| |
| |
| |
Allerheiligenzomer
door Machteld van Severen
VI
DEN morgen van de picnic ontwaakte Sauvin met het onbestemd blijde gevoel van een kind, dat een vreugde vóór zich weet, maar nog niet kan bedenken welke. Door de opengeschoven gordijnen keek hij naar de strakke, blauwe lucht, hij richtte zich half op en zag toen aan den einder de scherpe lijn van de Alpen, stralend van versch gevallen sneeuw. Hij vond het een roof aan zijn vacantie om langer op zijn kamer te blijven en maakte snel zijn toilet. De keuze van een das vroeg even om ernstige overweging, maar toen hij die kwestie bevredigend had opgelost en de helling achter het hotel opging naar 't signaal, voelde hij zich vrij van alle zorgen en verheugde zich als een jongen op wat de dag aan vreugde brengen ging. Het was iets heerlijk ongewoons in zijn eenzame leven, - even rees de twijfel in hem, of hij geen gevaar binnenliet. Maar de aanraking met wat gezelligheid, wat warmte deed zoo weldadig aan, - een mensch kon ook te zwaartillend worden. ‘It is a mistake to think that God's will is in the line of the disagreeable,’ had zijn moeder noodig gevonden hem in zijn jonge jaren voor te houden. Nu - te gelegener tijd - stond het motto voor zijn geest en vastbesloten schoof hij zijn bezwaren ter zijde. Carpe diem.
Toen hij in het hotel terug kwam, vond hij Els in de veranda bezig de klaargemaakte lunch te pakken. Hij voelde belangstelling voor de manier, waarop zij in haar niet zeer correct Fransch met de kellnerin omsprong, kortaf, zakelijk, maar zonder eenig vertoon van superioriteit. Hij ging naar boven en haalde zijn rucksack en den voorraad chocola en bricelets, die hij den vorigen avond had ingeslagen.
‘Ziezoo, nu gaan we deelen,’ zeide hij, ‘ik moet ook mijn portie dragen.’
‘Kan me anders weinig schelen, Dick en ik kunnen het best doen.’
‘Geeft u het liever aan uw broer en mij.’
‘Mijn broer mag rustig het leeuwenaandeel hebben,’ antwoordde zij en Sauvin voelde verzet in haar toon. ‘Maar ik wou u vragen, noemt u me bij mijn naam, ik ben pas zeventien en Goddank nog niet volwassen.’
‘Graag, ik vind het genoegelijker. Trekt het groote-mensch-zijn je niet aan?’
‘Mijnentwege duurt het nog tien jaar,’ antwoordde zij kortaf. ‘Goed voor Dick.’
‘Waarom?’
‘Die voélt zich; dat is de aangewezen opvolger van vader, dat wordt een gewichtig man. Hij oefent er zich al zeker vijf jaar voor, van zijn zestiende af. Hij maakt heusch aardige vorderingen. Werkelijk, ik méén het. Dick beweegt
| |
| |
zich zoo buitengewoon makkelijk, ik ben dikwijls jaloersch van hem. Je hebt wat vóór in je leven als je zoo bent,’ eindigde zij wijs.
‘Ze weet zelf niet of ze meent, wat ze zegt, of hem alleen maar voor den gek houdt,’ dacht Sauvin.
‘Daar komt Dick's voorbeeld,’ zei ze plechtig, toen de Reever de veranda binnentrad.
‘Wat meer eerbied voor de oudere generatie,’ vermaande Sauvin zachtjes met een glimlach.
De Reever kwam op het tafeltje toe in onberispelijk bergtenue.
‘Net een plaatje van het Jagershuis,’ dacht Sauvin.
‘Vergeet vooral je pickel niet, vader,’ zei Els ernstig.
‘Waarvoor heb jullie me deze kleeren laten inpakken, als ik ze niet dragen mag?’ vroeg de Reever.
‘Je hébt ze niet zelf ingepakt,’ kwam Els weer meedoogenloos, ‘dat laat je moeder altijd voor je doen.’
‘Dat je ons als kind voor dergelijke onjuistheden op de vingers tikte, was tot daaraantoe, en kon aan je loffelijke waarheidsliefde worden toegeschreven,’ - de Reever beheerschte zich met moeite, ‘maar voor iemand als jij, die bijna volwassen bent, zijn je opmerkingen tamelijk tactloos.’
‘Toen u kwam, was uw dochter juist bezig, me er van te overtuigen, dat ze nog tien jaar kind wilde blijven,’ zeide Sauvin licht.
De Reever, correct in het bijzijn van een vreemde, was zich zelf weer meester.
‘Daar kunnen we voorloopig dus nog pleizier van beleven,’ antwoordde hij glimlachend. ‘Een abnormaal verschijnsel overigens, mijnheer Sauvin, niet waar? Er wordt steeds beweerd, dat de jeugd een jaar eerder volwassen is dan in onzen tijd. Wat is uw meening daaromtrent?’
‘We moeten altijd rekening houden met uitzonderingsgevallen.’ Sauvin had een glimlach van verstandhouding naar Els, maar haar oogen antwoordden niet.
