| |
| |
| |
Allerheiligenzomer
door Machteld van Severen
IX
EEN stralende morgen vol beloften. De lucht licht en ijl boven den donkerblauwen spiegel van het meer. Zij zaten bij de verschansing en voelden zich twee kinderen. Er was niets dan het oogenblik, het onzegbaar heerlijke oogenblik. De zon, de blauwe lucht, de bergen en zij samen op het meer. Hiervoor was niets geweest, hierna zou niets meer komen. Het eeuwige heden.
‘Heb je een portret van je moeder?’ vroeg Mary.
Hij haalde zijn portefeuille voor den dag. Terwijl hij de foto er uit zocht, zag Mary een snapshot van zichzelf in de omgeving waarin hij haar met Els genomen had. Hij moest dit gedaan hebben, zonder dat zij het merkte. Een warme vreugde vlamde in haar op. Hoe goed leek het leven en hoe dankbaar was zij hem voor zijn vriendschap.
Hij schoof het kiekje terug en legde een portret van zijn moeder voor haar neer.
‘Wat zou ik haar graag gekend hebben,’ zei Mary, terwijl zij naar het lieve, oude gezicht keek, zacht, maar met een paar ondeugende rimpeltjes als van nauw bedwongen humor rond de oogen.
‘Dit is naar een kleine opname vergroot. Zij wilde nooit. Ik heb haar het laatste jaar van haar leven als verjaarscadeau gevraagd om vijf minuten stil te zitten.’
‘Is zij lang ziek geweest?’
‘Een week. Ik ben dankbaar, dat het zoo kort geduurd heeft, zij was zoo bedrijvig. Anders had ik er hulp bij moeten nemen, dat zou een straf voor haar geweest zijn. Zoo heb ik haar tot het einde toe zelf verpleegd met Kee, die nu mijn huishouden doet. Kee heeft haar moeten beloven, dat ze bij mij zou komen; in 't begin voelde ik me onder haar toezicht iets van een onbezorgde wees,’ zeide hij glimlachend. ‘Soms is het wel een beetje drukkend, des Guten zu viel, maar het heeft onmiskenbare voordeelen voor zoo'n onpractischen eenzaamling als ik, en ik beschouw haar als een legaat van moeder.’
‘Zoo keer je de zaak om,’ lachte ze.
‘Jawel, maar ze is bij mij goed verzorgd, - een eigengereide oude vrijster. We kennen en verdragen elkaars eigenaardigheden. Die vele zijn.’
‘Van beide zijden?’ vroeg zij ondeugend.
‘Van de mijne vooral,’ antwoordde hij licht. ‘Een matrimoniaal bestaan slijpt er de scherpe kantjes wel af.’
| |
| |
‘Het slijpt er wel eens zooveel af, dat je moeite hebt, nog wat terug te vinden.’ Zij had het luchtig willen zeggen, maar voelde, dat het bijna bitter klonk. Daar was dit gesprek te goed voor.
‘Biecht eens op, wat Kee allemaal over haar kant moet laten gaan.’
Hij trok een berouwvol gezicht.
‘Ik ben heel erg slordig, dat geeft haar handen vol werk en een heerlijke aanleiding om te mopperen. En dan vergeet ik, als ik het druk heb, mijn etensuur wel eens, dat is heel onaangenaam voor haar, want ze stelt er een eer in een goede keukenmeid te zijn. Mij kan het zooveel niet schelen, maar het is háár werk, en dat levert iedereen, die er hart voor heeft, liefst zoo goed mogelijk af.’
Ze dacht dankbaar, dat hij materieel tenminste behoorlijk verzorgd scheen te worden. En had toen het visioen van den eenzamen man aan zijn stille maal. Hoe droèg iemand dit leven?
‘Toen moeder er nog was, ging ik altijd bij haar eten; dan vertelde ik haar, zoover dat kon, wat ik in mijn practijk beleefde, - zij had zoo'n ongeloofelijk helderen kijk op menschen en dingen. En mij bracht zij op de hoogte van de courant; ik heb het altijd een straf gevonden die te moeten lezen.’
‘Heb je nooit met haar samengewoond?’
