| |
| |
| |
De gevangene
door M.H. Székely-Lulofs
ERGENS, nog onder den horizontlijn, begon het daglicht te gloren. Het duister van den nacht werd door een onzichtbare hand weggeschoven. Een vaag roode tint gleed in het grauw van den ochtendschemer. Een rood, dat dieper werd, warmer werd, heller werd, een groeiend schijnsel, omhoog rijzend uit de donkere afgronden rondom de aarde.
Een haast onmerkbare beweging beefde door de roerlooze nevels, die als witte doodsluiers om het oerbosch hingen. Heel langzaam, aarzelend haast, of een huivering hen doortrok, gingen zij zich vervormen; gingen zij zich keeren en wentelen, als konden zij van den warmen, broeienden bodem niet loskomen. Maar eindelijk dan toch, hieven zij zich, trokken op naar de wijd opengespreide, in elkaar grijpende kruinen, sidderende dauwdroppels achter zich latend, en dreven nog een wijle door de hooge toppen, hakend soms met witte flarden aan een uitstekenden tak. Dan stond het woud daar, stoomend in het snel en ál sterker groeiende daglicht, dat zich als een doorbrekende vloed over den horizont heenstortte, een bloedroode, heete golf van nieuwen zonneschijn, waarin die gansche wildernis ten vuurdoop onderging. Rood en goud hieven zich de boomenreuzen, omhoog rijzend uit die vuurzee naar den brandenden hemel, smachtend naar de loutering van dit eerste dagbegin....
En tegelijk brak uit het diep-donkere hart van het bosch een klokkend voortrollende klankenstroom los: een staccato van roepende apenstemmen, diepe en hoogere, elkaar overklinkend, in elkaar verglijdend, wègglijdend en weêromkeerend in eindeloos zich herhalende echo's.
Opeens was het land ontwaakt. Opeens riep daar het leven met een stem vol van duister, eeuwenoud geluid, een triestig klinkende weemoed, die als een huiveringwekkend geheimenis uit de schemerdiepten van het oerwoud opschreeuwde en schreeuwend daarin weer verging.
Dan stierf het roode zonlicht weg. Doofde uit. Werd goud, werd geel, werd wit als geblakerd metaal, in den strakken glansblauwen hemel, een onmetelijke koepel van azuur over het eeuwig groen van de eeuwenoude boomen. En de apen zwegen.... Het was dag.
Het was dag. De zon rees. De hitte groeide. Woekerde op van alle kanten: uit den vochtigen, broeiwarmen bodem, uit de omstrengeling van verstikkende lianen, uit de omhelzing van de boomkruinen, uit de zonnestralen, die als lange gloeiende armen het land omvatten in versmorende liefkoozing. En in deze liefkoozing werd het alles stil, werd het ademloos, roerloos en aandachtig; stonden de boomen in overgegeven peinzing gansch bewegingloos in de beweginglooze lucht, die heeter werd, ál heeter en langzaam in deze
| |
| |
hitte aanving te sidderen tusschen het zwijgende woud en den zwijgenden hemel....