Hoe was dit kind te helpen, dat zich als een egel oprolde en stekelig werd uit vrees, dat iemand te dicht tot haar naderen zou en iets raden van haar diepste zelf, dat te midden der uit- en inwendige conflicten, die hij in het gezin aanvoelde, heel alleen en op zich aangewezen stond en geen raad wist met zich zelf en haar omgeving. Wanneer hij genoodzaakt was, het vertrouwen zijner patienten te forceeren, voelde hij zijn daad wel als schennis, en in 't geval van dit gezonde kind leek alle dwang hem ontheiliging. Wilde hij iets voor haar doen, dan moest zij hem spontaan tegemoet komen. En dat zou ze vermoedelijk niet. Wat wàs je kennis waard, als je niet wist hoe een medemensch, die je weg kruiste en je hulp noodig had, een hand toe te steken....
Wanneer Mary aan dien tocht terug dacht, leek het haar alsof den geheelen dag de ochtendzon geschenen en de dauw op de weiden gelegen had. Het
| |
| |
was alles zoo tevreden en hoopvol en gelukkig. Een dag, waarop niets meer te wenschen bleef, waarop alles goed leek. Hoe heerlijk jong en blij scheen dit landschap, van een prille, onberoerde schoonheid, de weiden, de blauwe bergen en aan den einder de stralende Alpen. Moeiteloos ging je door de lichte lucht; een dag uit duizenden, waaraan nooit een einde komen moest.
Sauvin liep naast haar. Ze had zich voorgenomen, hem naar zijn werk te vragen, maar zonder dat zij het merkte nam hij de leiding van het gesprek en liet háár vertellen. Ze praatte over haar omgeving, de kinderen, en zij wist nooit zoo makkelijk te hebben gesproken, nooit met zooveel belangstelling te zijn aangehoord. Hoe toegewijd zou hij naar zijn patiënten luisteren, dacht ze.
‘Vertelt u me nog wat van uw tuin,’ zeide hij. ‘Mijn moeder hield zooveel van bloemen, zij had altijd alle vensterbanken vol.’
‘Ik ook, onze kamers liggen hoofdzakelijk op het Zuiden en Oosten.’
‘Benijdenswaardig is dat. Als ik in ruste ben en een huisje laat bouwen, neem ik mijn slaapkamer zóó, dat de zon me wakker maakt.’
‘Mijn man zegt, dat u eens een week-end komen moet,’ - waarom vroeg ze hem niet zonder er Gerard bij te noemen? - ‘Doet u het eens, u krijgt een kamer op het Oosten.’
‘Met minder zou ik ook al tevreden zijn. Het is heel vriendelijk van uw man. Misschien neem ik de uitnoodiging wel aan, ik ga eigenlijk nooit uit en ik ben bang, dat ik een beetje onwennig zal zijn. U zult weinig eer aan me beleven.’
‘Ik zal zorgen, dat u geen andere gasten treft,’ zeide zij glimlachend en het vooruitzicht trok hem plotseling zeer aan. Er wás ten slotte toch een ander soort leven mogelijk met nu en dan wat gezelligheid.
Later bracht hij het gesprek op de kinderen.
‘Uw dochter is in een moeilijke periode, dunkt me.’
Zij kleurde. Als hij dit had opgemerkt, wist hij ook van haar eigen ongeduld. ‘Wat heeft u dat gauw gezien!’
Hij keek haar aan en een lichte glimlach gleed over zijn gezicht.
‘Is het niet mijn vak om de dingen aan te voelen? U zult er een zware taak aan hebben en ze zal wel veel van uw geduld vergen.’
‘Het is soms zoo moeilijk,’ zeide ze klein.
‘Maar ze is het ten volle waard dat u van haar houdt,’ antwoordde hij warm. ‘Uw zoon heeft u waarschijnlijk nooit veel hoofdbrekens gekost.’
‘U observeert niet in uw vacantie,’ glimlachte zij.
‘Er zijn dingen, die je onwillekeurig ziet,’ verontschuldigde hij zich. ‘Hij lijkt mij een zeer evenwichtig type.’
‘Dat is hij van klein kind af geweest.’ Dit was een dankbaar onderwerp voor haar, - zij vertelde van zijn studie, zijn vrienden, het meisje waar hij van hield, - vermoedelijk zouden zij in het najaar de verloving publiek maken.
| |
| |
‘Vindt u het moeilijk, hem af te staan?’
Zij zag hem verwonderd aan.
‘Dat is toch een natuurwet, - we weten allemaal, dat dit ons wacht. Ik zou het volstrekt niet prettig vinden, als hij niet trouwde.’
‘Houdt u van uw aanstaande schoondochter?’
‘Dat zou te sterk uitgedrukt zijn. Neen, eerlijk gezegd niet, maar mijn man is zeer met haar ingenomen en waarschijnlijk heeft zij ook wel veel goeds. Misschien ben ik te ouderwetsch. De hoofdzaak is, dat Dick blij met haar lijkt. En als hij dat maar blijft, doet de rest er niet toe.’
Hij zag haar aan. ‘Dit is geen pose,’ wist hij. ‘En toch heeft ze niemand, waar ze meer van houdt. Vermoedelijk heeft hij haar nooit met eenige uiting van teederheid verwend.’ Hij dacht even met ergenis aan de achtelooze beleefdheid, waarmee de jongen zijn moeder behandelde. ‘Verwachten doet ze niets van hem, ze heeft hem zóó lief, dat ze hem aanvaardt, zooals hij is en niets terugeischt.’ Hij zag zijn eigen moeder voor zich en voelde eensklaps een warm medelijden met de vrouw naast hem. Was zij zich bewust van haar armoede?