‘Dat wilde zij niet. Zij is, geloof ik, nergens zoo bang voor geweest, als om moeders zoontje van mij te maken. Door mijn eenig-kind-zijn, was het gevaar misschien ook niet denkbeeldig. Toen ik volwassen was, liet zij mij mijn volkomen vrijheid, zij heeft steeds getracht in mijn leven op den achtergrond te blijven, misschien nam zij juist daardoor er zulk een groote plaats in. Ik plaagde haar dikwijls: het was louter ijdelheid van haar, mijn bezoeken en mijn middagmaal moeten een pretje zijn. Met drie maaltijden per dag, zou haar gezelschap me te gewoon worden!
‘Hoe noemde je moeder je?’
‘Voluit zooals ik heet: René, den naam van mijn Franschen grootvader. Zij vond hem zoo mooi.’
‘Dat is hij ook.’
‘Niemand zegt hem meer, nu zij is heengegaan. Dat maakt je zoo oud, als geen sterveling meer je voornaam weet. Dan ga je zoo tot de voor-vorige generatie hooren.’
‘Voel je je oud?’ vroeg zij ernstig.
‘De laatste week niet,’ antwoordde hij licht en weer doorstroomde haar dat sterke geluksgevoel. Hoe veilig was het bij hem, hoe geborgen. Wat zou zij niet willen doen om zijn last te verlichten. Welk een voorrecht zulk een man tot vriend te hebben.... Dit zou altijd blijven, dit was iets voor het leven.
Zij lunchten in Caux. Een wijd uitzicht over het meer. Tegen de lucht de
| |
| |
scherpe kartels van de Dent du Midi. Aan den overkant, klein in de schaduw der donkere bergen, Sint-Gingolphe.
Hij zag de wijnkaart in.
‘Hou je van Asti?’
‘Nu al, zoo vroeg? Wat een luxe,’ lachte ze.
‘In Lausanne moeten we met eten om onzen trein denken. Daar zitten we minder rustig. Dit is onze feestmaaltijd.’
Twee kinderen. Nog was er niets dan het oogenblik.
‘Dit is de overtreffende trap van een vacantiedag.... René.’
Ze had even moed verzameld voor het uitspreken van zijn naam. Hij zag haar verrast aan. Antwoordde niet, omdat hij zijn stem niet vertrouwde.
Maar naarmate de dag vorderde, rees een beklemming als van een naderend einde. Ze konden niet zeggen, wanneer het begon, het wàs er en het groeide. Het licht scheen matter en borg iets van angst, een onbestemde dreiging. Het veilige ging verloren, zij tastten er nog wel naar met blinde handen, maar vonden het niet terug in het donker.
Het diner in Lausanne op een hotelterras aan het meer. Hoe blij had gisteren dit dag-einde geleken.
Aan het dessert nam Sauvin iets uit zijn portefeuille.
‘Ik hoop, dat je mij niet voor al te weekhartig aanziet,’ hij trachtte gewoon te spreken, maar de woorden kwamen moeilijk, ‘omdat ik dit sedert moeders dood altijd bij me heb. Het is een kleine hanger, waar ik haar steeds mee gezien heb en waaraan zij zeer gehecht was. Zou je die, als herinnering aan deze dagen van me willen aannemen en nu en dan dragen?’
Het geweldige, - een donderslag waarbij de wereld wankelde. Haar adem stokte.
Hij reikte haar een kleine, antieke hanger over, een paar in zilver gevatte brillantjes aan een dun kettinkje.
De golven sloegen samen boven haar hoofd. Ze streed om haar leven. Dit ongeloofelijke dat er was, en niet te vatten....
‘Dank je, René,’ zei ze haast onhoorbaar.
Ze zag op. Hij wendde zijn oogen af, even te laat.
‘Wil je een auto, of zullen we loopen?’ vroeg hij, toen zij het station uitkwamen.
‘Ik wil liever loopen,’ zeide zij kleintjes.
Het was een heldere avond, - de maan scheen onnatuurlijk licht. Zwijgend gingen zij naast elkaar. Misschien dachten beiden er aan, hoe zij geen twee weken geleden dezen zelfden weg deden.