Hoog, in de ruige woekering van een grooten boom, zat de reus-aap. Ze had haar machtige schouders wat opgetrokken, daartusschen dook de kop met het breede, lang uitgegroeide gezicht, waarin de oogen en de platte neus onmatig klein waren tegenover de geweldige kaken en den reusachtigen mond. Haar ronde, bruine, wimperlooze oogjes spiedden knippend en rusteloos om zich heen. Haar lange, lange armen reikten af en toe met een langzame beweging naar een knop of een vrucht, die ze afrukte en verkauwde tusschen haar ontzettende, breede, gele tanden. Harde, grove haren begroeiden haar lichaam, maar lieten hier en daar de tanige, gerimpelde huid zien. Onder de zwaarte van haar bovenlichaam gingen haar heupen en beenen te niet. Als ze zoo zat, in elkaar gedoken, tusschen de schaduwen van al die blâren en ranken, leek ze een vergroeide, groteske reus; niet eens dát.... leek ze niet anders dan een gruwzamen klomp schouders met een wanstaltig hoofd, waarin nu en dan de gele tanden grijnslachten. Die grijnslach was een waarschuwing. Een stille, zwijgende dreiging tegen iets, dat haar felle oogjes in de stille woekering ontdekt hadden. Ze trok dan nog iets meer haar schouders op, rekte haar onderkaak uit en spiedde roerloos, geluidloos wachtend, met vooruitgestoken hoofd. In de warrige haren van haar borst bewoog iets, klonk een klein geluidje. Ze antwoordde kort, knorrend bijna. Maar een onzegbare teederheid was in dien eenen stompen klank. En het jong klemde zich nog inniger vast aan het zwartbruine haar, dat hier en daar rood verkleurd was, greep nog steviger met zijn knellende, vingertjes in de plooien van de dorre, lederachtige huid. Weer stootte de moeder dien korten klank uit. Het jong hief zijn kopje, zocht met zijn kleine, ronde oogjes, waarvan de leden nog rozig waren, den blik van zijn moeder. Zij boog nog verder haar hoofd, boog het wat schuin en keek lang en diep aandachtig naar dat kleine wezen, dat ze kort geleden haastig en angstig gebaard had en
sinds dien met zoo'n matelooze toewijding aan haar groot, mismaakt lichaam droeg. Ernstig bleef ze kijken, in warme toegewijde opmerkzaamheid, verzonken in die aanbidding, omvat in die geheiligde koestering, die moederweelde is. En dat werd als een zoete, warme bron, waaraan het kleintje zijn lippen zette en zoog, rustig, gelukzalig zoog, tot het verzadigd was en met dichtvallende oogleden daar indommelde, zijn handjes vastgeklemd in de moederhuid. Zij bleef dan waken. Een van haar lange armen vouwde zich over haar borst. Haar schouders en hoofd werden als een onneembare schans voor dat kleine, teedere leventje, dat zij beschermen moest. Zoo dook zij weg tusschen de takken en de blaren, alleen héél even haar onderkaak strekkend als er een geluid was: als een blad naar beneden warrelde, als een afgeknaagde vrucht neerviel, als een tak kraakte. Maar als er een grooter geluid was: de schreeuw van een dier, geritsel, gesis van
| |
| |
een slang, of het knersend wiekengeruisch van een neushoornvogel, dan trok ze haar bovenlip op en grijnsde, toonde haar ontzettende, donkergele tandenrij. Dikwijls ook boog ze haar hoofd, bezag in stomme extase het slapend jong, bezag dat afschuwelijk leelijke, gerimpelde ouwe-mannetjes gezichtje, dat zoo vol vertrouwen en argeloos aan haar borst lag en een wijd gevoel van voldaanheid welde in haar op, omdat ze voor dit schepseltje elke seconde van haar bestaan moest offeren.
Dat er geen ander weten of willen meer was, dan voor zichzelf en dit kleine leventje te zorgen, had haar in de sublieme eenzaamheid van absolute concentratie gedreven. Zij werd vijandin voor al wat buiten deze isolatie leefde en al wat dáár leefde werd vijand voor haar. Ook de verdeeldheid, die in haar leven was geweest: het springen en klauteren door de boomen, het zoeken naar voedsel, het stoeien met kameraden, het vernielen en vernietigen van planten en dieren en eindelijk die korte, gloeiende strijd met het mannetje, dat eene moment van zoetst volbrengen... dat àlles had opééns opgehouden te bestaan. Daar was opééns niet anders meer geweest dan dat eenig en zoo zeker geweten besef: moederschap! ....