‘Marquise,’ klonk de stem van de Reever, ‘het wordt zoo warm, zullen wij niet over pauseeren gaan denken?’
‘Dr. Sauvin zegt, dat er dadelijk zoo'n mooi uitzicht komt,’ antwoordde zij over haar schouder, ‘als je zoo lang nog honger en hitte verdragen kunt...’
‘Marquise,’ dacht Sauvin, ‘lichtelijk gewild, zooals de heele man is, - toch een toepasselijke naam,’ maar gaf die ook de verhouding aan tusschen die twee? Hij zou haar nooit Marquise willen noemen; - hij schrikte: waar kwam die gedachte vandaan?
‘U moet wel enorm getraind hebben, Mijnheer Sauvin,’ zeide de Reever, toen hij hen had ingehaald. ‘Ik heb u den heelen tijd bewonderd, uw gang is die van een echten montagnard.’
‘Atavisme, mijn eene grootvader was een rasechte Cévenol, en zijn vrouw kwam uit Grenoble.’
‘Dus u bent tóch geen Hollander,’ zeide Mary triomfantelijk, ‘en ik heb mij den eersten dag niet vergist.’
‘Half,’ glimlachte hij, ‘ik heb ook nog een moeder gehad.’
‘Daarom spreekt u dus zoo buitegewoon makkelijk Fransch.’
‘Ik ben tweetalig opgevoed en heb veel relaties in Frankrijk. En dan maakte ik het grootste gedeelte van den oorlog mee.’
‘Een heel ding om een gevestigde practijk in den steek te laten,’ merkte de Reever op.
‘Als je voelt, dat je helpen kunt, houd je met dergelijke overwegingen geen rekening,’ zeide de ander kortaf. Waarom had hij dit genoemd? - iets wat hij steeds verzweeg, gedeeltelijk om zich niet interessant te maken,
| |
| |
in hoofdzaak echter, omdat hij over wat boven alle beschrijving vreeselijk geweest was, geen banale conversatie voeren kon.
‘Wanneer je een huishouden hebt’ voegde hij er aan toe, alsof hij het bruuske gezegde van daar even goed wilde maken, ‘zijn deze dingen natuurlijk moeilijker, naar de twee eenige menschen die van mij afhingen, - mijn moeder en mijn vrouw, - waren verzorgd; toen kwam de rest er niet meer op aan.’
Hoe graag had ze hem meer hierover gevraagd, maar ze durfde niet. Hij scheen het onderwerp afgesloten te hebben. Hoe kon hij plotseling een muur om zich optrekken en wie hem te dicht naderde buitensluiten. Ongenaakbaar.
Sauvin keek naar de Reever, zooals die lui in het gras tegen een boomstronk leunde en met de lange, witte hand het schaarsche haar van zijn warme voorhoofd streek.
‘Hij is mòè,’ dacht Sauvin minachtend, en voelde zich een jongeling. ‘Hij kan niet tegen zijn vrouw op,’ en zag Mary aan, koel en frisch, alsof ze de tocht nog beginnen moest. Hij had plotseling een wonderlijk visioen van zich zelf en haar op een besneeuwden top....
Hij vluchtte in de werkelijkheid.
‘Mag ik helpen uitpakken?’
‘Dat is vrouwenwerk,’ zei ze glimlachend. ‘U laat u vandaag bedienen.’
‘Huishoudelijk ben ik niet,’ antwoordde hij schuldbewust.
‘Mijn man ook niet, ik houd niet van huishoudelijke mannen,’ demonstreerde ze haar saamhoorigheid met Gerard. ‘Een man moet rooken en zich gezellig laten verzorgen.’
‘Broeder, daar gá je,’ zei Els somber.
‘Heelemaal rechtvaardig ben je niet, Marquise. Is dat de dank voor alle gerepareerde strijkijzers en stofzuigers uit onze jonge jaren?’ zeide de Reever verongelijkt. ‘Nu heeft mijn zoon dat karweitje van me overgenomen,’ legde hij den gast uit. ‘We hoeven nooit op een werkman te wachten, Dick is de rechterhand in onze huishouding, hij is zoo handig. Bon chien chasse de race.’
‘Vader, zeg dat toch niet bij alles,’ ergerde Els zich.
‘Dochtertje, als ik er eens niet meer ben en je hoort dit spreekwoord, dan zul je met tranen in je oogen denken: dat zei Vader altijd,’ antwoordde Gerard plechtig. ‘Dat zal je een lieve, weemoedige herinnering zijn.’
‘Ik hoop, dat het nog jaren duren mag,’ merkte Dick beleefd op.
‘Erft die hond van je nooit wat van zijn moeder?’ vroeg Mary spottend.
‘Marquise, ik denk hierbij steeds alleen aan jou. Het Hollandsch equivalent van het spreekwoord is iets eleganter, ik moest niet zoo met mijn Fransch geuren.’
