de vulpen tegelijk Toorop met zijn opgelegde symboliek, Sluyters met zijn ontzinde zinnelijkheid en Schumacher met zijn nagemaakte droomerigheid.
Maar nu in ernst. De heeren Koch, Postma en Willink kunnen het niet helpen, dat er met het slagwerk van de jazz reclame voor hen wordt gemaakt. Zij verdienen beter. Koch is een hoogst-begaafd, zeer opmerkelijk schilder, Willink is een talent, dat zich nog kan ontwikkelen. Postma meent het goed, maar is vooralsnog weinig belangrijk en leunt teveel op Fransche voorbeelden. Laten zij rustig doorwerken en vooral niet denken, dat zij de menschelijkheid in de schilderkunst hebben gebracht. En Greshoff? Hij heeft een vlotte pen, is geestig en verstaat de kunst van de ‘blague’. Ik heb vaak om zijn boutades gelachen.... Is deze inleiding in ‘Wendingen’ soms ook een ‘blague’ geweest? Ik hoop het, want dat is nog niet zoo erg als een.... canard! J. Slagter | |
Sluyters' portret van Dr. WibautMen zou kunnen aarzelen om zoo kort na de groote overzichtelijke tentoonstelling van het oeuvre van Jan Sluyters nu reeds weer naar de pen te grijpen om de kroniek van zijn leven als schilder te vervolgen, maar de ont- | |
[pagina LV]
| |
jan sluyters
portret van dr. f.m. wibaut, oud-wethouder van amsterdam (1932) | |
[pagina LVI]
| |
lioe hai-soe: uitgediend (uit sinica, zeitschr. f. chinakunde u. china-forschung vi, 2)
| |
[pagina 293]
| |
zaglijke vitaliteit van Sluyters, zijn arbeidsdrift, die gaande blijft en hem dingen doet maken, die verrassend zijn, dwingen ons daartoe. Wie hoopte, dat Sluyters, in wiens werk een stilstand scheen te zijn ingetreden, weer eens zou komen uit de wat vervelende sfeer van mondaine portretten en daverende, doch wat holle kleurfeesten, zich weer zou bezinnen op dieper werk, is niet teleurgesteld, wanneer hij, in de Amsterdamsche Kunstzaal van Lier, enkele der nieuwe werken van dezen rasschilder aanschouwt. Een groot liggend naakt, zeer gaaf van plastiek, ingetogen, haast koel van kleur; een boeket van veld- en tuinbloemen, in een prachtig, volkomen beheerscht coloristisch evenwicht, zoo heel eenvoudig en daarom zoo veel grooter dan de wat bombastische groote bloemstukken van vroeger jaren, dat zijn al twee doeken, die een anderen Sluyters toonen, een schilder, die niet meer imponeert door zijn élan en zijn knapheid, maar die treft door een fijner zin voor de heerlijkheid en de diepte van het leven. Grooter verrassing bieden wellicht twee landschappen, waarin alle betrekking tot den mensch ontbreekt en daarom zeldzame verschijningen in Sluyters' oeuvre; een weg door de hei, blijkbaar een snelle notitie, maar bijzonder indringend en feilloos in de uitbeelding van het essentieele, en dan een, wat de Franschen noemen ‘sous-bois’, een plekje in het bosch, waar het groenige licht, gezeefd door het bladerdak, het geheimzinnig samenstel van stammen takken en grond vervult. Ook hier is al het sensationeele vermeden; er is geen neiging om de kleur te lanceeren, om gedurfd te doen of druk. Er is niets dan de stilte van dit kleine woud-mysterie: een heel zuiver en gevoelig werk. Het groote portret van Dr. F.M. Wibaut is in artistiek opzicht heelemaal niet belangrijker dan deze kleine werken, maar toch moet men er even bij stilstaan, omdat er slechts weinigen zijn in ons land, die zoo een portret kunnen schilderen. De greep van Sluyters is hier grandioos: hij zag Wibaut niet als den regent, die achter