Een rust was toen in haar neergedaald. Ze werd aandachtig, stil, omzichtig. Ze ging gevaar ontwijken. Ze ging zichzelf sparen, beschermen, om dat leventje, dat binnen in haar begonnen was. Ze werd lui, doezelig en indolent. Maar ze werd ook opmerkzamer, bedachtzamer. Ze kroop weg in de dichtste schaduwen, dáár, waar het gemakkelijkste voedsel was. En daar wachtte ze. Ze ging in tot die woestijn, waarvan alleen zij de oase kende en in die uiterste eenzaamheid baarde zij het jong, angstig spiedend naar gevaar voor zíjn leven, nog éér hij heelemaal ter wereld was, haar pijnen verbergend in domp gekreun om de aandacht van anderen niet op zich te vestigen....
Donker was die nacht om haar geweest. Donker en met duizend geluiden van vernietigd en herschapen worden. Ze had den krijtenden wellust der tijgers herkend, het monotoon kauwen van de olifanten, het lokkende, hooge roepen van het hert, dat zijn wijfje verlangt, den laatsten gil van den ouden, zieken aap, die geen kracht meer heeft zich aan een tak te klemmen en naar beneden stort, om te sterven aan zijn afschuwelijk noodlot: weggevreten te worden door de millioenen mieren, die op hem afstormen, zoodra hij op den weeken, warmen, schimmelenden bodem ligt; ze had het steunen en kermen gehoord van het wilde varken, neergeslagen door een tijger, het klagelijk piepen van een jonge rat, die door een uil verslonden wordt.... En tusschen dat alles had ze rillend en verschrikt geluisterd naar het gekreun, dat uit haar eigen gemarteld lijf opklaagde.... Tot ook dát opééns ophield. Tot een stil en weelderig geluk haar overvloeide, over alles heenvloeide en alle andere besef doodde. Tot zij in haar groote, harige handen dat natte, onbegrijpelijk weeke lijfje had gevoeld en opeens met zuiver instinct geweten had, hoe zij dat moest schoonlikken en koesteren en voeden.
| |
| |
Met het eerste bloedroode zonlicht was dit nieuwe leven begonnen en sinds dien was er niets anders meer. Ze wist niet meer of de krijtende kreten, het paren der tijgers was. Ze wist niet of dat stage kauwen het vreten was van de olifanten. Ze herkende nóch het roepen van het hert, nóch den doodskreet van den aap, nóch den laatsten, bitteren strijd van het wilde zwijn, nóch zelfs het erbarmelijk piepen van den rat. Ze wist maar één geluid: gevaar! Ze kende maar één vijand: den ándere! Ze besefte maar één doel: zichzelf óm het kind! En hierin was alle geluk, alle eenheid, alle volmaking...
Om haar heen stond het oerwoud. Over haar heen stond de eindelooze hemelkoepel. De tijd nam haar in zich op. En zoo leefde ze voort in de ononderbroken regelmaat van dag en nacht, van licht en duisternis en wist van niets anders meer dan van voeden en beschermen.
* * *
Toen kwam de verandering....
Vreemde klanken werden door de echo's nageroepen. Vreemde stemmen, vreemde stappen, die door de stilte van het oerbosch gingen. En in die stilte groeide een nieuwe, vreemde vrees. Het woud weerde zich. Het wond zijn lianen en woekerplanten tot een stevig harnas. Het keerde zijn dorens naar buiten. Het spreidde zijn donkerste schaduwen ten toon. Het dreigde met zijn duizend geluiden en stemmen. En ook de dieren.... ze werden opeens één tegen dat vreemde, dat instinctief geweten werd als een vijand. In hun altijd speurend opletten was een nieuwe aandacht gekomen. Verschrikt hieven zij den kop, luisterden met hijgende flanken, met trillende ooren en onrustige oogen, inelkaar gedoken, klaar tot vlucht of verweer.