‘Kwast,’ dacht Sauvin. En voelde zich niet onredelijk.
| |
| |
Op den terugweg trof het zoo, dat Mary met Sauvin de anderen vooruit was.
‘Ik heb den heelen dag verlangd,’ zeide ze, ‘om over uw werk te hooren. U hebt zeker een drukke practijk.’
‘Waaruit leidt u dat af?’
‘Dacht u dat alleen een psychiater intuïtie had?’ glimlachte zij.
‘De hemel beware me voor zoo'n overschatting! Heb ik dien indruk van pedanterie door iets gewekt? Misschien ziet een leek veel dingen zuiverder dan wij. Ik heb het gevoel, dat ik me zoo dikwijls blind staar op één punt.’
Ze schudde haar hoofd:
‘U hoeft geen excuses te maken. Daarenboven ben ik u heel dankbaar voor wat u straks geraden hebt en daarover zeide. Dus u hébt een drukke practijk?’
‘Tamelijk,’ antwoordde hij onverschillig. ‘Er is veel bij, wat ik met genoegen zou laten schieten, maar je kunt niet kiezen.’
‘Vrouwen, die niets om handen hebben en naar kwaaltjes zoeken?’
‘Onder anderen. Dat is zeker niet het animeerendste deel van het werk. Hoewel het op zich zelf stumperig genoeg is. Denk eens aan, in een wereld waar zooveel hulp noodig is steeds maar met je eigen, kleine persoonlijkheid bezig te zijn. Soms lukt het, om ze uit zich zelf te halen en hun belangstelling op iets buiten hen te richten, maar meestal wordt het een fiasco van mijn kant. Misschien ben ik hier niet geduldig genoeg voor.’
‘Als het niet lukt, lijkt het me een beetje jammer van uw tijd. En wetenschappelijk werk is het ook niet.’
Hij haalde de schouders op.
‘Het beetje kennis, dat je denkt veroverd te hebben, laat je zoo dikwijls in den steek. Het is meestal een tasten naar den weg, - we weten zoo weinig, het eenige wat je doen kunt is van je zieken houden en je zelf geven.’
Hij zeide het verontschuldigend, heel eenvoudig, een beetje berustend, als had hij er zich bij neergelegd, dat het altijd maar een zoeken blijven zou.
‘Is dat niet het beste, wat iemand doen kan?’ vroeg ze zacht.
‘Het moet er in ieder geval bijkomen, anders kun je je heele pogen wel staken. Maar al je goede wil behoedt je toch niet voor vergissingen, - leelijke blunders soms,’ zeide hij met een verontschuldigenden glimlach. ‘Daar heb je nu 't deel van mijn werk waar ik eigenlijk het meest van houd, - mijn kleine psychopathen van 't Doorgangshuis, daar ben ik vast eens per week een heelen dag. Je krijgt gaandeweg natuurlijk wel kijk er op, - het wordt van zelf ook routine, maar toch, als u wist hoe dikwijls ik me verwijt, dat ik een jongen verkeerd heb aangepakt en me daardoor de kans laat ontgaan, invloed op hem te krijgen.’
‘Stelt u u zelf niet ál te zware eischen?’
‘Wat ben je waard, als je je niet de zwaarste eischen stelt? Dan wordt alles lapwerk. Onze verlossing ligt alleen in 't aanvaarden van den absoluten eisch.’
| |
| |
Ze huiverde. Welk een afgrond tusschen hen.
‘Gelooft u aan God?’
Hij zag haar glimlachend aan.
‘Ik kan zonder aarzelen “ja” hierop antwoorden, maar we denken vermoedelijk toch niet aan hetzelfde. Is het niet een eenigszins onvruchtbaar onderwerp? Daarenboven: ik heb veel theologen onder mijn voorvaderen, maar het vermogen om over deze dingen te spreken ontbreekt me ten eenen male.’
Ze kleurde.
‘Zóó bedoel ik het niet,’ zeide hij berouwvol. ‘Het is heel natuurlijk, dat u na mijn gezegde die vraag deed. En 't is waarschijnlijk ook een fout van mij. Mijn grootvader had u beter te woord kunnen staan.’
‘Vertelt u me wat van uw psychopaathjes. Is het moeilijk invloed op hen te krijgen?’
‘Over 't algemeen niet, in den regel kan ik goed met hen opschieten. Ze beschouwen me meestal gauw als een vriend. Als ze maar voelen, dat je van hen houdt komt de rest wel van zelf. En het is dankbaar werk, - als je ziet wat er dikwijls van schijnbaar hopelooze gevallen nog terechtkomt. Hoe jonger je ze krijgt, hoe minder er natuurlijk bedorven is. Ik ben op 't oogenblik bezig aan een studie over den invloed van erfelijkheid en milieu, - het is heel interessant tot wat voor conclusies je soms komt, - ik heb van al die jaren aanteekeningen.’
‘Kan ik dat begrijpen?’ vroeg ze. ‘Ik zou het graag lezen.’
‘Mag ik het u aanstaand jaar zenden?’
‘Komt het dan pas uit?’
‘De questie is,’ zeide hij aarzelend, ‘ik moet er eerst een referaat over houden.’
‘Waar?’
‘In Parijs, op 't psychiatrisch congres in April.’ Het klonk éven onwillig en ze dacht, hoe ongaarne hij over zijn persoon scheen te spreken.