Bij de plek, waar zij toen gerust hadden, bleef hij staan.
‘Mary,’ zei hij moeilijk, ‘ik heb er over nagedacht, het is beter, dat ik
| |
| |
morgen vertrek. Laat me hier afscheid van je nemen. Morgen zullen we als nuchtere burgers uit elkaar gaan.’ Hij stak zijn handen uit. ‘Mary, ik dánk je.... Het zijn de gelukkigste dagen van mijn leven geweest....’ Zijn stem brak.
Ze zweeg. Als ze antwoordde zou ze haar zelfbeheersching verliezen. En ze wilde het hem niet nóg moeilijker maken. Morgen ging hij weg, dan was alles uit, dan kwam er weer de eenzaamheid, en Gerard, en het niet begrijpen.
Hij liet haar handen los en schoof haar zachtjes van zich af.
‘Zullen we verder gaan?’ Hij wist, dat hij het voor hen beiden noodeloos verzwaarde door het afscheid te verlengen.
Hij had zijn grens bereikt en riep al zijn kracht te hulp. Hij waande zich sterk, - nu stond de dam op het punt van doorbreken.
Hij had zoovele jaren gestreden en liet zijn zelfbeheersching hem nu, dit opperste moment in den steek? De vrouw naast hem was van hem, zijn vrouw, voor hém geschapen, voor alle eeuwigheid de zijne. Wat deed het er verder toe? Zij hoorden bij elkaar....
Maar het kon niet. Als de dam doorbrak, voerde de stroom hen mee en een oever was niet te bereiken. Hij zag voor haar noch zichzelf een uitweg.
De wateren beukten al sterker tegen den dam.
Hij kon haar nog in zijn armen nemen, - morgen zou alles voorbij zijn, dit oogenblik behoorde hem. Hij had haar lief....
Kwam er nooit een einde aan dien weg?
Toen stonden zij voor het hotel. En hij hoorde zich met een verre, vreemde stem zeggen: ‘Het is een vermoeiende dag geweest, het zal het beste zijn, dat je dadelijk naar je kamer gaat.’
Ze aarzelde even.
‘Goeden nacht, René,’ zei ze zacht.
Hij raakte vluchtig haar hand aan. Toen ze op haar balcon stond zag zij hem den weg weer opgaan. Hij liep langzaam en gebogen als wie een te zwaren last in moede berusting aanvaardt. Ze keek hem na tot hij om den hoek verdween. Toen trad zij de kamer in en zat op den rand van haar bed en vergat zich uit te kleeden.
| |
X
‘René - wat ik schrijven ga, had ik gisteren willen zeggen, maar ik durfde niet. Er was maar zoo weinig meer noodig om ons op te voeren naar dat, wat in ons beider leven een catastrofe zou beteekend hebben. Ik geloof, dat een enkel woord, een beweging voldoende was geweest om ons al onze zelfbeheersching te doen verliezen, en ons mee te nemen daarheen waar we niet konden en mochten gaan. Want voor ons is er geen uitkomst. Hoe
| |
| |
dank ik je, René, dat je dat woord niet gesproken hebt! Met dezen afstand tusschen ons wil ik het zeggen, mòèt ik het zeggen, opdat geen schijn van misverstand tusschen ons blijve.
René, ik houd van je, meer dan van iemand op de wereld, meer dan van Dick en Else. Was ik vrij, ik zou tot je komen, - dat ik voor de wet je vrouw niet worden kon, zou me geen overweging waard zijn. Maar ik ben gebonden, - en ik heb het recht niet, me los te maken. In de allereerste plaats niet om de kinderen, maar ook niet tegenover Gerard. Ik zou geen nieuw geluk kunnen bouwen op de puinhoopen van het gezin, dat ik verwoestte.
Dick zou het nooit begrijpen en het me nooit vergeven en wat wordt er van een jongen man, die zijn moeder niet onaantastbaar denkt? Else voelt anders dan hij, zij heeft zoo'n fijne intuïtie; ik ben er zeker van, dat zij alles van ons weet. Maar al zou zij het begrijpen, wat geef ik haar mee in het leven, als ik mijn geluk stéél?