Boven in haar boom luisterde ook de aap. Ze sperde de wijde vleugels van haar platten breeden neus, tuurde zwijgend, met vooruitgestoken hoofd en kleine, knippende oogen door het dicht gebladerte. Ze trok haar schouders omhoog, drukte haar eene groote hand op het kleine lijfje aan haar borst. Het kleintje maakte een klagend geluidje. Knorrig gromde de moeder. Maar er was angst in haar stem en waarschuwing en het jong kroop dieper weg tusschen de lange, stijve haren, klemde zich vast, drukte zich tegen de breede, beschermende moederborst. Met haar anderen langen arm boog ze de takken wat opzij, keek neer in den afgrond onder haar. Daar gingen de nieuwe, nooit geziene wezens.... Ze schreeuwden en sloegen tegen de stammen der boomen. Dreunend galmden de bijlslagen door het bosch, honderd maal weerkaatst. Toen stortte de eerste boom om. Donderend geweld daverde tot in het hart van het woud. Takken scheurden van hun kroon. Kleinere stammen werden ontworteld. Klimplanten werden uiteen gereten. Na dat ontzettend geweld was er een moment stilte. Een bevende, trillende, ademlooze stilte.... waarin de hartklop van de natuur een paar seconden ophield. Het was of het bosch terugweek, of de aarde te zamen kromp, of de
| |
| |
hemel sidderde.... opééns voor dat woest vernietigen van menschenhanden. De dieren doken in mekaar. Drukten zich in de schaduwen. Slopen weg. Glipten door de dichte woekering. Ook de aap hief zich. Langzaam ging zij overeind staan op haar tak. Een gedrongen reuzengestalte, die met haar dreigende breede schouders en haar grillig lange armen, een schrikwekkende, over-geproportionneerde droomschim leek in die hooge, vlekkige schaduwsels van het oerbosch. Ze boog haar hoofd omlaag, trok haar bovenlip op en grijnsde haar verschrikkelijken, gelen grijnslach. Toen dook haar hoofd weg tusschen haar schouders en ze stiet een dof, grommend gebrom tusschen haar tanden door. Het kleintje verborg zijn gezichtje, drukte zijn platten neus nog platter tegen de harde huid van zijn moeder en tusschen de rossig verkleurde borstharen losten zich alle vormen van zijn nog rossig lijfje volkomen op.
Langzaam, met logge bewegingen, begon de aap zich te verplaatsen. Ze heesch zich op aan de dikke, sterke takken, ging over die takken een eind op handen en voeten, haar hoofd, speurend vooruitgestoken. Soms gleed ze behoedzaam langs een stam neer, tot ze steviger steun vond voor haar groot gewicht. Soms, voorzichtiger nòg, schoof ze half zittend voort. Ze overwoog elken stap. Ze beluisterde elk geluid. Haar onrustige oogen zagen elke lichtvlek, elk schaduwdeeltje. Dan gaf ze een kort, onderdrukt geluid. Het kleintje antwoordde. En ze sprong. Ze sprong met één reusachtigen zwaai van haar boom over op een anderen. Een doffe plomp was in de boomkruinen. Sterk geritsel van blâren, of een plotselinge wind ze schudde. Daarna stilte. Tezaam gedoken wachtte ze.... Maar daar kwam weer de vijand, langzamer haar volgend, haar opjagend met geschreeuw en bijlslagen. En weer ging ze over een langen tak, omzichtig, tastend, wegend elken stap, elk zintuig tot uiterste werking opgevoerd. Telkens waarschuwde ze het jong, dat even antwoordde met zijn klagende, kleine stem. En dan sprong ze. En weer was er die korte, doffe plomp. En weer dat gedruisch in de kruinen. En weer de stilte. Wachtend. Gespannen. Hijgend. De stilte vol nadering van den dood.... En wéér de stemmen.... Nog altijd de jacht. Nog altijd gevaar....