‘Is dat niet een onderscheiding voor een buitenlandsch dokter?’
‘Ik heb nu en dan wat in Fransche tijdschriften gepubliceerd en heb veel relaties onder de medici daar. En om mijn naam beschouwen ze mij vermoedelijk als een der hunnen, ze zijn zoo chauvinistisch,’ glimlachte hij.
‘Wat bent u vreeselijk bescheiden,’ zeide ze ernstig. ‘Nu doet u net, of dit heel gewoon is, en straks praatte u er overheen, toen u u versproken had, dat u den oorlog meemaakte.’
‘Bederft u me dezen mooien dag nu niet,’ antwoordde hij geprikkeld.
Ze zag op. Langzaam verspreidde zich een donkere blos over haar gezicht. ‘Misschien ben ik hiervoor niet geduldig genoeg,’ had hij straks gezegd. Hoe zàg hij haar nu? Ze voelde zich hopeloos klein en vernederd.
Ze keek hem recht aan. ‘Het spijt me’ zeide ze eenvoudig, ‘ik had dit moeten begrijpen.’
| |
| |
‘Het spijt mij,’ antwoordde hij, ‘ik had het moeten begrijpen.’
‘Wat?’ vroeg ze opgelucht.
‘Het irriteert me zoo zeldzaam, als de menschen mijn persoon in 't gesprek betrekken,’ zeide hij en gaf geen rechtstreeksch antwoord, ‘maar dit was anders.’
‘Wat was anders?’ Zij hoopte op een bevestiging van haar gedachten.
‘U’, zeide hij ernstig.
Hoe warm viel het late licht door de beukeboomen! Zij voelde zich plotseling zeer beschermd.
Toen, op het smalle pad, dat juist ruimte liet voor twee, Sauvin naast Mary de Reever in de avondzon den weg naar St. Marc terugging, wist hij dat hij zijn vrijheid had prijsgegeven, maar bereid was te aanvaarden, wat het leven hem aan leed en geluk brengen zou.
| |
VII
‘Wat treft dat ellendig,’ zeide Gerard de Reever, bezig de post aan het ontbijt door te zien.
‘Wat?’ informeerde zijn vrouw met beleefde belangstelling.
‘Ik heb een brief uit Praag, het schijnt absoluut noodzakelijk te zijn, dat ik zelf kom. Wat treft dat nu net ellendig,’ herhaalde hij met oprechte ergernis.
‘Wat treft er nu eigenlijk net ellendig? Dat je eenige dagen van je verblijf in dit zoozeer door je gewaardeerde oord moet opofferen?’ vroeg ze glimlachend.
‘Dat ik jouw gezelschap missen moet, Marquise,’ gaf hij galant terug, ‘en dat je dan heelemaal alleen hier zit.’ De kinderen waren den vorigen dag naar Genève vertrokken, waar ze een uitnoodiging hadden, om te komen zeilen.
Ze schudde het hoofd. ‘Maak je geen zorgen, ik heb me zelf altijd perfect kunnen bezighouden; ik zal al mijn achterstallige correspondentie bijwerken, en als ik behoefte heb aan een aanspraak, Dr. Sauvin is de eerste dagen nog hier.’
‘Dat is althans een troost, hoewel, heel opwekkend is het gezelschap niet.’
‘Hij tapt geen moppen, als je dat bedoelt, en een society-man is hij niet, maar ik vind hem zeer de moeite waard,’ zeide ze rustig.
‘Enfin, ieder zijn smaak. Ik zal trachten, zoo gauw mogelijk weer terug te zijn.’
Toen ze voor de lunch van hun wandeling thuis kwamen, ontmoetten zij Sauvin. De Reever hield hem staande.
‘Dokter, ik moet tot mijn spijt onverwachts eenige dagen voor zaken
| |
| |
uit. Mag ik mijn vrouw in uw zorgen aanbevelen? Het treft zoo ongelukkig, dat de kinderen ook juist weg zijn.’
‘U geeft mij een bijzonder aangename opdracht,’ zeide hij ernstig; hij zag Mary niet aan.
‘Dr. Sauvin kan moeilijk wat anders antwoorden, als je mij hem zoo mir nichts dir nichts op zijn hals schuift,’ zei ze lachend.
‘Wie zou met jouw gezelschap niet blij zijn, Marquise?’ Gerard was niettegenstaande zijn bezwaren over de reis in een jolige stemming, eenige dagen vacantie van deze stom-vervelende Sommerfrische leken hem eigenlijk wel aardig.
‘Ik zal in ieder geval mijn best doen,’ zeide Sauvin, en Gerard vroeg zich geërgerd af, of die hark dan nooit eens uit de plooi kon komen.
Ze ontbeet den volgenden dag met haar man, die in de beste stemming verkeerde, bracht hem in de auto van het hotel naar den trein en deed een paar boodschapen in de stad. Toen ze de veranda binnenkwam voor de lunch, zag ze, dat er aan haar tafeltje voor twee gedekt was. Sauvin kwam juist de trappen op.
‘Voor wie is die andere plaats hier?’ vroeg ze aan het kellnerinnetje.