de groene tafel zetelt of in een min of meer gemaakte houding leest of schrijft, maar vóór alles als een haast visionairen man van de daad, als een groot idealist, die een nieuwe werkelijkheid opbouwt. Welk een vondst, om Wibaut te plaatsen in de windbewogen atmosfeer van den zelfkant van Groot-Amsterdam, waar straks op den nieuwen grond nieuwe wijken, fabrieken, groote werken zullen verrijzen! Dat alles heeft Sluyters met heel enkele aanduidingen gesuggereerd. Er is dan ook niets, dat afleidt van de groote figuur. En die figuur leeft, zooals maar weinig moderne portretten leven. Stoer de machtige kop met de in den wind waaiende grijze haren op de forsche, krachtig-gedrongen gestalte; fel van hartstocht naar daden de zwarte oogen. Vol spanning de hand, die de aktetasch en hoed draagt. Straks zal ‘De Machtige’ een stuk grijpen uit den tasch en om zich heen zien en een nieuw plan zal zijn ontstaan om zijn stad nog grooter te maken. Dit is meer dan het portret | |
[pagina 294]
| |
van een stedelijk magistraat; wat kan het ons eigenlijk schelen, of dit Wibaut is? Het is de schoone verbeelding van den mensch, die gedreven wordt door een hoog ideaal naar de daad: het scheppen van een Metropolis voor een nieuw geslacht. Als zoodanig bezit dit portret een hoogere werkelijkheid; het is geschilderd met de beheerschte vervoering van een schilder, die Amsterdam wel zeer lief moet hebben om zoo deze figuur te kunnen geven als een symbool van de groeiende stad. Als er nog eens een Amsterdamsch stadhuis komt, dat waarlijk een Huis van de Stad zal zijn, dan hoort dit portret daar te hangen en nergens anders! J.S. | |
Op den viersprong
| |
[pagina 295]
| |
naars van alle tijden. De mogelijkheid zich als vanouds eerst gedurende lange jaren toe te leggen op het schrijven van duizenden ingewikkelde teekens met het penseel, is nu door den dwang der omstandigheden uitgesloten: zij schrijven met potlood of vulpen. Daardoor is de basis der antieke schilderkunst: de penseelstreek der lang-geoefende hand, aan hen reeds ontnomen. Noch ook kunnen zij de kostbare jaren der jeugd wijden aan het moeizaam doorworstelen en uit het hoofd leeren der klassieke boeken. Daardoor kunnen zij de oude, hoogst-literaire schrijftaal, de ‘wen-li’, niet meer gebruiken als voertuig voor hun gevoelens en gedachten. En toch hebben velen onder die jongeren niet minder dan hun voorouders het ‘brandende hart’, het groot verlangen kunstwerken te scheppen, beeldende zoowel als beschrijvende. Zoo zien wij dan den jongen Chineeschen kunstenaar geplaatst op een viersprong. De volgende viervuldige vraag wacht op beantwoording: Moet de moderne kunstenaar alleen zich afkeeren van alle moderne wetenschappen, en geduldig voortzwoegen in de diepe, vast-omlijnde sporen, die den praalwagen der oude Meesters achter zich liet? .... Twee jaren geleden stierf op zeventigjarigen leeftijd de schilder Koe Hau-ji. Hij werkte geheel op de wijze der ‘Vier Wang's’ (de beroemde oude schilders Wang Sje-ming, Wang Tsjiën, Wang Hwei en Wang Juan-tsj'i). Hij had vele leerlingen, en deze richting wordt heden ten dage door tal van jonge Chineesche schilders gevolgd. Dat zij nooit de hoogte hunner verheven voorbeelden kunnen bereiken, schijnt ook te moeten worden geweten aan het ontbreken van het oude materiaal. Op letterkundig gebied moet genoemd worden Jen Foe, die Darwin en Spencer in ouderwetschen Chineeschen stijl