Nu ging ze zwijgend, maar met hoog opgetrokken bovenlip, het voorhoofd laag neerkomend boven de oogen. En ook het jong zweeg. Alleen zijn handjes knepen als kleine schroeven in het moedervleesch. Nog eenmaal sprong ze. Ze keek om zich heen. Het was de laatste boom. Rondom waren de boomen gekapt. Achter haar kwamen haar vervolgers. Ze klom naar den bovensten, hoogsten tak. Langzaam, met groote, traag-plompe bewegingen. Daar dook ze in mekaar, grommend, luider nu, dat het omlaag grolde langs den stam. Bij elken bijlslag gromde ze....
De echo's riepen deze geluiden na, mengden ze dooreen tot het huiveringwekkend rhythme van een noodlots-prelude.
| |
| |
Toen zwaaide de boom....
Ze greep zich vast in zijn takken. Greep ook het kind aan haar borst. Wist een oogenblik niets meer, dan den suizenden, krakenden val omlaag.... Wist niets meer, dan alleen, dat ze haar lijf krommen moest òm het jong heen, behoedend, beschermend, alle letsel voor hèm opvangend... En dan de pijn...
Duizendvoudige, brandende, stekende, bonkende pijn over haar heele lichaam, in haar hoofd, dat dreunend neersloeg op den grond. Ze brulde. Brulde, dat de lucht er van sidderde. Ze boog haar hoofd achterover, grijnsde met al haar tanden en kiezen. Ze verweerde zich dol en woedend tegen het net, dat over haar heen werd aangehaald. Geschreeuw. Getier. Stompen en slagen. Het jong schreide zachtjes. En weer brulde ze, greep met laatste krachtinspanning het net, wilde het kapotrukken, kapotbijten. Ze liet alle voorzichtigheid varen. Het was het laatste, radelooze, onoverwogen, wanhopige verweer. Ze rolde zich over den grond, tot ze niet meer kon. Gebroken ribben staken hun scherpe punten binnen in haar lijf. Schuim en bloed kwam op haar mond. Bloed liep warm en kleverig tusschen de stijve, harde haren...
Het werd donker om haar heen. Nog eenmaal tastte ze naar het jong. Voelde zijn bevend lijfje.... Nog eenmaal kreunde ze. Toen werd alles stil...
Even kwam ze tot bewustzijn als ze haar óverlaadden in een groot hok met ijzeren tralies. Haar oogen vielen open en weer dicht. Ze zocht.... Maar iets weeks en warms bewoog aan haar borst. Met een zucht liet ze zich terugglijden in die duisternis van niets meer weten.
In den nacht werd ze wakker. Bij elke beweging sneed de pijn door haar heen. Ze bleef liggen, waar ze lag, in een hoek van de kooi. Door haar gekreun klonk soms een ander gegrom. Dan antwoordde het jong en eenmaal, met groote moeite bewoog ze haar eene hand en legde die op het kleintje, dat dan haar borst zocht en zoog.... zich gulzig volzoog en verzadigd insliep.
Ze lag den heelen nacht wakker, zonder zich te verroeren. Een diep instinct zei haar, dat ze dit af moest wachten, geduldig af moest wachten. Het bloed kookte in haar aderen, joeg kolkend door haar heen. Ze had dorst. Brandend lag haar tong in haar mond. Maar ze bewoog niet. Er was immers alleen maar dat ééne doel: zichzelf bewaren òm het kind.... Om het kind, dat ze dien duisteren, verschrikkelijken nacht uit de duistere smarten van haar eigen lijf gebaard had....
Ze zag het oplichten van den nacht. Ze zag het gescheiden worden van hemel en aarde. Zag het ontwaken van de dingen daarbuiten. Ze voelde de ochtendkoelte klam en vochtig over haar bevend, heete lichaam. Ze vouwde haar armen over de borst om het kleintje te warmen. Ze kreunde daarbij. Bloed liep in haar mond. Met korte rukken stootte de adem uit haar platten, vlakken neus. De pijn sneed door haar heen als met gloeiende messen. En even sloot ze de oogen. Voelde dan de haastige slagen van het kleine hartje tegen het hijgende zwoegen van haar eigen hart. En dit was de geruststelling. En de
| |
| |
balsem. De angst bedaarde in haar. Over de pijn gleed een ander gevoel van wonderdadige geneeskracht. Ze keek naar buiten. Bloedrood licht viel tusschen de tralies naar binnen. De zon rees. De hitte groeide en verwarmde haar. Het was dag geworden.