‘Dat heeft Monsieur de Reever zoo besteld; Monsieur heeft gezegd, dat er voor Monsieur Sauvin hier gedekt moest worden. Is het niet goed, Madame? Ik kan het wel veranderen,’ liet ze er op volgen, toen ze Mary's blos zag.
‘C'est parfait,’ kwam de rustige stem van Sauvin er tusschen, ‘laat maar.’
Mary keek hem hulpeloos aan.
‘Hoe vreeselijk indiscreet van Gerard!’
‘Neen, zoo moogt u hem niet beschuldigen,’ zeide hij en voor het eerst sedert hun kennismaking vond hij, dat de man toch wel een sympathieken kant had, - een fijne gedachte in ieder geval, om tegenover de buitenwereld alle intimiteit tusschen hen beiden te sanctionneeren. ‘Ik vind dit juist zoo bijzonder aardig en vriendelijk van hem. Tenzij het u niet aangenaam mocht zijn?’
Ze begon te lachen. ‘Och ja, eigenlijk wel. Misschien is het ook makkelijker, dan dat we ieder eenzaam aan ons tafeltje zitten en bedenken, wat we elkaar eens voor vriendelijks kunnen toevoegen. Maar ik vind dat mijn man veel te veel beschikt over uw tijd.’
‘En ik zeg u nog eens: hij heeft lieve, vriendelijke attenties voor me.’
‘Wanneer gaat u naar Zermatt?’ vroeg ze toen ze zaten.
‘Zermatt?’ herhaalde hij afwezig.
‘Ja, u wilde na een week naar Zermatt, het is nu zelfs al langer, Dr. Sauvin,’ vervolgde ze haastig, ‘ik zou het niet prettig vinden, als u uit beleefdheid voor mij, omdat Gerard u dit gevraagd heeft, langer hier bleef.’
‘Zermatt kan me gestólen worden,’ zei hij zacht, - toen, haar vragende
| |
| |
oogen ziende: ‘Neemt u me niet kwalijk, dat ik me zoo onparlementair uitdruk, maar ik ben in lang niet zoo blij om iets geweest.’
Een felle blos sloeg over haar gezicht. Het leven werd eensklaps onontwarbaar gecompliceerd. Hier zat zij aan een tafeltje met een man, dien ze veertien dagen te voren nog niet kende, die bezig was zich van een te ernstig mensch te metamorfoseeren in iets wat op een kwajongen leek en zijzelve was blij, zoo blij als ze in jaren niet om iets geweest was.... Ze raakte haar stuur kwijt, - zij, Mary de Reever, die geleerd had boven het leven te staan en het met een glimlach te beheerschen, Mary de Reever, de vrouw van den wereldling Gerard, Mary, die cynisch was en niet heel erg meer aan de liefde geloofde, Mary, een en veertig jaar.... met bijna volwassen kinderen....
Ze trachtte haar evenwicht te hervinden.
‘Zien uw patienten u ooit in zoo'n baldadige stemming?’
‘Neen,’ zeide hij in eens weer ernstig, ‘dan is er ook nooit reden voor.’
Toen begon hij over gewone dingen te praten en liet haar tijd zich te herwinnen. Zóó gewoon was hij, dat zij zich verwonderd afvroeg, of ze den man van zooeven maar gedroomd had. Zijn gezicht stond weer ernstig met de diepe groeven langs den mond en de rustige, sterke, grijze oogen.
Aan het dessert informeerde hij, wat zij met haar middag dacht te doen.
‘Correspondentie.’
‘Mag ik u dan om vier uur op het terras wachten met thee? En gaat u daarna een eind mee loopen? Ik heb een wandeling ontdekt die aan u besteed zal zijn. U weet, ik moet voor uw welzijn waken.’
‘Goed, grootvader,’ zei ze gedwee en wist plotseling, dat zij zich overgegeven had in zijn zorgen en dat het verloren moeite wezen zou, te vechten tegen de conventie.... en zichzelf.
| |
VIII
‘Gaat u nog even mee?’ vroeg Sauvin.
Mary zat binnen te schrijven, er lagen al eenige brieven met adressen klaar.
‘Graag, ik wilde deze toch nog posten.’
Hij zag, dat er een voor de kinderen bij was, zij schreef hun dagelijks, scheen het.
De weg lag licht in den maneschijn; links stond donker het dennenbosch tegen de helling. Rechts in de diepte leek de stad met zijn vele lantaarns geïllumineerd. De avond was zoeler dan gewoonlijk in de bergen.
Sauvin bleek stil. Een paar keer trachtte zij een gesprek te beginnen maar hij antwoordde verstrooid. Toen zweeg ze, hij scheen ver weg met zijn gedachten.
Plotseling zeide hij zonder eenige inleiding:
‘Vandaag is het mijn trouwdag.’
| |
| |
‘Hecht u aan datums?’
‘Neen,’ antwoordde hij eerlijk, ‘eigenlijk niet, maar ik zocht naar een inleiding. Ik zou u zoo dankbaar zijn als u naar me wilde luisteren. Ik graaf liefst zoo weinig mogelijk in mijn verleden en spreek er nooit met iemand over, maar u zou ik het graag vertellen. Mag dat?’
‘Ik ben u heel erkentelijk voor zoo'n blijk van vertrouwen,’ zeide ze zacht en voelde een schok van vreugde, omdat hij behoefte had aan haar sympathie.