Hoeveel ik voor Gerard beteeken buiten zijn gevoel van bezit om, - (ik ben de “perfect hostess” van zijn huis en hij is op mij bijna even trotsch als op zijn fabriek) - ik weet het niet. Over zijn verhouding tot mij ben ik me niet klaar.
Toen we trouwden, dacht ik, dat ik van hem hield. Waarom worden zoovelen van ons pas wakker in het huwelijk? Ging hij van mij weg, hij zou me vermoedelijk geen al te groote leegte laten. En tòch ben ik aan hem gebonden. Is dit traditie of trouw aan een verleden, dat wij samen hebben geleefd? Ik mag hem misschien niet veel schuldig zijn, hij is ten opzichte van mij nooit veranderd en te verwijten heb ik hem niets. En hij is de vader van mijn kinderen.
René, ik kan me niet losmaken van de gedachte, dat ik op de een of andere manier dit tusschen ons had moeten voorkomen. Het was onverantwoordelijk, me maar te laten gaan en blij te zijn met de vriendschap die je me gaf, en niet te willen zien, waar die heenleidde. Het is vreeselijk te weten dat ik het je zoo moeilijk gemaakt heb en dat ik je in niets helpen kan. Als ik geloovig was zou ik voor je bidden. Nu kan ik alleen maar aan je denken; ik geloof niet, dat er een oogenblik zal zijn, waarop ik je niet in mijn nabijheid voel.
Je hebt mij gezegd: “Ik dank je.” Wat heb ik je anders dan leed gegeven? Maar, René, ik dank jòu. Alles wat er verdord in me was, heb jij gewekt en tot bloei gebracht. De radelooze eenzaamheid van al die jaren heb je van me genomen, ik leef niet meer afgescheiden van de rest, sedert ik jou ken, staat alles en iedereen me nader. Wat er ook gebeure, dit warme, veilige, zal altijd bij mij zijn.
Ik heb eens gelezen: “Ik zoek, wat alle menschen zoeken, mijn behoud bij een medemensch.” Dat heb ik gevonden, René, bij jou. En al den strijd en de eenzaamheid durf ik aan, omdat ik me geborgen weet in jouw liefde.
| |
| |
René, ik dánk je en had ik tot je mogen komen, het leven zou te kort zijn om je te bewijzen, hoe lief ik je heb.’
Mary.
Drie dagen later, toen zij van een ochtendwandeling met Gerard terugkeerde en meer vermoeid dan de afstand rechtvaardigde in een luien stoel op haar balcon lag, kwam Els binnen.
‘Hier is een brief, dien heb ik vergeten je aan het ontbijt te geven.’
‘Hoe kan dat?’ vroeg Mary geprikkeld.
‘Zoo maar,’ antwoordde Els kortaf en ging de kamer uit.
Mary voelde een schok toen ze de hand op het couvert zag.
‘Ik heb geaarzeld, of ik je schrijven zou. Na je brief van eergisteren kan ik het toch niet laten. Ik dank je Mary, voor wat je daarin zegt. Al weet ik achteraf, van het begin gevoeld te hebben, dat er iets was, sterker dan wijzelf, wat ons tot elkaar dreef en ons verbond, je hebt mij nu de kostbare zekerheid gegeven, dat het geen medelijden met mijn eenzaamheid geweest is, wat je tot mij voerde. Je mag je over mij geen zorgen maken, noch je zelf iets verwijten. Is er van schuld sprake, dan ligt die aan míjn kant. Misschien niet is het allereerste begin onzer kennismaking, maar toch zeker kort daarna, heb ik duidelijk geweten, welk leed ik in mijn leven binnenliet. Ik ben bewust dezen weg gegaan en mag niet bij de pakken neerzitten, nu de last, dien ik op mij heb genomen, misschien zwaarder lijkt te dragen, dan ik heb gemeend. Ten slotte is het geluk, - een geluk zoo als ik gedacht had nooit meer te zullen ondervinden, het lijden dubbel en dwars waard.