* * *
Menschen kwamen om haar kooi heen staan. Spraken tegen haar, staken met stokjes naar haar. Ze trok alleen haar bovenlip op, liet haar dreigende tanden zien. Ongerust wist ze, dat ze weerloos was. Maar het kind was onvoorzichtig, kende geen gevaar. Het deed een paar stapjes naar de tralies toe, stak zijn handje uit, liet dat grijpen door een menschenhand, liet het streelen en maakte zachte geluidjes daarbij. Maar de moeder gromde opeens, trok het met één ruk naar zich toe en kreunde zóó om die beweging, dat de menschen geschrokken achteruit stapten. Ze bleef grommen tusschen haar opeen gebeten tanden door....
Maar de dagen vergingen. Langzaam sleet de pijn weg. Langzaam kreeg ze weer macht over haar spieren, die allengs hun stijfheid verloren en weer soepel werden.
Soms zat ze tegen de tralies aan. Beknauwde ze met haar tanden, rukte er aan met haar ontzettende handen. Ze begreep niet wat dat was. Wist alleen, dat deze plaats klein was. Te klein was. Te nauw. Dat ze haar hoofd stootte als ze overeind ging staan.
Dikwijls ging ze rusteloos heen en weer. Twee groote stappen heen. Twee groote stappen terug. Ze ging op handen en voeten, in eindelooze herhaling, heen en weer, heen en weer. Op de groote knokels van haar ruige handen ging ze. Of soms schoof ze voort met die zonderlinge halfzittende houding. Ze moest beweging hebben. Voelde beklemmend het beperkte van de ruimte. Haar spieren vroegen om werk. Haar lichaam wilde zwaaien, zich ophijschen, zich rekken met bultende pezen.... wilde eindelooze afstanden afleggen door breede, plat-opengroeiende boomenkruinen. Dan, plotseling hield ze op, bleef zitten, één hand om een tralie, haar hoofd gebogen tegen de ijzeren stangen. Doodstil zat ze zoo, in versteende roerloosheid. Ze staarde naar buiten. Staarde naar de verte. Dáár was het oerbosch. Vage geluiden klonken er uit tot haar door. Maar ze bewoog niet. Een onbeschrijfelijke weemoed groeide in die kleine, ronde, strakke oogen. En in die bruine, kralerige oogen, waarin zelfs nooit de schaduw van wimpers was gevallen, groeide nu een schaduw van binnen uit, alsof diep in dat misvormde, afstootend leelijke lichaam een ziel aan het worden was en haar donker heimwee door de pupillen heen uitzond naar dat verre, zichtbare, maar toch onbereikbare, zoo onbegrijpelijk verloren gegane geboorteland.
Soms kwam dan een mensch voor haar staan. Een man. En ze trok haar bovenlip op, toonde haar ontstellend gebit.
| |
| |
‘Kijk, ze lacht....’ zei de man en wist niet, dat dit dreiging was. En ook de man lachte en liet daarbij zijn gebit zien. Dan schrok de aap. Blikte angstig om naar het jong, keek weer naar dien vijand, die zijn tanden toonde....
Maar het jong leerde het hok als zijn eenige wereld beschouwen. Geen herinnering aan vrijheid of ruimte verstoorde zijn leven. Het groeide. Het sprong en klauterde op zijn moeder, heesch zich op aan de sterke, ruige haren, klom op haar hoofd, danste op haar schouders. In het begin deed haar dat nog pijn. Dan gromde ze, maar nam met ontroerende voorzichtigheid het kind van haar stoeren nek, drukte het aan haar borst, beneusde het, vlooide het.