‘Het is eigenlijk,’ hij aarzelde en zocht even - moeilijk, - naar zijn woorden, ‘het is eigenlijk geen biecht voor de ooren van een vrouw, het is een sinistere, rauwe geschiedenis....’
‘Vergeet mijn sexe voor van avond dan maar en beschouw me als een vriend.’
Hij zweeg eerst, alsof hij naar een begin zocht. Toen: ‘Ik zal u mijn heele leven maar vertellen, tot recht begrip van wat er volgt. Mijn vader was dokter in Amsterdam, hij is jong gestorven, ik heb nog maar een vage voorstelling van hem. Mijn moeder is alles voor mij geweest - van 't oogenblik dat ik mij herinneren kan af.’
‘Zij leeft niet meer?’ vroeg Mary en dacht hoe graag ze die moeder zou hebben gekend.
‘Ze is vijf jaar geleden heengegaan, een van de hardste slagen uit mijn leven. Ze zou iemand voor u geweest zijn, ze zou van u gehouden hebben.... Van dat ik eenig begrip had af, wist ik, dat ik dokter wilde worden, misschien omdat het traditie is in onze familie, - dokter of predikant, - mijn grootvader was Waalsch dominee. In ieder geval wilde ik vader navolgen. Ik geloof dat ik, vermoedelijk door den intiemen omgang met moeder, een ernstige jongen was, ik ben van jongs af zoo'n beetje de raadsman geweest van de zwakkere elementen uit mijn klasse; als er iets gebeurde kreeg ik het er uit, bij mij durfden ze biechten. Misschien kwam ik er zoo toe me in psychiatrie te specialiseeren. Ik heb vlug afgestudeerd, het moest wel, het was een groote finantieele opoffering voor moeder. Na mijn promotie ging ik een paar jaar naar het buitenland.
Ik was acht en twintig toen ik haar leerde kennen. Ik ontmoette haar in Trouville, waar ik bij een vriend logeerde. Ze was de mooiste vrouw, die ik ooit in mijn leven gezien heb. Een Chileensche, ze kwam als kind met haar oom en tante naar Europa. Die hebben heel veel werk van me gemaakt. Ik ben eigenlijk nooit recht klaar geweest over mezelf, zooals ik voelde en dacht in dien tijd, - misschien omdat ik zoo gauw afgestudeerd had, waren vrouwen tot nog toe een verdrongen complex geweest in mijn leven; ik had er geen tijd en geen gedachten aan willen geven, - dat wreekt zich. Ik moet mijn bezinning kwijt geweest zijn; toen de groote passie kwam, is ze een orkaan in mijn leven geworden. Zij zelf en haar familie stookten
| |
| |
het vuurtje aan, ik heb er weerloos tegenover gestaan. Zes weken na onze eerste kennismaking was ze mijn vrouw en geen maand daarna wist ik, dat ik me vergist had, hopeloos vergist en dat ik mijn leven totaal had vergooid. En dan ben je acht en twintig....’
Hij zweeg even, ging toen langzaam verder: ‘Het is moeilijk u deze dingen te zeggen, iets wat zoo heelemaal buiten uw sfeer ligt. Het leven werd een hel. Ze was erotisch zóó overprikkeld, dat ze iederen man goed genoeg vond, de ober of de schoenpoetser, het kwam er niet op aan.... En dat had ik niet gezien, ik die me gespecialiseerd had in psychiatrie, iets wat de eerste de beste leek kon opmerken. Behalve de ellende om mijn mislukte leven was het een harde duw voor mijn gevoel van eigenwaarde als medicus, ik heb er over gedacht de heele boel er bij neer te gooien.
Na een maand zeide ze, dat ze zwanger was, toen wist ik genoeg van haar om met angst aan mijn nageslacht te denken. Ik zwoer mezelf, dat het bij die ééne blijven zou. Ik had me altijd, als ik aan de toekomst dacht een huis vol kinderen voorgesteld, misschien omdat mijn eigen jeugd eenzaam is geweest.
Al gauw wist ik, dat ze veel verder was dan ze voorgaf, en dat ik niet de vader van haar kind kon zijn. Ik was er blij om. Ik stelde haar voor te scheiden, ze weigerde. Toen wilde ik de zaak laten rusten tot het kind er wezen zou. Misschien werd ze dan kalmer en voor rede vatbaar.
Zes maanden na ons huwelijk werd het geboren, geheel voldragen. Het was een zware bevalling, de accoucheur waarschuwde me, dat het kind er wel aan zou gaan, allebei kon hij ze niet behouden. Het kwam dood ter wereld.’
Zijn stem daalde. ‘Het was een neger. Waarom vertel ik u deze afschuwelijkheden? En het werd staande ons huwelijk geboren en zou mijn naam gedragen hebben, den naam van mijn vader....
‘Kort na de bevalling werd ze krankzinnig. Toen bracht ik haar weg. Ze is er nog....’
Hij zweeg, een lange stilte viel tusschen hen beiden.
‘Zie je haar wel eens?’ vroeg ze eindelijk, en merkte niet dat ze hem tutoyeerde.