Maar jou had ik hieraan niet mogen blootstellen. Ik heb je zoo veilig gewaand in de bescherming van je milieu en de liefde voor je kinderen. Heb ik me dit tenslotte maar wijs gemaakt, omdat het in mijn plan paste het te gelooven? Vergeef me, ik had beter moeten weten.
Dat je ooit van mij zoudt zijn, de gedachte hieraan is niet bij mij opgekomen. We mogen niet naar ons geluk reiken over dat van anderen heen.
Wat je voor mij beteekent, zul jij die in je onmiddellijke omgeving zorgende liefde schenken en ontvangen moogt, nooit geheel kunnen begrijpen.
R.
| |
XI
Hij was weer thuis en trachtte zich te handhaven. Een militaire order: marsch! Er wordt niet gevraagd of je wilt, zelfs niet of je kunt, je mòèt. Moet weer iederen dag beginnen, en niemand die aan het ontbijt op je wacht. Dan je werk, - je werk, dat je door verlatenheid en leed had heengedragen, maar dat nu zijn zwaarte voegde bij den last dien je voort te sleepen had. Sauvin was moe en voelde den strijd der voorbije jaren als een vruchtelooze
| |
| |
worsteling, die had hem geen overwinning gebracht, zijn ziel en zijn zinnen sliepen niet en vroegen hun recht.
's Nachts droomde hij van haar en vond zijn armen ledig bij het ontwaken. En in die kilte ging hij zijn dag tegen, zijn eenzame maaltijden in de verlaten kamer, zijn lange, stille avonden. Alles moest hij alleen verwerken, de teleurstellingen en het verdriet, maar ook de vreugde als hij een patiënt genezen zag of wist, dat hij iemand door zijn woord weer moed en levensinhoud gegeven had. Hij voelde zijn arbeid minder waard en matter en vocht vertwijfeld, maar kon er geen élan en geen bezieling meer in brengen.
Als hij 's avonds in zijn kamer zat, dwong hij zich tot zijn studie, maar zijn gedachten gehoorzaamden hem niet meer en gingen terug naar St. Marc. Dan doorleefde hij weer de korte weken van zijn geluk, - het schuchtere, bijna onbewuste begin van zijn gevoel voor Mary, het groeien zijner liefde en altijd weer dien avond onder de sterren, toen hij haar zijn leven vertelde, de stralende zaligheid van de vaart op het blauwe meer met het wreedheerlijke einde en de ondragelijke spanning hunner laatste wandeling.
In April zou hij op een congres te Parijs een inleiding houden. Hij trachtte zijn aanteekeningen te rangschikken, hij zocht nieuwe gegevens en wist, dat het hem alles volslagen onverschillig liet. En het vooruitzicht zijner lezing gaf hem het gevoel van nog grooter machteloosheid. Het was uit met hem, - hij kon niets meer en had niets meer te geven, - hij voelde zich hopeloos egocentrisch en minderwaardig, - een mislukking. Niet alleen had hij om bloot-zinnelijke liefde zijn leven vergooid, hij bewees nu dat het zelfbedrog geweest was te denken, dat de scherven bruikbaar waren. Hij deugde nergens voor, hij was de groote liefde niet waard. Dit was het ergste, - dat hij Mary's liefde niet waard was; zij had hèm niet lief maar een droom dien ze om hem weefde. Onder den schoonen schijn leefde een willooze zwakkeling.
Dagelijks en steeds vermoeider nam hij zijn strijd weer op. De Octobermaand werd warm en stralend, en 's Zondags putte hij eenige vreugde uit zijn fietstochten over de lichte heide. November kwam met stormen en regen en hij voelde een gordijn voor zijn geest dichtschuiven. Hij spande zich vertwijfeld in, een zwemmer worstelend met het water.
Toen dag na dag de mist het lage land in zijn sluiers gevangen hield, gaf hij het op.