Later glipte het kleintje door de tralies naar buiten. Huppelde op het dak van de kooi rond. Ongerust en gejaagd liep dan de moeder heen en weer, drukte haar breed gezicht tegen de stangen, trachtte te zien, waar haar jong was. En haar waarschuwende stem lokte het terug, bij zich, binnen de veilige grenzen van haar nooit sluimerende aandacht. Ze wist ook, dat de menschen allerlei verkeerde dingen deden met het kleintje. Ze gaven het pisangs en hij stak die zoo maar in zijn mond, propte groote stukken in zijn wangzakken. Met een kreet had ze zich op hem gestort, had met haar groote vinger alles uit zijn wangzakken gehaald, had het fijngekauwd en hem deze brij toen bij kleine beetjes gegeven. Daarbij had ze argwanend telkens opgekeken met haar kleine, knippende oogen naar den man, die haar dit alles zag doen en daarbij zijn tanden toonde....
Maar ook déze angst sleet tenslotte. Er gebeurde nooit iets gevaarlijks. Ze ging wennen aan dien grijnzenden man, die haar toesprak en haar eten en drinken bracht. Die met het jong speelde en het haar weer terug gaf. Ze leerde een klank van hem verstaan: Myriam. Myriam, dat was haar naam. Als hij dat zei, hief ze haar hoofd, staarde met strakken ernst in zijn oogen. In haar keel borrelde een zachte toon. Soms ook rekte ze haar onderlip ver uit.... Dat was haar grootste blijk van vertrouwen en sympathie. En misschien met dezen laatsten angst, sleet ook het heimwee. Wel bleef die schim van verren weemoed in haar oogen, maar het werd meer een groote, groote ernst. Er waren zoo véél dingen in haar leven gebeurd! ....
Het jong groeide. Het zoog niet meer zoo vaak. Het had de moederborst eigenlijk niet meer noodig. Het kon best leven op ander voedsel. Dat zei op een dag de man tegen haar. Ze keek hem spiedend aan. Opeens vlamde argwaan in haar op. Een redelooze angst trilde door haar heen. Ze had opééns vijandschap, gevaar voor het kind gezien in de oogen van dien ander. Met snelle bewegingen zocht ze in het hok. Toen drukte ze haar gezicht tegen de ijzeren staven Trachtte gejaagd, op het dak te kijken.... Ze riep.... Het bleef stil.... Ze luisterde. Haar heele lichaam verstrakte. Nergens was een geluid. Ze riep nog eens.... harder.... angstiger.... dringender.... Het bleef stil.... Alleen de man stond vóór haar.... Ze hief zich wat op, steunde
| |
| |
zich op de knokels van haar beide handen. Ze bleef een wijle zoo staan. Doodstil. Ze staarde den man aan. Toen stootte ze een geluid uit. Het was niet het gewone gegrom. Het was ook niet het geluid van liefde voor het jong. Het was een angstige, vertwijfelde, beschuldigende vraag. Het was de eerste kreet van een duister, verschrikkelijk voorvoelde smart....
‘Waar is het? .... Wat is er mee gebeurd? .... Wát heb je er mee gedaan?! .... Met mijn kind?!! ....’
‘Het is weg, Myriam.... Het is aan boord.... naar den dierentuin. Naar den dierentuin, Myriam!’
Ze herkende alleen het eene woord: Myriam. In haar keel gromde het.
Ze keek verwachtingsvol den man aan. Myriam.... dat had altijd wat goeds beduid. Eten. Of drinken. Of soms zelfs het jong.... als ze ongerust was geworden. Myriam.... dat was de brug van vertrouwen. Van verbond. Was dat ook de brug naar het verraad? ....
‘Jullie zijn een zeldzaam soort van reuzenapen.... Myriam.... weet je dat? ....’