‘De eerste jaren ging ik voor mijn fatsoen haar opzoeken, ik kàn het niet meer. Ik bespreek den toestand met haar dokter, maar ik vind het onnoodig, omdat zooiets hóórt, me zelf voor dagen ongeschikt te maken. Want dat werd het. Ze verstompt hoe langer hoe meer.... Ik kreeg eens een armen stakker op mijn spreekuur, een boekhouder op een klein kantoor. Zijn vrouw had ik indertijd behandeld, ze is nu krankzinnig en in een inrichting. De man was half in tranen, zijn schoonouders hadden hem uitgemaakt voor al wat leelijk was, omdat hij den moed miste haar op te zoeken. En de arme kerel werkt heele nachten door om het verpleeggeld bij elkaar te krabben
| |
| |
en haar nog eens een extraatje te kunnen zenden. Hij vroeg me, of ik hem nu werkelijk zoo'n ellendigen lafaard vond. Ik heb hem verteld, dat ik geen haar flinker was, toen is hij opgelucht weggegaan en voelde zich niet volslagen minderwaardig meer. Zoo kan je iemand nog wel eens met je misère helpen. Den volgenden dag liet ik den schoonvader komen om hem de kast uit te vegen - misschien niet heelemaal rechtvaardig, je moet het intellect en het milieu in aanmerking nemen, ik kreeg achterna het gevoel, dat ik me gewroken had over mogelijke kritiek op me zelf.... Het is volslagen foutief, als je de boel zoo door elkaar gooit en geen meester van jezelf blijft.’
‘Je lijkt me de meest beheerschte mensch die ik ooit gezien heb,’ zei ze zacht.
‘Je moet een houding aannemen. Ik heb het me tot gewoonte gemaakt, wat zou er van me worden, als ik me gaan liet? In een geval als het mijne moet je je strenge wetten stellen, waaraan je je te houden hebt. U moogt me niet te goed zien,’ - zijn stem daalde. ‘Het heeft me dikwijls strijd genoeg gekost. Er zijn tijden geweest, dat ik mijn ziel zou hebben verkocht voor een beetje menschelijke warmte. Allicht kom ik door mijn vak nog meer dan anderen in de verzoeking.... Wanneer er een lieve jonge vrouw is die het moeilijk heeft, die steun bij je zoekt.... en je bent in de kracht van je leven, met normale impulsen.... waarschijnlijk heeft de gedachte dat ik nooit anders dan het surrogaat tegenkwam, me er ten slotte altijd van teruggehouden. Ik heb voor mijn eerste vergissing duur genoeg betaald. En tegenover die anderen zou het immers bedrog geweest zijn, als niet de behoefte tot een algeheele overgave me dreef, alleen maar een physiek verlangen. Waarom spréék ik tegen u over deze dingen? ....’
‘Ik ben toch geen bakvisch,’ zei ze zacht. Toen brak plotseling haar zelfbeheersching en ze begon te schreien.
‘God, wat ben ik voor een bruut! Mevrouw de Reever, Mary, dat ben ik toch niet waard, ik had dit alles niet mogen zeggen, maar de verzoeking was zoo groot.... Als je altijd alleen staat.... Na moeders dood heb ik niemand meer....’
Ze glimlachte en veegde haar oogen af.
‘Denk je niet, dat het voor elke vrouw een kostbaar geschenk is het vertrouwen van iemand dien ze hoogstelt, en zijn verwachting, dat ze de moeder voor een klein deel zou kunnen vervangen? Wat kun je me beters en mooiers geven? Ik dank je. Misschien kan ik je nog wel eens helpen. Als je behoefte voelt aan een vriend, wil je dan aan mij denken?’
Ze keek hem vol aan. Alles tusschen hen leek goed en eenvoudig, zonder bijgedachte of misverstand. Het was een van de zeldzame oogenblikken in een leven, waarin twee menschen zich aan elkaar toonen mochten zooals ze waren, en het geluk voelden zich in volkomen vertrouwen aan elkaar te geven. Verder dan het oogenblik dachten ze niet.
| |
| |
‘Als je wist hoeveel goed je me gedaan hebt,’ zei hij warm. Toen nam hij haar hand en kuste ze.
Het scheen werkelijk, of er met de sombere biecht een gewicht van hem was afgewenteld. Den volgenden morgen leek hij jonger, vrijer en was vol plannen. Als het weer zoo bleef, konden zij morgen met den eersten trein naar Lausanne en daar de boot nemen naar le fond du lac, - het zou heerlijk zijn op het water en je had er van de warmte aan den oever geen last, - dan lunchen in Caux, dineeren in Lausanne en met den laatsten trein terug. Zij lachte om zijn jongensachtig enthousiasme, maar had bedenkingen.
‘Staat het niet een beetje gek om zoo'n heelen dag samen uit te gaan?’
Hij schoof haar scrupules weg:
‘Heb ik je man beloofd je bezig te houden, ja of neen? Hij heeft er mij om gevraagd, ik heb er niet bij hem om gebedeld. Ik vervul eenvoudig mijn plicht.’
‘Maar de Matterhorn?’ protesteerde ze zwak.
‘Geeft zijn toestemming. Die zou, als hij maar kon, graag met den Monte Rosa gaan varen,’ antwoordde hij baldadig.
(Wordt vervolgd)
|
|