Dr. Weve, zenuwarts, zat na een vroege ongezellige lunch lang voor het begin van zijn spreekuur aan de schrijftafel van zijn studeerkamer. Dien morgen was zijn vrouw voor eenige dagen naar Amsterdam vertrokken om hun zoon die daar studeerde, op te zoeken en hem de boodschap te brengen dat de tijden geen vermeerdering der maandelijksche toelage rechtvaardigden. Weve was in een slecht humeur, het verzoek van zijn jongen had hem geprikkeld en hij kon niet tegen alleen zijn. Wilde hij eerlijk wezen, dan moest
| |
| |
hij erkennen, dat de grond zijner ontstemming ergens anders lag, - in een briefje van een zijner vrouwelijke patienten, die hem meedeelde, dat zij zich voor het vervolg onder behandeling wenschte te stellen van Dr. Sauvin, naar het algemeene oordeel een humaan mensch. Van al zijn ergernissen stak deze het felst. Persoonlijk voelde hij veel voor zijn collega, een zeer serieus arts, altijd bereid te helpen of voor hem in te springen, die het onmogelijke van zichzelf vergde en zich, behalve in zijn vacanties, geen oogenblik rust gunde. Maar, schoon hij zich zijn afgunst nauwelijks bekennen durfde, het schrijnde te denken, dat hij, niettegenstaande zijn toewijding, niet de helft had van Sauvin's practijk. En de kerel jáágde niet, ze kwamen allemaal vanzelf naar hem toe. Waarom? Een groote persoonlijke charme, zeker, - en dan dat aureool van martelaarschap dat hij zelf zeker allerminst exploiteerde, maar dat hem dierbaar maakte in de oogen van vele vrouwen. Natuurlijk, hij gunde zijn collega graag het succes in zijn werk, waar het lot hem verder zoo mishandelde, maar een beetje hard was het toch, als je eerzucht en je beurs beide wat meer noodig hadden....
De bel maakte een eind aan zijn gedachten; - hij was niet gewoon, dat zijn patienten zoo lang voor het spreekuur kwamen, niet als bij Sauvin, dacht hij nog even bitter, waar ze een uur van te voren al zaten om de eersten te zijn. Even later ging de deur open om zijn collega binnen te laten. En toen hij hem aankeek smolt Weve's ergernis zooals immer weg, - de man was zoo in de verste verte niet de gevierde modedokter, en ditmaal, hoe zag hij er uit!
Sauvin nam den stoel naast de schrijftafel, sloeg zijn lange beenen over elkaar en zocht naar een begin. Weve, weifelend of hij met een collega of een patiënt te doen had, wachtte onzeker.
‘Ik hoop dat ik niet stoor,’ - de diepe stem was even beheerscht als steeds, ‘ik kom een grooten dienst vragen.’
‘Fire away,’ probeerde Weve joviaal te zeggen. Met dien zoo plotseling oud en grijs geworden kop tegenover hem klonk het niet heelemaal echt.
‘Kan je nog een paar weken voor me waarnemen. Ik zou graag wat gaan skiën.’
‘Natuurlijk, zoo lang als je wilt, ik geloof, dat je er goed aan doet.’
Sauvin streek met een moe gebaar het grijze haar achterover.
‘Ik vind het beroerd om je mijn werk op te draaien, ik heb het zoo lang mogelijk volgehouden maar het gaat niet meer. Vermoedelijk sturen een paar weken in den Harz me wel weer een heel eind in de goede richting.’
‘Ik dacht, dat je niet van den Harz hield; ga liever naar Zwitserland en neem er wat ruimer tijd voor.’
‘Dit keer trekt Zwitserland me niet aan,’ zeide Sauvin strak, ‘als ik maar wat sneeuw heb om te skiën kan de omgeving me niet schelen. - Een beetje zon en beweging; - de rest laat me op 't oogenblik koud.’
| |
| |
Weve zat zijn collega aan te zien, de dokter in hem werd wakker.
‘Neem het er maar van,’ zei hij hartelijk, ‘zoo lang als je wilt. Je vergt te veel van je krachten, dat gaat jaren goed en dan is in eens een kleine oorzaak voldoende om de maat te doen overloopen.’
‘Een kleine oorzaak was dit niet,’ antwoordde de ander in een plotselinge behoefte aan vertrouwelijkheid.
Weve speelde met zijn vouwbeen, eindelijk keek hij op.