Maar wat wist Myriam daarvan. Ze trok haar schouders omhoog. Haar hoofd dook dreigend tusschen haar sleutelbeenderen. Haar voorhoofd kwam neer, vlak boven de oogen. Ze grijnsde. Gromde. Diep uit haar keel kwam dat woest geluid.
‘Waar is het?!’
Ze ging overeind staan, zoover ze kon, sloeg een groote, harige hand door de tralies. De man sprong achteruit. Even bleef ze zoo staan. Verdelging, vernietiging smeulde achter haar scherp kijkende oogen.... Dan trok ze haar hand terug. Ze ging zitten. Dook in elkaar. Ze staarde langs den man heen. Ze liet niet merken, dat ze hem zag weggaan.
Dien dag liet ze haar voedsel onaangeroerd. Ze bleef hokken in een hoek van de kooi. Ze luisterde niet als ze geroepen werd. Myriam.... wat kon dat nog brengen.... nu het kind weg was? ....
Soms zat ze aan de tralies. Stom en zwijgend. Haar hoofd leunde moe tegen de ijzeren staven. Haar oogen keken omlaag met neergeslagen oogleden. Een enkele maal hief ze die oogleden. Liet een klank hooren, die bijna was als een zucht. Een zacht gestamelde vraag.
‘Waar is het? ....’
Donker en zwaar groeide het verdriet op in die leelijke, bruine, wimperlooze oogen. Een donkere, zwijgende klacht.... Groeide tenslotte ook de schaduw van den dood op in die treurige, stille oogen....
Ze at niets meer. Ze werd mager. Ze vervuilde. Ze zat tegen de tralies geleund. Haar handen lagen slap naast haar. Die groote, harige, groteske handen, die eenmaal dat nattige, pas geboren kinderlijfje met zoo'n oneindige teederheid uit haar laatsten kramp hadden aangenomen.... Dag en nacht zat ze zoo. Ze zag de zon opgaan en ondergaan. Ze zag de gloeiende lange
| |
| |
dagen, de donkere, lange nachten. Ze zag ook wel den boschrand, heel in de verte.... de menschen, die voor haar kooi kwamen staan.... Ze staarde langs dat alles heen, stom en roerloos, verstijvend in grijze, grauwe apathie...
Eéns, tegen den ochtendschemer, riep ze. Ze was koud geworden in den kouden morgenwind. En het bloed ging zoo langzaam door haar heen! .... Al trager klopte haar hart achter die breede, platte, harige borst.... Met brekende oogen zag ze den nieuwen dag komen. Rood stroomden de zonnestralen door de tralies naar binnen. Maar ze warmden haar niet meer....
De man kwam voor haar kooi staan.
‘Myriam....’ zei hij.
Ze hief haar hoofd, met zwaar en moe gebaar. Ze hief het voor het eerst op dien klank.... sinds het kind weg was.... Ze bleef hem aanstaren.... Al trager.... al stiller stroomde haar bloed. Al zachter.... al stiller klopte haar hart.... Toen, opééns, sperde ze haar oogen wijd open. Een onuitsprekelijke schrik was daarin ontwaakt. Een namelooze vrees.
‘Myriam!’ riep de man.
Ze stak haar hand door de tralies. Een vreeselijke grijphand met vingers, die zich sluiten konden als nijptangen....
Maar er was angst in haar oogen.... Angst en een stille bede.... Ze reikte die hand met de palm naar boven.... Een brekend geluid stootte uit haar keel....
De man weifelde.... Staarde naar die uitgestoken hand.... Hij was er bang voor.... bang voor die hand, die vroeg, niet alléén gelaten te worden in dit vreeselijk oogenblik.... Langzaam.... heel langzaam zakte die.... viel tegen het hok aan.... bleef daar hangen....
Ze leunde wat zwaarder tegen de tralies. De zon scheen recht in haar blindstarende oogen. Achter den even open mond blonken de gele grijnzende tanden.... Ze was dood.
|
|