vertaalde. Voorts Soe Man-sjoe, de vertaler van Byron, en Koe Hoeng-ming, die Goethe en Montaigne bewonderde. Zij allen zijn literatoren van de oude school, die klassiek Chineesch proza schreven. Of moet hij al het oude volkomen verguizen, om zich met zijn geheele wezen den Westerschen ideeën, den Westerschen werkwijzen toe te wenden? De jonge schilders, die op deze vraag een bevestigend antwoord geven, hebben een zwaren strijd te voeren: hun oudere landgenooten keeren hun hoonend den rug toe, de buitenlanders minachten hen om hun gebrek aan techniek. Voorbeelden van hun werk zijn te vinden in het tijdschrift Toeng Fang Tsa Tsje (Eastern Miscellany, Shanghai). Of moet hij soms trachten naar nieuwe, ongekende mogelijkheden, en van het begin af aan, steen na steen metselen, pijler na pijler vormen, en zoo een nieuwe brug slaan naar de verwerkelijking zijner droomen van schoonheid? .... De beweging ‘De Nieuwe Jeugd’, onder leiding van bekwame schrijvers als Hoe SjeGa naar voetnoot1), Lo Tsjia-Loeng en Foe Sze-niën, | |
[pagina 296]
| |
schiep een moderne schrijftaal, die zeer dicht bij het gesproken woord staat. Voor wetenschappelijk werk en voor journalistiek bleek deze ‘kwo-wen’ een succes; maar voor poëzie en kunst-proza schoot zij jammerlijk te kortGa naar voetnoot1). Of ten slotte: moet hij wellicht zich inspannen om het oude en het nieuwe samen te voegen, om uit deze twee ongelijksoortige bestanddeelen op te bouwen een fundament voor de Chineesche kunst der Toekomst, als het ware een tweeslachtig, dat evenwel daarom misschien nog niet minder hecht behoeft te zijn? .... In de schilderkunst wordt deze oplossing verdedigd door de beide broeders Kau Tsjiën-foe en Kau Tsj'i-foeng: zij volgen de Meesters der Soeng-dynastie (960-1280), maar passen tevens de Westersche afwisseling van licht en schaduw, en de perspectiefleer toe. De Chineezen noemen deze richting den ‘Middenweg’. Hierbij zou men ook kunnen noemen de nieuwe ‘literaire richting’ in de schilderkunst. De voorstanders hiervan werken, evenals de oude Chineesche geleerden, uitsluitend in zwart op wit, maar zij gebruiken hierbij alle nieuwe middelen, die de moderne Westersche schilderkunst hun heeft onderwezen. De leider van deze beweging is de bekende schilder Lioe Hai-sioe, directeur van de Kunst-Akademie te ShanghaiGa naar voetnoot2). Deze waarlijk niet geringe moeilijkheden moeten door de jonge Chineesche kunstenaars bekampt, en.... overwonnen worden. Wij wagen het niet bij dezen viersprong hun een wegwijzer te plaatsen. Waar de meest begaafde zonen des lands zelf hier aarzelend staan, hoe zouden wij buitenlanders ons dan daartoe vermeten, terwijl wij toch een vijfden weg bewandelen, die uit geheel andere verten der geschiedenis, en door geheel andere landschappen naar den dag van heden voert? Hier moet de jonge Chineesche kunstenaar zelf, en voor zichzelf beslissen. Wij kunnen hem slechts helpen, door hem onze eigen ideeën, onze eigen moeilijkheden en vraagstukken te verduidelijken, hem een zoo open mogelijken blik in ons eigen kunstleven te geven. Wij hopen, dat als de ebbe intreedt, er zich een nieuw strand zal vertoonen, met ongekende, verheugende lijnen van schelpen, met zeldzaam getinte wieren. Dat het wrakhout weggedreven zal zijn, maar dat de razende vloed niet te veel zal hebben gebroken, en ook niet te veel onhervindbaar zal hebben teruggesleurd in de diepten der zee. R.H. van Gulik |
|