‘Ik stel me voor, dat het zóó met je zijn zal, Sauvin,’ zeide hij en hij was héél zacht: ‘als een patient instort, heeft de ziekte vrij spel in een verzwakt lichaam. Jij hebt, toen het leed in je leven kwam, het niet uit willen vieren, je hebt jaren gevochten met je rug tegen den muur. Zoo'n bestaan houdt geen sterveling vol en zeker niet iemand van jouw temperament. Nu komt er een terugval, iets wat voor een normaal mensch misschien een kluif zou zijn om te verwerken, maar waar jij met je energie wel tegenop zou kunnen, als niet al je weerstand verbruikt was....’
Hij zweeg. Over het moede, grijze gelaat tegenover hem trok een pijn.
‘Zoo ongeveer zal het wel zijn,’ kwam het antwoord mat. ‘Je gaat je zoo minderwaardig voelen, omdat een zuiver persoonlijk leed er je zoo onder krijgt. Ik heb altijd medelijden gehad met die arme stakkers die zich lieten gaan, maar begrepen heb ik het nooit.’
Weve glimlachte even fijntjes.
‘Als ik jou was, zou ik maar niet over minderwaardigheidsgevoelens gaan tobben, die betamen je zeer zeker niet.’ En toen, terwijl hij ingespannen het vouwbeen bestudeerde dat hij weer had opgenomen, voegde hij er heel zacht aan toe:
‘Voor een man als jij trotseert een vrouw die wat beteekent de publieke opinie wel. Kan zij niet bij je komen? Misschien zou jullie in Engeland kunnen trouwen.’
Sauvin stak afwerend de hand uit. ‘Als zij bij me kon komen, zouden wij het wel zonder Engelsch huwelijkscertificaat doen. Ik kan je niet alles vertellen; het is uitgesloten, dat we ooit samen kunnen zijn. Zij heeft een man en twee bijna volwassen kinderen. Het is volslagen aussichtlos.... Ik dank je, Weve, een beetje sympathie doet altijd wel goed. Als dokter kan je mij niet helpen, ik moet hier alleen mee zien klaar te komen.’
Hij stak zijn hand uit. Weve was al zijn rancune vergeten.
‘Vind je goed, dat ik morgen ga? Ik ben niets meer waard, ik verlies mijn geduld bij de niet serieuse gevallen. Gisteren is er een van mijn vrouwelijke patienten weggeloopen, die wou absoluut wat voor me doen, toen ben ik driftig geworden en heb haar aangeboden mijn kapotte sokken te stoppen.’
‘Een man met gaten in zijn kousen zal voor het vrouwenhart wel iets van den glans van het aureool inboeten,’ merkte Weve philosophisch op. ‘Dat
| |
| |
was geen handig gezegde van je, Sauvin, als ze dat rondvertelt, kost het je een stuk van je practijk.’
‘Mijnentwege zie ik van dit soort patiënten er nooit een weerom,’ zeide Sauvin mat, en Weve dacht hoe zijn collega vroeger veel gevoel voor humor had bezeten.
Toen hij van de voordeur terugkwam, ging hij naar het raam en zag den ander na, wiens gang alle veerkracht miste.
‘Hij heeft zich te lang verzet,’ dacht Weve. Plotseling viel hem een geliefkoosd woord van zijn zoon in, waarover hij zich vaak geërgerd had: Stijl. ‘Negen en negentig procent van de menschheid mist stijl,’ had de jongen in zijn wijsheid georakeld. En als in een openbaring wist Weve het eensklaps: Die daar - ongelukkig, voor het oogenblik gebroken, - heeft stijl, die heeft groote lijnen in zijn leven.
Misschien moest hij dàt zoo duur betalen. Wat het lot je aan gaven schonk, eischte het in bloed en tranen van je terug. Er waren maar weinigen die den prijs geven konden - en van de anderen verliep het leven vlak, in armzalige vreugden en klein verdriet.
Toen de eenzame figuur uit zijn gezichtskring verdween, voelde Weve, heel diep in zich zelf, afgunst, maar niet meer op Sauvin's succes.
(Slot volgt)
|
|